Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
ForumUtopia gewonnen en verlorenOns oordeel over dit boekGa naar voetnoot1) is dat het in welhaast ieder opzicht zijn laatste revisie gemist heeft. Op de eerste plaats zouden dan de vele drukfouten verdwenen zijn (vedrag 78, Enropese 288, wijsgering 267, zoland 282, conscentieus 293, christanae 337, zend hij 303, onsteltenis 336, van jongst af aan 272, traesurer 256, 1923 (voor 1523) 266, enz.). Een degelijke revisie zou enig systeem hebben aangebracht in het curieuze en vaak niet te verdedigen gebruik van leestekens en hoofdletters; ze zou verschillende slordigheden of te gewilde uitdrukkingen hebben verwijderd (zich in iemand verlieven 280, een conflict aangaan 306, een lastering op Christus 61, het concilie na vijf jaar gedaagd te hebben 238, Colet's naast Colets 56, troonsopvolging naast troonopvolging 319, 322 en 270, enz.). Nutteloze herhalingen zouden dan ook wellicht vermeden zijn, een gavere stijl zou lezing gemakkelijker gemaakt hebben. Mogelijk ook dat een rustige revisie hier en daar de toon wat getemperd zou hebben: een verwijzing naar Mussolini als de 'dictator aan de Milanese benzinepomp' (83), een sneer als 'in Utopia laat More de geliefde kinderen van zijn geest doen, wat de Engelsen steeds gedaan hebben: vechten tot de laatste Fransman' zijn dergelijke studie onwaardig; het geromantiseer dat de schr. bijwijlen niet kan laten, doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van het boek (zie bijv. pp. 24, 301, 334). Ook de vertalingen uit het Engels behoeven een revisie, omdat deze geenszins met de accuratesse die men redelijkerwijze mag eisen geschied zijn. Wij verwijzen de lezer naar passages uit Mores brieven die men in Chambers' Thomas More op pp. 306, 311, 325 en 342 vindt en die corresponderen met pp. 323-4, 327, 329 en 334 in het boek onder bespreking. Op p. 325 lezen wij het volgende: 'Van deze brief zegt Prof. Chambers: “Wellicht het meest opvallende bewijs van de dramatische begaafdheid in het Chelsea-huishouden is deze brief van Margaret Roper aan Lady Alington. Het is een verslag van de dialoog in de gevangenis tussen More en Margaret. Toen deze brief na de dood van More en Margaret gedrukt werd, kon de kring van More niet uitmaken wie de werkelijke schrijver was. De brief blijft een raadsel. De woorden van More zijn volkomen More en de woorden van Margaret volkomen Margaret. Men zal het hierbij moeten laten”.' Nu is er in de biographie geen verwijzing naar enig ander werk van Chambers dan zijn Thomas More, zodat we moeten aannemen dat genoemde passage uit dit boek is overgenomen. Wat deze passage het dichtst benadert is echter het volgende: 'At her next visit to the Tower Margaret took this letter to show her father. It led to a long dialogue, thrown into the form of a letter from Margaret to Lady Alington. The Margaret speeches in the dialogue are pure Margaret, the More speeches pure More. When Rastell published the letter, long years after the death of both, their nearest and dearest could not say which had written it. This seems to show that the copy which Rastell used was not in More's handwriting, which he knew well.' | |
[pagina 428]
| |
(p. 308). Een dergelijke wijze van citeren, compleet met aanhalingstekens, is onverantwoord. Waar een revisie nog harder nodig geweest was is in schrijvers oordeel over de tragedie van die tijd en de personen die er in optraden. Het gaat niet aan om zo maar te spreken van een Paus die treuzelt om een uitspraak te doen in de echtscheidingskwestie (285, 318), om een man als Eck een 'eerlijke ernst' in zijn disputen met Luther te ontzeggen (243) en hem een verwijt te maken dat hij tegenover Luther niet als 'trouwhartig mens' zou zijn opgetreden (247). Tussen neus en lippen door worden Aleander, 'perfide Italiaan', moordplannen in de schoenen geschoven (254); en alle monniken en alle Engelse Bisschoppen (met uitzondering van John Fisher) worden meedogenloos geoordeeld en veroordeeld. Men is niet klaar met te zeggen dat 'wat zij (de Engelse Bisschoppen) wilden redden niet hun leven of hun vrijheid was, maar hun rust en het bezit van hun goederen' (291-2); en evenmin is het juist te beweren dat ze 'allen machthebbers waren en intriganten, carrière-zoekers en soms ook geleerden' (53). Schril steekt hiertegen af het oordeel over mannen als Tyndale, Luther, Cranmer, en zelfs Hendrik de Achtste en Ann Boleyn, dat heel wat milder is. We kunnen het niet helpen dat ons meerdere malen de woorden voor de geest kwamen uit de instructie over de houding ten opzichte van de Oecumenische Beweging, waardoor wij gewaarschuwd worden er voor te zorgen dat bij het schrijven van de geschiedenis van de Reformatie en de Reformatoren de gebreken der Katholieken niet overdreven worden en de schuld der Hervormers niet zo verdoezeld wordt, of datgene wat eerder bijkomstig is zo zeer in het licht wordt gesteld, dat men nauwelijks meer ziet en beseft wat het meest wezenlijke is, namelijk de afval van het geloof. (Kath. Archief. 17 Maart 1950, p. 220). Tenslotte ware een revisie zeker gewenst om de figuur van Erasmus tot enigszins redelijke proporties terug te brengen. In onze recensie op Campbells boek 'Erasmus. Tyndale and More' (London 1949) in dit tijdschrift schreven wij dat Erasmus daar een acht kreeg. De Rooy geeft Erasmus een tien en zet hem op de voorste bank, en dat reeds op de allereerste pagina, waar hij en More genoemd worden 'de gaafste en fraaiste figuren onder de vele opmerkelijke en onderling zo verschillende persoonlijkheden in deze tijd' (p. 5). Een herwaardering van Erasmus heeft zeer goede reden van bestaan, maar de wijze waarop het hier gebeurt is oppervlakkig en niet objectief. Maar bovendien, niettegenstaande alle pogingen, treedt zelfs uit dit boek een Erasmus te voorschijn die noch gaaf noch fraai is. De figuur die naar zijn wijnglas loert om te voorkomen dat hij niet vergiftigd wordt (254) is geen grote mens, en het is geen wijze mens die op het bericht van zijn vriends dood enkel kan verzuchten: 'Had hij zich maar nooit in die gevaarlijke zaak gemengd en de theologie aan de theologen overgelaten' (337). Als Erasmus iets van een ziener geweest was, zoals schr. beweert (338), zou hij in hetzelfde klare licht gestaan hebben als More, wiens onvergankelijke grootheid niet is dat hij een begenadigd ziener was, wiens leven beheerst werd door een visie die bijna een visioen was (ibid.), maar dat hij door 'n leven van gebed en versterving de waarheid doende tot het licht kwam (St. Jan 3/21) - en dit betekende voor More de dood. More stierf aan tyrannie, maar Erasmus stierf niet aan onverstand (339), dat in de samenhang duidt op het onverstand van anderen, het niet begrepen worden door zijn tijd. Wij zijn eerder geneigd te menen dat Erasmus stierf aan eigen onverstand, dat samenging met een gebrek aan moed. Hiermede zijn we gekomen aan schrijvers interpretatie van De Lof der Zot- | |
[pagina 429]
| |
heid, en tevens van Utopia, twee boeken die naar het oordeel van de schr. het leven van Erasmus en More tamelijk wel beheersen. Omne nimium vertit in vitium, en mogelijk dat ook hier een rustige grondige revisie alles enigszins gematigd zou hebben. De Lof der Zotheid zou ook uit een Thomas à Kempis kunnen zijn voortgekomen en is evenzeer een vrucht van de Moderne Devotie als de Navolging van Christus (48): dit is scheef. Dit is Erasmus door een gekleurde bril lezen; dit is iemand een ziener noemen en een man van visioenen omdat hij zwart van wit kan onderscheiden. Men kan de Zotheid alles laten zeggen, maar het was niet tegen Erasmus' natuur zich achter de Zotheid te verbergen. En waar de Zotheid zijn bittere, wrange satiren begint op priesters, monniken, Bisschoppen, is wel degelijk Erasmus' verbitterd hart aan het woord. Het gaat o.i. niet aan om zich van deze moeilijke kwestie luchtig af te maken met een zin als deze: 'Onmiddellijk voordat Erasmus, de “gedroste monnik”, in Engeland “op termijn” ging voor zijn privé-behoeften - welke heerlijke satiren kon hij schrijven op zijn religieuze medebedelaars - had hij een van zijn ondeugende streken uitgehaald, waardoor hij wist de knorrige verdedigers van de bestaande toestand heerlijk te ergeren' (45). En het is oppervlakkig in dit verband te spreken van Erasmus' 'lichtvoetige zotheid', 'vederlichte spot' (49). Erasmus was de enige niet die de verwording zag van vele kloosters, maar de serene, medelijdende toon van een Richard Whitford - eveneens behorend tot de kring van More, die een kerkelijke carrière er aan gaf om zich als monnik te wijden aan het ware reformatie-werk -, waar deze komt te spreken over wantoestanden in de kloosters, doet eerst duidelijk inzien de bekrompenheid van Erasmus. Er waren wel degelijk goede redenen waarom dit werk op de Index geplaatst werd, en met goede redenen ook waarschuwde St. Ignatius tegen hem en zijn geest: het sentire cum Ecclesia, ook in haar armoede en zwakheid, was het licht dat More bezat en hem tot martelaar maakte, en dat maar zwakjes scheen in Erasmus. Ook schrijvers interpretatie van Utopia komt ons overdreven voor. Wanneer er eerst melding is gemaakt van een dozijn naar voren gebrachte interpretaties, wordt met weinig sympathiek a-plomb een dertiende gegeven op een wijze alsof de zaak hiermede ten ene male beslist is. More was knap en scherp, maar we geloven dat hij zelf de eerste zou zijn om te glimlachen als hij zou horen hoe zijn Utopia vergeleken wordt met Rousseau's Contrat Social of Marx' Das Kapital. Wat een interessant boek is Utopia, juist vergeleken ook met De Lof der Zotheid, indien men het voor alles neemt als een satire op bestaande toestanden. Krachtens haar wezen duidt een satire juist op mistoestanden: dat is primair. Maar ze houdt op satire te zijn indien men haar ziet als een tractaat over de wijze waarop de vernieuwing zal plaats moeten hebben. Niet dat een satire ook geen nuttige wenken van positieve aard zou mogen bevatten: maar hierom werd geen satire, noch Utopia geschreven. Wanneer schr. dan zegt dat More de wereld voorleefde hoe Utopia te verwerkelijken is (278), maakt hij daarmede van More eigenlijk een phantast: waarom dan Utopia Utopia genoemd? Bovendien is er in Mores brieven en latere werken heel weinig van te bespeuren dat Utopia zijn gedachten beheerste; integendeel, men krijgt eerder de indruk dat More Utopia vergeten is als een speels, maar in het speelse serieus, werk van zijn jeugd. We spraken herhaaldelijk over een revisie - maar zelfs na degelijke herziening zouden we huiverig zijn voor een boek als hier geboden wordt. We vragen ons werkelijk af of bij het nog | |
[pagina 430]
| |
steeds in volle gang zijnde onderzoek van deze zeer moeilijke periode der prereformatie de tijd nu reeds gekomen is om een uitgesproken oordeel in populaire vorm onder de mensen te brengen. Het is onze mening dat de voorzichtigheid voorlopig eist dat we het woord laten aan de historici. Dr W. Peters. |
|