Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Heiligen en Ketters
| |
I. Het teken van tegenspraakInderdaad de religieuze mens is de ware held in de wereldgeschiedenis, omdat hij het instinct der natuur en de logge druk der stof overwint om de hoogste vrijheid in God te vinden als gave ontwikkeling van zijn diepste persoonlijkheid. Het religieuze in de mens is de verborgen krachtbron der mensheid: haar levende wateren voeden het edelste in de mens; wanneer zij verzandt of gedempt wordt, verschrompelt en verdort het menselijk hart erbarmelijk en wordt de wereld verzengd tot woestijn van mensonwaardige aardsgezindheid. Daarom is God ook eeuwig het signum contradictionis: omdat de mens zich niet binden laat door God, wordt de band, God zelf, die de eenheid tussen Vader en kind legt, tot een teken van tegenspraak onder broeders. Het hart der mensheid hecht zich aan God of keert zich van Hem af: daardoor slaan de ware dieptegolven der ziel omhoog in zelf-openbaring van haat of liefde. De ontmoeting van de mens met God is zo veelvuldig en verschillend, omdat de mens zo vrij en zelfs zo eigendunkelijk zijn weg naar God kiest en opgaat. God echter van zijn kant ordende deze ontmoeting vooraf, of liever, gans de schepping en het eeuwenlange, wereldruime gebeuren heeft geen andere zin dan deze ontmoeting mogelijk te maken, te vergemakkelijken en als 't ware | |
[pagina 395]
| |
in licht en liefde af te dwingen. God laat zijn gelaat lichten over het zielevlak der mensheid en wekkend roept zijn minnend hart: converte te ad Me: keer u tot Mij, en aanschouw mijn aanschijn: ik ben de vreugde van uw hart. Zo sprak God in en door zijn mensgeworden Zoon, die zelf weg en rust is, richting en eindbestemming, omdat in Hem de grote en absolute ontmoeting van God en mens is geschied tot persoonseenheid toe. Deze god-menselijke ontmoeting leeft voort in de Kerk, waar de Godmens zijn waarheid, genade en liefde blijvend waarborgt door zijn Geest en schenkend tot nieuwe vruchtbaarheid wekt in steeds nieuwe mensengeslachten. Het Woord uit God, dat begin is van alle heiligheid en leven, klinkt aldus voort, onverminderd, in de Kerk, die niets anders is dan levensvolheid der mensheid uit Christus, die door zijn god-menselijke persoonseenheid in God leeft. Die Kerk is ondeelbaar één, zoals het Woord Gods één is, zoals God zelf één is: één God, één doopsel, één geloofGa naar voetnoot2). Daarom is de grote worsteling van het menselijk hart zijn strijd om inzicht te krijgen in het wezen der Kerk, waarin God geopenbaard moet worden. De Kerk werd aldus het signum contradictionis, dat boven de volkeren is geheven. Het kan licht voor de waarheidzoekende geest, warmte en genade voor het zwakke hart uitstralen: voor velen werpt het alleen de schaduw van haat en verwarring af, omdat zij er niet toe komen God, Christus en de Kerk in het éne perspectief der liefdesopenbaring te zien. Ook Walter Nigg heeft de grote gespletenheid der wereld gezien; hij lijdt er onder. Hij heeft ze in beeld willen brengen door de beide kampen der tegenspraak in een diptiek tegenover elkaar te stellen. Als polen van deze tegenstelling heeft hij de figuur van heiligen en ketters gekozen. Maar alleen reeds het uitspreken van dit gezichtspunt doet aanvoelen, dat hier iets onjuist is. Inderdaad, de tegenstelling tussen heilige en ketter gaat niet op: een 'ketter' betekent formeel iemand, die van de orthodoxie afwijkt, zonder dat hierbij gezegd wordt of hij al dan niet zondaar is, zijn hart al dan niet door oprechtheid in vriendschap met God bewaarde. Het gaat hier uitsluitend om een verstandhouding te bepalen tegenover de geopenbaarde waarheid. Een 'heilige' veronderstelt wel dat iemand naar zijn verstandelijk inzicht, althans volgens zijn oprecht hartsverlangen, het ware geloof aanhangt, maar wijst er expliciet alleen op, dat hij met wil en hart leeft volgens deze geloofs- en zedenwet, en zo, in het licht der geloofswaarheid, zich met God verbonden weet. Daarom is het verwarrend, wanneer W. Nigg zegt: 'De bijzondere | |
[pagina 396]
| |
aard van de heilige wordt gewoonlijk gezocht in zijn zedelijke reinheid... Door deze nadruk op de ethische factor legt men het accent op de verkeerde plaats... Toch betekent deugdzaamheid niet hetzelfde als heiligheid en het is een misverstand als men in de heilige vóór alles de morele mens wil zien' (Gr. H., p. 11-12). Zeker, de heilige kende de zonde in eigen hart, maar overwon ze met Gods genade. Zedelijkheid en deugdzaamheid worden hier blijkbaar te zeer van buiten af gezien. Immers, niet louter de lagere sfeer moet aan de hogere krachten onderworpen worden, maar het hogere zelf moet aan God onderdanig zijn. Zedelijkheid omvat aldus de ganse zielehouding, waarin de mens leven en wezen onderschikkend ordent naar Gods wil en majesteit. Zij is het diepe buigen van geest en hart voor Gods absolute recht over de mens. Daarom is zij de volle beantwoording in wil en hart en daad aan de strikt-religieuze ervaring van Gods absoluutheid. Zedelijkheid is concrete uitdrukking - in levenswerkelijkheid van daad, gevoel, overtuiging, - van het religieuze aanvoelen Gods. Immers de mens kent niet alleen God, maar hij bemint Hem en ordent in deze Godsliefde zijn wezen en zijn daad. Na de hierboven aangehaalde uitspraak zijn wij dan ook verwonderd verder te lezen: 'De religieuze begaafdheid van de heilige drukt zich uit in zijn onvermoeid streven naar de volmaaktheid. De uitspraak van Jezus in de Bergrede: 'Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk ook Uw Vader die in de hemelen is volmaakt is' (Mt. 5: 48), omvat voor hem het hoogste doel, dat hij met zijn ganse zielekracht tracht te bereiken... De heiliging is steeds een religieus zielsproces dat in dit leven geen einde vindt. Bij deze uitverkorenen Gods staat... vooraan... het streven naar heiliging, d.i. het religieus-volmaakte. Met de inzet van al hun energie hebben de heiligen op vurige wijze het bereiken van dit doel nagestreefd...... heiligen zijn mensen, die voortdurend worden gedreven tot innerlijke vooruitgang...' (ib. p. 13-14). De volmaaktheid waarvan hier sprake is, is toch slechts een andere term voor zedelijkheid en deugdzaamheid. Het is inderdaad een merkwaardige houding voor een protestant, enerzijds uit hoofde van het reformatorische principe, de alleenrechtvaardiging uit geloof en genade op het plan der zedelijkheid te handhavenGa naar voetnoot3), en anderzijds, het aandeel en de noodzakelijkheid van het menselijk streven als vanzelfsprekend te aanvaarden in de sfeer van het religieuze. Wij, katholieken, zien beide gegevens als aspecten van één werkelijkheid (overwinning van de zonde, ordening van 's mensen | |
[pagina 397]
| |
daad onder Gods Wet, vereniging met God in Gods liefde). En in dit alles is er de éne spanning tussen Gods inwerken en 's mensen medewerken. Men kan zeggen: alle heiligheid is volledig het werk van God zowel als van de mens, maar van ieder op zijn plaats, 's Mensen werk is menselijk: nietig, klein, maar absoluut vereist, anders zou het 's mensen heiligheid niet zijn. Gods inwerking is goddelijk: transcendent, eindeloos verheven boven het menselijke, maar dit menselijke verheffend tot godwaardige daad. Wanneer W. Nigg bij de schets van iedere heiligenfiguur de geweldige inspanning van de heilige om in te gaan op Gods roep beklemtoont, dan moet men dus daarin 's mensen medewerking herkennen, die de katholiek als element der genaderechtvaardiging aanneemt. Het is het consentire vocationi Dei van Augustinus. Laten wij nu in het licht van deze uiteenzetting beide boeken nader beschouwen. | |
II. De ketterHet valt moeilijk over dit geweldig werk, waaraan W. Nigg de suggestieve titel: 'Das Buch der Ketzer' gaf, een adaequaat oordeel te formuleren, dat zowel de inhoud naar waarheid treft als de diepere bedoeling van de auteur met eerbied erkent. De niet-katholieke auteur wil de ketter en de ketterse instelling volle recht laten wedervaren. Hierbij gaat hij uit van de stelling, dat de ketter tot nog toe alleen door het oog en de geest van het katholicisme, dat de macht draagt en in de positie van de overwinnaar staat, gezien werd, waardoor alleen een 'Zerrbild des Ketzers' kon worden opgehangen. Hij wil de ketter in en door hemzelf verstaan en hem zijn eigen verklaring en verdediging laten voordragen: 'vom Standpunkt der Besiegten aus'. Zijn werkmethode vat hij als volgt samen: 'De taak van een kettergeschiedenis bestaat in de bewuste verplichting, over de ketters ook ketters te denken... Het is noodzakelijk zich in het alle waarden omwoelende denken der ketters in te leven en voor de ketterse houding, ketterse ervaring en ketterse activiteit begrip te krijgen' (p. 12). Dit Hineinfühlen, dat voor alle ware begrijpen geboden is, heeft echter onder de pen van de auteur een vèr-dragende zin. Immers, over de verhouding van de Kerk tot de ketter zegt hij: 'De ketter mag niet in eenzijdige tegenstelling met de kerk gerukt worden, maar moet als een aanvulling tegenover haar worden opgevat' (p. 14). En verder: 'De kerk is altijd voor het opkomen der ketterij in haar midden verantwoordelijk, daar deze bijna altijd uit een verwaarlozing der waarheid harerzijds ontstaan is... Om deze reden hebben de ketters ten | |
[pagina 398]
| |
overstaan van de steeds opnieuw binnen de kerk insluipende vervalsing, ontaarding en verschrompeling van het Evangelie een noodzakelijke rol te vervullen, die van uit het standpunt der christelijke zelfbezinning niet ernstig genoeg opgenomen kan worden. Uit een dergelijke zelfkritiek, die zich door het verschijnsel der ketters opdringt, kunnen vernieuwende krachten ontstaan, die het christendom meer dan ooit nodig heeft' (p. 14). Dit kunnen wij als empirische stelregel aanvaarden. Zo was de contrareformatie, die opgeroepen werd door de ketterse reformatie, voor de Kerk een noodzakelijke zuivering van alles, waarmede menselijke zwakheid het vlekkeloze kleed der Kerk-Bruid had bezoedeld. Maar, dat de Kerk, het dogma, het katholicisme als zodanig geen innerlijke potentie zou bezitten, om zich te handhaven in absolute gaafheid, om zich in organische ontwikkeling te ontvouwen of om zich desnoods te vernieuwen, kan men niet beweren, zonder de metaphysische draagkracht van de absolute en transcendente waarheid te kort te doen. Bovendien, de ketter als ketter brengt niet dit heil, zoals de stelling van S. zou eisen, maar de Kerk in haar verweer tegen de ketter. Nigg ontvouwt zijn gedachte nog precieser: 'De ketterij heeft niet het minste gemeen met een vijandige bestrijding van het christelijk geloof, waarvan zij steeds opnieuw wordt beschuldigd... Ketterij is veelmeer christendom, en wel in de sterkst denkbare mate, zoals het van een religieus levend mens niet anders te verwachten valt... Er zijn nu eenmaal verschillende opvattingen van het christendom, zoals uit zijn individuele en nationale uitingsvormen blijkt. Het Evangelie mag en kan niet in een enkele vorm geperst worden, die dan als de enig geldende vorm zou moeten worden beschouwd. Een dergelijke opvatting betekent een geestelijke “Gleichschaltung”, en zou het woord van Sint Jan over het huis Gods, waarin vele woningen zijn, niet tot zijn recht laten komen... Tegenover de onverdraagzame geest van exclusiviteit moet men met alle nadruk wijzen op de andere opvatting van het christendom, die nog onvermoede krachten in zich bergt' (K., p. 16). M.a.w., de absolute geldigheid der waarheid wordt opgeheven ten gunste van een wankel relativisme van elkaar tegenstrijdige religieuze ervaringen. De katholieke Kerk wordt daarom dan ook niet op haar waarheidsgehalte getoetst, maar om haar monopolie der waarheid gebrandmerkt, dat zij alleen wist te handhaven door haar machtspositie, waardoor zij het goede bestaansrecht van andersdenkenden door vernietiging van deze uitschakelt. Waarin echter de waarheid van de ketterij bestaat, wordt niet duidelijk gemaakt, doch alleen in haar affirmatie gehuldigd. Naast dit aangenomen standpunt der meervoudige waarheid, beweert | |
[pagina 399]
| |
S., dat de ketter essentieel gedragen wordt door een religieuze ervaring, die hem als Godsgezant voor de eigen waarheid laat optreden en de grote vernieuwende gedachte en drijfkrachten brengt in de Kerk: 'De grote ketters zijn te beschouwen als de echt religieus- creatieve mensen... die iets nieuws en iets onvergankelijks hebben tot stand gebracht, dat de Christenheid niet kan afwijzen' (p. 19). Er wringt iets in deze paradoxale uitspraken. Zeker, er is veel psychologisch inzicht nodig, om in een dwalende telkens de goede bedoeling en de oprechtheid van zijn pogen tot in zijn laatste hartroerselen te onderscheiden van het al te menselijke... Daarom geldt een kerkelijke veroordeling principieel niet de subjectieve houding van de betrokkene, maar zijn leerstellige verklaringen en affirmaties, zoals deze objectief uitgedrukt worden. De nieuwe impulsen komen ook niet uit de dwalingen voort, al zal men grif toegeven, dat een ketter naast zijn dwaling ook geniale, niet-ketterse, ideeën en ervaringen, die voor de mensheid vruchtbaar kunnen zijn, kan formuleren. Door dit alles is dit werk van Walter Nigg een problematisch boek geworden. Het is groots opgevat en uitgewerkt, schitterend en geestdriftig geschreven met een zeldzame uitbeeldingskracht en een ongemeen praegnante taal. Het is gedragen door een grootmoedig verlangen, om zwaarbeproefden en tragisch-ontwortelden te begrijpen. Om dit alles, en om nog zoveel meer, zouden wij dit boek willen toejuichen, zoals alles wat grootmenselijk inzicht en universele, d.i. katholieke caritas, waarin wij ook de vijanden van ons geloof moeten insluiten, medebrengt. En toch, wegens de reeds aangegeven principiële bezwaren, die telkens een irenisch waarheidsaanvaarden en -toetsen vertroebelen, kunnen wij dit boek niet gelukkig heten, mede ook om de cerebrale opgeschroefdheid en paradoxale toespitsing van geniale stukwaarheden, die door hun eenzijdigheid weer onwaar worden: om de ontoereikende historische verantwoording, waarbij al te vaak alleen niet-katholieke werken uit de 19e eeuw werden geraadpleegd; om de eenzijdigheid waardoor alleen de altera pars gehoord wordt, zonder dat de ware bedoelingen der Kerk of de rechten der waarheid in rustige beschouwingen worden afgewogen. - Dit stemt niet tot vertrouwen, al kunnen het onderwerp en de bedoeling van de auteur nog zo sympathiek zijn. Bij de lezing kan men zich niet aan de diepe tragiek van de 'ketter' onttrekken, waarvan wij toch nergens een definitieve formulering in dit werk hebben gevonden. Immers, de ketter treft de waarheid in zijn affirmatie, maar zijn negatie vernielt de waarheid. De katholieke waarheid is de harmonische synthese van alle realiteiten: zij is waar, | |
[pagina 400]
| |
omdat zij met alles rekening houdt en niet de ene affirmatie beklemtoont door de negatie van het complementair aspect. De ketter is degene, die éne waarheid kiest (αἱρεῖται) tegenover de andere, waardoor de bindende synthese uiteenvalt. De affirmatie van de éne pool kan voeren tot apocalyptische bestrevingen, maar de negatie schendt de complete werkelijkheid, die alleen waarheid is; en daarom wordt de affirmatie ketters. Onder het lezen van dit boek dringen vele psychologische raadselen zich op aangaande het zielelot der dwalenden: Hoe kan de niet-teloochenen ijver en religieuze instelling van velen verklaard worden? Kan rechtzinnige religiositeit samengaan met een conflict tegen de waarheid? Waar liggen de grenzen tussen de onvervreemdbare rechten der waarheid en de even onvervreemdbare plichten der liefde? Wie houdt de balans tussen de menselijke oprechtheid en de onmacht en het falen van het menselijk verstand en hart?... God alleen moge antwoorden... Alleen historisch- en theologisch-geschoolden kunnen dit boek beheersen. | |
III. De heiligenHet tweede werk van W. Nigg straalt een ander licht uit, dat weldoende en zacht over de lezer komt. De apologetische toon is verstild tot begrijpend en verklarend, scherphorend en vindingsblij uitspreken van schone ontdekkingen. In acht zwaargeladen hoofdstukken worden ons de figuren van zeven katholieke en een protestantse heiligen uitgetekend, telkens naar een hoofdkenmerk (Franciscus van Assisi: het Christussymibool; Jeanne d'Arc: de engel van Frankrijk; Niklaus von Flüe: de Zwitserse staretz; Teresa van Avila: het grote gesprek; Joannes van het Kruis: de dichter der mystiek; François de Sales: de wonderbare visvangst; Vianney, de Pastoor van Ars: de heilige zwakzinnige; Thérèse de Lisieux: de goddelijke glimlach; en tenslotte Gerhard Tersteegen: de heilige van het protestantisme). Hier is wel een geest van verzet en strijdend veroveren levendig, want hier beseffen wij welk een inspanning de schrijver zich heeft moeten opleggen om, als reformatorische geest, zich in te leven in de ziel van deze godshelden... Maar er is niet meer het geforceerde bewustzijn van paradoxaal denken, dat de lezer aandoet als een bitter ingaan tegen de stroom der waarheid. Wij voelen, in een waarderend bewonderen, hoe hij een berg van vooroordelen heeft | |
[pagina 401]
| |
moeten verzetten, wat hij alleen kon in het vertrouwend geloof aan de religieuze waarden, die te ontdekken vielen. Alle rationalistische bedilzucht en critiek over de objectiviteit van de geschiedkundige bronnen der hagiographie heeft hij met één slag afgeweerd. Hij heeft het bovennatuurlijke ingrijpen Gods in de wereld en in de ziel van de mens aanvaard als een onloochenbaar element, al breekt het de kosmische wetten. Hij heeft de mogelijkheden der menselijke ziel tot hemelwijde horizonten en tot de opgang boven het stoffelijke en natuurlijke erkend. De epistructuur van de geest, die de rationalisten en kleinzielige vitters wilden optrekken om de religieuze ervaringen als uitwasemingen van verwrongen erothiek, psychose of 'refoulement' te vervluchtigen, heeft hij afgebroken, om juist deze zielsontvouwingen en contacten met het suprarationele als hoogmomenten der mensheid te zien. Hij heeft de kerkelijke traditie met haar ascese, kloostertucht en -geloften, haar sacramentele en liturgische beleving als menselijke verrijking aangenomen. Met één woord, hij heeft zich ingeleefd in de ziel van de heilige, die leefde in en door de katholieke Kerk; hij heeft er het heilige, het religieuze, aangevoeld, en dit voor ons uitgeschreven met geestdriftige overtuiging in bewogen taal. Zo beweert hij dan ook principieel: 'Men kan de heiligen alleen recht doen wedervaren als men hen religieus benadert, want alleen het religieuze wortelt in dezelfde grond als deze heilige mensen. Het religieuze kan alleen religieus worden begrepen. Iedere andere beschouwing blijft aan de oppervlakte. De heiligenwereld kan alleen met God en nimmer zonder Hem worden begrepen' (Gr. H., p. 21). Zo is de schrijver stil geworden om te luisteren naar het rustige bewegen in de ontmoeting van God en die uitverkoren zielen, die wij heiligen noemen. En bij hen is hij blijven stilstaan om niets anders dan om wat hen tot heiligen maakte: niet om sociale of historische invloed, om hun uitzonderlijkheid in mirakeldoenerij of visioenenglans; neen, alleen om het religieuze element: hun godgebondenheid, de doorstraling van het goddelijke in het broze glas van een mensenziel. Dit religieuze tracht hij dan na te speuren in de voornoemde heiligenlevens, en te verklaren, niet uit psychologische, historische of menselijke factoren, maar alleen door het ingrijpen Gods, waaraan de heilige zich overgaf in onbeperkte toewijding. Hij laat dit heilige voor ons tastbaar worden in het stramien van het levensverhaal van de heilige, dat met voorbijgaan van het historische als zodanig, ons alleen kan interesseren als de ruimte waar het heilige zich afspeelde. Zo wordt deze hagiographie loutere ontvouwing van het religieuze voor het religieus-afgestemde hart. Immers, W. Nigg ziet | |
[pagina 402]
| |
in het religieuze moment het essentiële van de heiligheidGa naar voetnoot4). Men ontkomt echter niet aan de indruk, dat dit religieuze tenslotte een 'menselijke categorie' wordt en door een menselijke intuïtie aangevoeld, al zijn deze categorie en deze intuïtie dan ook van een andere orde dan de andere menselijke categorieën. De heiligheid is als 't ware een 'begaafdheid', een gelukkig talent, dat de mens, hoe dan ook, te beurt valt: 'De heilige moet in de eerste plaats als de religieuze mens begrepen worden. Bij de heiligen treedt het religieuze ons tegemoet in een geconcentreerdheid die niet is te overtreffen... In de reeks dezer religieuze verschijningen (als priester, profeet...) vindt ook de heilige als type van zeer bijzondere betekenis zijn plaats. Al behoort het religieuze ook tot de diepste oergevoelens van de mens, dat bij geen individu en volk geheel ontbreekt, toch drukt het zich niet overal even sterk uit... De heilige is de religieus-begaafde mens... Weliswaar wordt met die woorden een religieus feit profaan uitgedrukt, zij hebben echter het voordeel niet zó afgesleten te zijn als het begrip “begenadigde mens”. De religieuze begaafdheid neemt bij de heilige geniale vormen aan en brengt zelfs verdwenen mogelijkheden der mensen weer tot nieuwe bloei' (Gr. H., p. 12)Ga naar voetnoot5). Wij moeten in feite in de heilige de openbaring van God zien, die de mens heiligt in deelname aan zijn heiligheid. Daarom is dit gebeuren iets transcendents, dat menselijk onbereikbaar is. De zintuigen, die de mens met het kosmische en het natuurlijke in contact brengen, zijn stomp voor het bovennatuurlijke, het strikt-religieuze. God spreekt en werkt in het 'hart', de diepste wezenskern van de mens. Bovendien wordt het religieuze zelf ons zo verheven, gesublimeerd en 'opgeschroefd' voorgesteld, dat het losgerukt wordt uit de gangbare godsdienstige sfeer. Er is geen overgang tussen beide. Dit religieuze der heiligen staat op een ander plan dan dat waar het godsdienstige leven der gewone gelovigen zich afspeelt. Men bemerke het gevaar van een dergelijke voorstelling. Niet alleen kan hierdoor de gelovige afgeschrikt worden in zijn edelmoedig streven naar navolging der heiligen, maar bovenal schijnt de heiligheid niet langer te groeien uit het geloof. Hier staan wij voor een wellicht onbewuste nawerking van het protestantisme van de schrijver: de geloofsgemeenschap wordt niet als heilsgemeenschap gezien. Het is opvallend, dat telkens als de Kerk ter sprake komt, deze alleen getoond wordt als | |
[pagina 403]
| |
rem en beteugeling van de godsdienstige vlucht van de heilige, die zijn bezieling alleen vindt in het onmiddellijke contact met God. De Kerk is machtsinstituut, is in haar heerszucht blind voor het goddelijke en belet de zielevrijheid van de religieuze mens. Hier is ongetwijfeld een pijnlijk tekort aan begrip voor de Kerk. Immers, de Kerk is de heilsopenbaring van de drieëne God, die zich buiten deze Kerk niet kan laten benaderen, omdat alle Godsopenbaring in de Kerk werd gegeven. De drieëne God toch openbaart zich in Christus, die met zijn Geest-uitstorting de mensheid in zich in eenheid inlijft. Deze Christus-eenheid is de Kerk, die alle mensen omvat en in Christus, de Godmens, met God verenigt. Hier ligt de Waarheid als heilige schat geborgen, maar voor alle gelovigen toegankelijk, die in hun geloofsakt de kerkgave (het depositum fidei) omhelzen en Gods ongeschapen getuigenis in hun zielegrond ervarend horen. Daar ligt het wezenscontact van de mens met God, dat zich in geloofsdaad openbaart als rijpende heiligheid. Deze ontmoeting, bewerkt in het doopsel als het nieuwe leven in waarheid en liefde, is werkelijkheid in iedere gelovige, en ontvouwt zich in iedere akt van het godsdienstig leven, dat geaxeerd ligt in het geloof, de hoop en de liefde. Iedere gelovige draagt dit Godsgetuigenis in zich, maar in de heilige klinkt het door, zodat het hoorbaar wordt als onmiddellijke aanwezigheid Gods, zoals in het mirakel Gods almacht, die, overal aanwezig, zich opeens in onontkoombare helderheid aanmeldtGa naar voetnoot6). Buiten dat geloof met zijn inwendig getuigenis en zijn uitwendige voorstelling door de Kerk is geen waarheid, omdat de Vader eens en definitief sprak in Zijn Zoon, Bruidegom der Kerk en der ziel. De gelovige leeft uit de Waarheid, die God zelf is en die zijn eigenlijke levensverrijking is door Gods eeuwige gave. De geloofswaarheid is één en onschendbaar, omdat men Gods openbaring nemen moet in haar ondeelbaarheid, zoals zij zich ontvouwt in Christus. Daar ligt de onverbiddelijke noodzaak der geloofseenheid, die de kerkeenheid grondvest. Dit is Christus' bruidskleed-zonder-naad. Zeker, het licht van het menselijk verstand is gauw vertroebeld, maar de diepere drang van het menselijk wezen, die uiteindelijk de richting van zijn streven bepaalt en mede het verstand in zijn algehele dynamiek opneemt, kan in loutere oprechtheid gericht zijn op de alheid van Gods waarheid, en de geest, ondanks zijn bewuste dwalingen, dynamisch en verlangend openstellen voor de vrije openbaring van de Vader des lichts. Zo is de geest in zijn bereidheid afgestemd op de godsgewilde ontmoeting | |
[pagina 404]
| |
in onbeperkt waarheidslicht. Iedere oprechte geest, al noemt hij zich protestant of heiden, is aldus door zijn zielsverlangen en wilsbereidheid één, in deze éne Godsopenbaring, met God en met de katholieke Kerk. Hier bedriegt de schijn zo erg: alleen God, die harten en nieren doorgrondt, kent de mens naar zijn ware zijnGa naar voetnoot7). De Kerk, waarin de liefde-in-eensgezindheid geen afbreuk van de waarheid kan dulden, is ook de enige voedingsbodem der heiligheid, omdat zij de genade der Godverbondenheid in exclusief erfrecht bezit: zij alleen heiligt. Immers in Christus is de absoluut-hoogste eenwording tussen God en mens verwezenlijkt geworden, zodat in Hem de genadevolheid overvloeide als geschapen verheffing van zijn mensheid in bovennatuurlijke vergoddelijking. Gods heiligheid werd aan één 'mens' medegedeeld, opdat Hij ze aan 'allen, die in Hem zouden geloven', zou uitreiken, zodat zij op hun beurt 'de macht om kinderen Gods te worden zouden ontvangen'. Christus is de éne genadebron waar Zijn bruid, de Kerk, gezuiverd wordt van alle zonde en in stijgende mate geheiligd. Daar vindt iedere gelovige de kracht om de zonde te overwinnen en zich te wijden aan Gods liefde onder steeds volmaaktere onderhouding der geboden. Onder deze beide aspecten voltrekt zich de steeds grotere vereniging en nauwere ontmoeting met God. Deze zielevolmaaktheid is dus slechts mogelijk in de Kerk, omdat zij als Bruid Christi het geschenk van Christus' genadevolheid draagt. Hieruit leven allen, die in haar herboren worden door de wateren des doopsels of in de vlam van het verlangen. Dit dieper besef, dat de laatste gronden der heiligheid treft, heeft W. Nigg niet, zodat men langs allerlei kleine schakeringen het protestants vooroordeel aanvoelt. Wij kunnen ons evenwel afvragen, of ook onze katholieke gelovigen, ja zelfs vele religieus-aangelegde zielen dit besef niet missen, of zij hun christelijke en kerkelijke gebondenheid wel aanvoelen en weten, dat hun heiligingsgenade alleen uit het doorboorde Hart van Jezus vloeit, waaruit de Kerk geboren werd... |
|