Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Het antwoord op het Herderlijk SchrijvenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 390]
| |
Het gaat om de oecumenische gezindheid, die ertoe moest brengen voor de eigen geloofsgenoten duidelijk te maken, dat 'gehoorzaamheid aan Gods Woord' voor de Katholiek slechts kan betekenen: gehoorzaamheid aan de Schrift, verstaan in het geheel der Goddelijke Traditie en nooit 'gehoorzaamheid aan de Schrift allèèn'. Misschien had Prof. v.d. Pol dit onderscheid tussen het reformatorisch oordeel over 'de bereidheid om gehoorzaam te zijn aan Gods Woord' en dat over de feitelijke objectieve gehoorzaamheid duidelijker kunnen aangeven. Toch achten wij het minder nobel, dat Prof. K.H. Miskotte, in het nummer van 24 Nov. van 'In de Waagschaal' dit 'Antwoord' besprekend, veinst deze bedoeling van Prof. van de Pol niet te hebben begrepen en hem verwijt inconsequent te zijn, omdat hij enerzijds toegeeft, dat de authentieke reformatie, juist als de Katholieke Kerk, intransigent moèt zijn en anderzijds zou eisen, dat de Reformatie haar overtuiging gehoorzaam te zijn aan de H. Schrift, verloochene. Bijzonder krachtig is het dogmatisch betoog van Prof. Kreling, dat wij zonder twijfel de kern van dit katholieke Antwoord mogen noemen. Het Herderlijk Schrijven is zeer suggestief. Het kiest dikwijls woorden, die slechts even er naast zijn ('loon, dat uitbetaald wordt in de hemel', 'de mens gesteund door de genade wordt tot wondergrote dingen in staat geacht', 'een bovennatuurlijk deel der mensen dat door de val verloren ging, en een natuurlijk deel dat bleef bestaan', en vele andere). Hierbij zal het zich gewoonlijk wel kunnen beroepen op de terminologie van bepaalde min of meer verouderde katholieke handboeken. Anderzijds wordt door de Synode meerdere keren een tot brandmerking van een bepaalde ketterij toegespitste kerkelijke uitspraak zodanig gehanteerd, alsof hier een adaequate uitdrukking van geheel de katholieke geloofsleer op dit punt wordt weergegeven. Hiertegenover schijnt het ons de grote verdienste van Prof. Kreling, dat hij met behoud van volstrekte zuiverheid der katholieke leer de omstreden punten vertaalt in voor reformatorische oren verstaanbare terminologie, waarbij dan telkens de verschilpunten geenszins verdoezeld, maar zonder suggestieve opdrijving en zonder eenzijdige toespitsing zichtbaar worden. Het is verwonderlijk, hoe hij soms met één enkele zin uit een warnet van synodale suggesties en beweringen waar en onwaar weet te scheiden in een de reformatorische mens aansprekende vorm. Een enkel voorbeeld: De Synode heeft eerst een aanloop genomen in haar oordeel over de R.K. mensbeschouwing. Ze heeft daar geconstateerd, dat volgens de R.K. Kerk de gevallen mens nog over allerlei gaven en krachten beschikt, waardoor hij het op natuurlijk gebied ver brengen kan, en zelfs zich met zijn vrije wil op het ontvan- | |
[pagina 391]
| |
gen der genade voorbereiden'. Ze grijpt hier in vergrotende trap herhaaldelijk op terug, vaag sprekend over de niet-wedergeboren mens, die nog tot veel in staat is. Kreling antwoordt: 'Er wordt niet beweerd, dat de niet-wedergeboren mens tot veel in staat is, dat hij het ver kan brengen, er wordt slechts bevestigd, dat niet alles wat de zondaar doet een nieuwe schuld tegenover God meebrengt, al is alles wat hij doet, gevangen in de onvruchtbaarheid van zijn zondige toestand' (p. 29). Teleurstellend is het, dat dit heldere, klemmende, zich in de opvatting en uitdrukkingswijze van de Reformatie inlevende betoog van Prof. Kreling door Prof. Miskotte in hetzelfde zoëven genoemde 'Waagschaal'-artikel ter zijde geschoven wordt met een anecdote en de opmerking: 'De dominicaan, die hier aan het woord is, schrijft hier en daar zo gereformeerd, dat men werkelijk zou menen, dat we in heel de bloedig-ernstige controverse met een woordenkwestie, een accent-verschil, een verwisseling van zijde en keerzijde te doen hebben'. Dit oordeel is volkomen onjuist. Gelukkig drukt Prof. Miskotte de hoop uit er nog eens op terug te komen. Wij zijn benieuwd.
De derde bijdrage gaat de bewijsvoering na uit de H. Schrift. Prof. Grossouw stelt hier voorop, dat de Katholiek nooit in deze zin met de Protestant een gemeenschappelijk uitgangspunt heeft, dat hij ook maar methodisch de H. Schrift zou aanvaarden als de enige maatstaf, waarnaar beoordeeld kan worden wat Gods Openbaring behelst. De conclusie van zijn eerste punt luidt: 'Het is evident, dat de Schrift zelf ons verder verwijst, niet naar een hogere instantie, maar wel naar een bredere stroom, waarin zijzelf vanaf het begin was opgenomen' (p. 48). Zelfs heeft hij in zijn voorafgaand betoog de Kerk als zodanig 'conaturaliter...... geheel conform met het Woord Gods' genoemd, het Woord Gods, 'waarmede zij onafscheidelijk is verbonden' (p. 48). Volgt hier niet uit, dat ook een bewijsvoering voor het feit, dat hetgeen de H. Kerk leert niet in strijd is met de gegevens der H. Schrift, nooit zuiver geleverd kan worden vanuit een Schrift, die aan die 'bredere stroom' is ontrukt, dus nooit geheel los van Traditie en Kerkgezag. Moeten wij niet verklaren, dat de Protestant onmachtig is tot een zuivere, theologische exegese van de Schrift, ook al wordt het debat hierdoor uiterst moeilijk? Prof. Grossouw bepaalt er zich toe, zijn argumentatie 'louter uit de Schrift' enkel te hanteren, om te bewijzen, dat hetgeen de H. Kerk leert niet met de Schriftgegevens in strijd is. Maar misschien hebben de Protestanten niet geheel ongelijk, | |
[pagina 392]
| |
indien zij ook in deze bewijsvoering nog Traditie-elementen menen te bespeuren. Zoals de Schrift is voortgekomen uit de apostolische verkondiging, zo blijft zij deel uitmaken van de door overlevering voortlevende verkondiging en kan dus ook maar alleen in dit geheel zuiver worden verstaan. Het is voor ons, geloven wij, even onmogelijk ons op het protestantse uitgangspunt te plaatsen, als het voor hen is het katholieke 'point de départ' methodisch te accepteren. Misschien ligt alleen in de philologische exegese een gemeenschappelijk terrein en ook dan nog wel niet volkomen. Dit alles neemt niet weg, dat door Prof. Grossouw zeer behartigenswaardige dingen worden gezegd aan het adres van de Synode, die de hybris van hun al te triomfantelijke exegese wellicht wat kan intomen. Prof. Grossouw besluit: 'De schriftbewijzen van het Herderlijk Schrijven zijn bijna alle eenzijdig en vele zijn exegetisch niet verantwoord. Men had van een Kerk, die de gehele geopenbaarde Waarheid in de Schrift wil zoeken, beter mogen verwachten' (p. 66). Misschien zou men met meer recht kunnen schrijven: '......niets beters kunnen verwachten!'
Over de vierde bijdrage 'De intolerantie in het licht van de geschiedenis' door Prof. Rogier kunnen we kort zijn. Het is in zeker opzicht een verpletterend requisitoir, indien men het voldoende zou achten de Synode het bijbelse woord onder de neus te duwen: 'Trek eerst de balk uit Uw eigen oog......' Maar het bepaalt zich dan ook vrijwel geheel tot deze geste. Prof. Rogier betuigt zelf herhaaldelijk zijn spijt dit te moeten doen, maar de wel haast farizeïsche houding der Synode dwingt hem ertoe. Bovendien juist door dit tegenover elkaar plaatsen van katholieke en protestantse tolerantie-tekorten in het verleden, wordt de afhankelijkheid van de tijdgeest, van politieke en economische factoren voor beide partijen begrijpelijker en aannemelijker. Hoe nuttig deze bijdrage in zoverre ook is, het is jammer, dat bij deze opzet een meer principiële behandeling van het tolerantieprobleem in dit Nijmeegse Antwoord achterwege bleef.
Nog was er een kans geweest in de laatste bijdrage: 'De R.K. Kerk en het maatschappelijk leven' door Prof. Beel. Immers, Prof. Beel heeft uit het negende hoofdstuk van het Herderlijk Schrijven, dat onder dezelfde titel verscheen, vooral naar voren gehaald de vele opmerkingen over de intolerantie en het machtsstreven der R.K. Kerk. Maar juist hierdoor kwam hij op een terrein, dat het zijne niet is. Het Synodale Schrijven is een theologisch zuiver uitgewogen verhandeling. Wanneer het hier spreekt over de intolerantie en het machts- | |
[pagina 393]
| |
streven der R.K. Kerk, dan worden de lijnen van het voorafgaande theologisch betoog scherp doorgetrokken. De aanhef luidt dan ook: 'Uit de gesignaleerde vereenzelviging van het Koninkrijk Gods en de Kerk vloeit ook voort, dat de R.K. Kerk heel moeilijk tolerant kan zijn,......' (H.S. p. 66). En aan het begin van de paragraaf over het machtsstreven der R.K. Kerk lezen wij: 'De wijze waarop de R.K. Kerk het werk van God ziet samenvallen met het werk van de Kerk,... maakt het haar bijna onmogelijk om kritisch haar eigen activiteit te bezien......' (H.S. p. 67). En dezelfde gedachte keert in verschillende andere paragrafen van dit hoofdstuk terug. Een afdoende weerlegging had dan ook o.i. moeten doorstoten tot de fundamentele fout van het Herderlijk Schrijven: de gesignaleerde vereenzelviging van het Koninkrijk Gods en de Kerk, van het werk van God en het werk van de Kerk. Aangetoond had o.i. moeten worden dat het volstrekt onwaar is in de door de Synode bedoelde zin, dat 'voor de R.K. Kerk de ere Gods en het belang der Kerk samenvallen' (H.S. p. 62). Dit klemt te meer, omdat Prof. Kreling bij het uitgebreide terrein, dat hij te bewerken had aan een behandeling der eschatologie amper is toegekomen. Immers, het gaat de Kath. Kerk niet om 'het belang', de 'macht' van de Kerk van dit ogenblik, maar wèl om de uiteindelijke voltooiing van het Rijk Gods. Indien iets niet strekt 'in het belang van' die uiteindelijke voltooiing, dan strekt het ook niet ter ere Gods, en ook niet in het waarachtige belang van de Kerk van nù. In zoverre vallen de ere Gods en het belang der Kerk samen. Wat wij hier in een enkele lapidaire zin slechts even kunnen aanduiden, had o.i. in dit Nijmeegse Antwoord een brede theologische uitwerking gevraagd. Maar dan had deze bijdrage het werk van een theoloog moeten zijn. Voor de terreinen, die Prof. Beel in zijn antwoord bij voorkeur betreedt, was hij o.i. niet de geeigende persoon en dit verklaart het onbevredigende van deze laatste bijdrage, hoe sympathiek van toon dit stuk ook is. Ondanks enkele desiderata zijn we toch overtuigd, dat dit waardig en krachtig pleidooi van de Nijmeegse hoogleraren bij de niet-katholieke Nederlanders indruk zal maken en bij meerderen door de Synode gewekte vooroordelen min of meer zal rechtzetten. Elke ontwikkelde katholieke Nederlander kan er beschuldiging en antwoord bevredigend uit leren kennen, daar de schrijvers zorg droegen hun tegenstanders het volle pond te geven. 'Neem en lees!' - Een ding maken het Herderlijk Schrijven en dit 'Antwoord' wel heel duidelijk, dat nà 1950 de scheidslijn tussen Rome en Reformatie scherp als een messnede staat getrokken. |
|