| |
| |
| |
Philosophie in Duitsland
Overwegingen bij het Philosofen-Congres in Fulda van 29 April-2 Mei 1950
door prof. dr Georg Siegmund
EéN enkel philosophisch orgaan in Duitsland heeft de stormen der laatste twee wereldoorlogen doorstaan, als een symbool van het feit, dat dit orgaan bewust een niet aan tijd gebonden philosophie beoefent en elke op het ogenblik of een geestelijke tijds-mode afgestelde zucht naar originaliteit afwijst. In het jaar 1888 gesticht - slechts door een verbod van twee jaar gedurende de laatste oorlog onderbroken - geeft het kwartaalblad 'Philosophisches Jahrbuch' thans zijn 60e jaargang uit. Naar aanleiding van dit jubileum had de redactie medewerkers en vrienden uitgenodigd voor een philosofencongres in Fulda. Er waren ongeveer 120 deelnemers; het voorzitterschap bekleedde Prof. Hans Meyer uit Würzburg.
In een tijd, waarin Gevatter Schuster en Schneider over Sartre disputeren, waarin het existentialisme een tijds-mode is geworden en in brede kringen gehuldigd wordt - waarvan zich zelfs het theater heeft meester gemaakt - kan de philosophie niet gelden als een aangelegenheid van wereldschuwe geleerden, die zich uit het geraas van de 'tijdmachine' hebben teruggetrokken in een stil zijdal van het leven, om zich te verdiepen in hun philosophieën. Als dit zo ware, zou men waarlijk moeten zeggen: laat de doden de doden begraven, maar volgt gij het praktische leven! In de wereld staat de politieke strijd op de voorgrond.
In welke situatie wij ons heden bevinden, weet een ieder. Het is ook bekend, dat Paus Pius XII kort geleden vol bezorgdheid verklaard heeft, dat - als de ontwikkeling zo verder gedreven zou worden als thans het geval is - het ogenblik moet komen, waarop de koude oorlog in een werkelijke overgaat.
Een van de laatste grote politieke gebeurtenissen, voorafgaande aan het conflict in Korea, is toch ongetwijfeld de overwinning van Mao Tse Tung in China. Wie is de nieuwe heerser in China, die over meer mensen gebiedt dan Stalin in Rusland? Tschian Kai Chek was soldaat en heeft als opperbevelhebber de macht aan zich getrokken. Mao Tse Tung is echter noch als soldaat, noch als diplomaat omhoog
| |
| |
gekomen. Hij stamt ook niet uit de oude adel, doch is een boerenzoon uit Hunan. Oorspronkelijk is hij letterkundige, ideoloog en hij werd groot als verkondiger van revolutionnaire ideeën. Begaafd als schrijver, philosoof, redenaar, politicus en organisator heeft hij uit zijn studie van de werken van Marx, Engels, Feuerbach en Lenin zijn communistisch gedachtengoed geschapen. Vanuit een kleine cel van eerste aanhangers in Peking trad hij daarmee in de openbaarheid. Hij codificeerde het in verschillende boeken, die de geloofsbelijdenis van de Chinese communisten vormen en waaruit menig soldaat citaten in zijn rugzak draagt. Bijna hetzelfde kan van Stalin gezegd worden. Wie Stalins sovjet-catechismus over het historische en dialectische materialisme kent, weet dat ook daarin de gedachten van het Duitse materialisme van de vorige eeuw tot aan het eind toe zijn uitgedacht. Daarin worden geciteerd: Hegel, Marx, Feuerbach, Engels ... Het is dus - zo moeten we vaststellen, Duitse philosophie, die in een voortvretende brand de helft van de wereld omvat houdt en op het punt staat ook de andere helft in vlam te zetten.
Met het bewuste en met nadruk aangewezen doel, deze soort philosophie te bestrijden, hebben de vaders van het 'Philosophische Jahrbuch', onder wie zich namen als Graaf Hertling en Gutberlet bevinden, meer dan 60 jaar geleden dit orgaan gesticht, waarin een gezonde, zich op de tijd daarvóór oriënterende, critisch voortbouwende philosophie tegenover de ontaarde tijdsmoden geplaatst zou worden.
Is deze 'philosophia perennis', die in het philosophische jaarboek sinds lang beoefend werd, nog heden gerechtvaardigd, of is er intussen - zo moeten wij ons toch afvragen - in onze tijdsphilosophie een geestelijke macht gegroeid, die in staat is de wereldmacht van het materialisme te bestrijden en te overwinnen? Nu, het lijdt geen twijfel, dat heden in de Duitse philosophie een gezondere bezinning doorbreekt, doch aan de andere kant mag niet voorbijgezien worden, dat in onze tijd, die geest van het individualisme waarvan gedurende de laatste eeuw Nietzsche als een brandpunt beschouwd kan worden, - die een grotere invloed op vooraanstaande denkers van het ogenblik als Jaspers, Heidegger en Nicolai Hartmann uitoefent dan men gewoonlijk gelooft - zichzelf uitput. Het experimentum medietatis, waarvan Walter Rehm spreekt, de poging tot een absolute autonomie van de mens, die een goddelijke oorsprong voor zijn souverein weten als een ondragelijke gedachte afwijst, wordt verder voltrokken; men gelooft nog niet, dat dit experiment een negatief resultaat zal hebben. Deze soort philosophie vermag niet de gestoorde orde in de wereld te herstellen, omdat zij immers geen enkele orde kent, integendeel:
| |
| |
geneigd is elke orde als een verschaald omhulsel te beschouwen, dat terwille van een innerlijke waarachtigheid telkens weer moet worden opengebroken. Geestelijke sanering kan slechts dan tot stand komen, wanneer eerst de orde, waarin een verziekte wereld moet worden teruggevoerd, gezuiverd is.
Hoe gaarne men ook - zoals Th. Litt kortgeleden zei - verschillende compromitterende hoofdstukken in de geschiedenis der verschillende wetenschappen stilzwijgend voorbij gaat, deze worden ver in de schaduw gesteld door datgene wat er in de philosophie is voorgevallen, waar zich toch 'uitschieters' naar boven en onder hebben voorgedaan, die hun gelijken niet hebben. Soms heeft het de schijn, alsof de diepste gedachten voor niets gedacht zijn, alsof een vijandelijke demon de grootste inzichten der mensheid teniet gedaan heeft en deze vervangen door waandenkbeelden.
Bij de verschillende wetenschappen wordt het als vanzelfsprekend beschouwd, dat deelname er aan een strenge tucht van methodische discipline eist. Wie hier de exacte methode niet geleerd heeft, mag niet meepraten. In de philosophie schijnt het dikwijls anders te zijn. Hier meent iedereen te kunnen meepraten, ja te móeten meepraten. En hier zijn het juist de stemmen der niet-bevoegden, die zich luider en doordringender laten horen dan de stemmen der competenten, die liever bescheiden terugtreden en er eer toe geneigd zijn te getuigen van hun niet-weten dan van hun weten. Steeds zijn de niet-bevoegden geneigd, de kracht van het scheppende leven te verheerlijken, zijn onuitputtelijke scheppingskracht, die zich daarin juist manifesteren moet, dat het een hoeveelheid wereldbeschouwingen voortbrengt die zogenaamd alle het stempel der originaliteit in zich dragen. Tengevolge van deze grondhouding komt het tenslotte daartoe, dat alle inzichten die de mensen met elkaar gemeen hebben, als niet essentiëel terzijde gesteld worden. Wordt de waarde van de philosophie gemeten aan de in velerlei opzichten elkaar tegensprekende stemmen, dan is het bindende der ene waarheid tot nutteloosheid gedoemd, het scheidende echter in velerlei vorm heilig verklaard (Litt). Dan moet het onverbiddelijk komen tot datgene wat wij ook in het jongste verleden beleefd hebben: dat zich elke mensen- en rassengroep in het bolwerk van haar wereldbeschouwing terugtrekt, in de wereldbeschouwing van haar visioenen, die opstijgen uit het bruisen van het bloed en die te velde trekt tegen alle anders 'schouwenden' met dat fanatisme, dat niet uit te drijven is en dat het jongste verleden zulk een verschrikkelijk aanzien gegeven heeft. Elke realistische verloochening van de ene waarheid die door de geest kan worden aan- | |
| |
genomen, drijft de mensen uit elkaar en tenslotte in de oorlog van allen tegen allen.
De diepste overtuiging van alle deelnemers aan het philosofencongres te Fulda was, dat de sophistische ontleding der ene waarheid het voornaamste euvel van onze tijd vormt, dat overwonnen moet worden; niet door een dictatoriale machtsspreuk, die een bepaalde wereldbeschouwing tot verplichte geloofsbelijdenis van millioenen verklaart, doch door de eerlijke wil de ene waarheid geheel zonder eigenbelang te dienen. Slechts deze wil alleen vermag de gescheiden mensengroepen nog te verenigen, ze te bevrijden van de bekrompen affecten, die scheiding en scheuring veroorzaken. Het was geenszins zo, dat alle in Fulda verzamelde philosofen het in elk opzicht met elkaar eens waren. Het was ook niet een congres van uitsluitend katholieke philosofen; er werden zelfs twee hoofd-voordrachten door protestanten gehouden. Men had het op prijs gesteld vertegenwoordigers van alle richtingen, in zoverre zij bereid zijn een philosophia perennis te dienen, uit te nodigen. Br werd bijzonder veel tijd ingeruimd voor de discussies.
De eerste voordracht, door de president, had een programmatisch karakter, over 'Die Aufgabe einer philosophia perennis'. De uitdrukking 'philosophia perennis' stamt uit de renaissancetijd van Augustinus Stenchus en werd door Leibnitz overgenomen. Zakelijk is deze philosophie niet identiek met een bepaald systeem, het is veeleer een voortdurend verder bouwen aan een zeker waarheidsbezit, waarvoor de Grieken de grondslag gelegd hebben en dat de grote denkers bewaard en uitgebreid hebben. Niet alle problemen worden te allen tijde doorzien. Er bestaat geen volkomen opnieuw-beginnen; er zijn slechts nieuwe, op de bestaande basis op enigerlei wijze uitgebouwde inzichten, die met nieuwe methoden door een geniale denker ontdekt worden. Er bestaat een zekere waarheid, waarvan de fundamenten logisch en in de grond ontologisch zijn, d.w.z. in het zijn zelf liggen. De philosophia perennis houdt vast aan de waarde der hoogste principen. Ze wordt door zaak-problemen bepaald en kan juist daarom niet van de historische methode, zoals deze reeds door Aristoteles gehandhaafd werd, afzien. Nog zijn de uitkomsten van het middeleeuwse philosopheren geenszins allemaal ten volle nutte gebruikt. Hoe geheel anders zou Kant zijn problemen opgelost hebben als hij Duns Scotus gekend had! Het is dus geheel onjuist, als men heden zegt, dat we de uitkomsten der Baeumker-school niet nodig hebben. De philosophia perennis is geenszins identiek met het heden
| |
| |
veel besproken begrip ener christelijke philosophie. Want philosophie is wetenschap, bedreven met het natuurlijke middel van ons denken. Daarom moet een philosophie-college geen morgenwijding worden. Wat de inhoud betreft komt de philosophia perennis overeen met een theïstisch-theologische wereldbeschouwing. Als zodanig is ze vijandin van alle eenzijdige 'ismen', zoals heden b.v. het sociologisme. Philosophie moet in verband met de vorderingen van het weten medewerken aan de uitbouw van een universeel wereldsysteem, steeds slechts een open, d.w.z. een voor nieuwe inzichten en problemen openstaand systeem zijn. De discussie zowel als een volgend referaat van de Würzburger docent Schwarz draaiden om het probleem van een christelijke philosophie, d.w.z. een philosophie die niet slechts met het christendom te verenigen is, doch die de christelijke existentie tot de grondslag van het philosopheren maakt.
Tot het congres was ook de Zwitserse philosofe Magdalena Aebi uitgenodigd. Tengevolge van de culturele isolering van Duitsland, die nog steeds de gezonde culturele uitwisseling bemoeilijkt, was haar Anti-Kritiek op Kant tot nu toe in Duitsland nog steeds tamelijk onbekend gebleven. Komend uit het Nieuw-Kantianisme heeft zij in haar werken 'Kants Begründung der deutschen Philosophie' (Basel 1947, 107 en 525 pag.) een beslissende kritiek geleverd op die philosophie, die sinds honderd jaar als de 'Duitse philosophie' gold. Zo noemt Windelband in zijn bekend 'Lehrbuch der Geschichte der Philosophie', dat sinds meer dan vijftig jaar in het studieprogram van onze universiteiten voorop staat, het systeem van Kant en de op hem verder bouwende systemen uit de tijd na hem 'de Duitse philosophie'.
Wel waren er en zijn er daarbuiten nog vormen van philosophie, wel was er en is er een zeer belangrijke critiek op het Kantianisme. Doch deze stemmen drongen niet door.
Welke is nu de basis van het Kantianisme? Het is ongetwijfeld de transcendentale gedachte, de bewering der afhankelijkheid van onze ervaring van de functies van het subject. En wel moet de verhouding zo zijn, dat het subject de gesteldheden van het ervaringsobject of dit zelf voortbrengt. Het Ik is voor Kant 'de bron der wetten in de natuur'. Als een gevolg daarvan kunnen de wetten der natuur a priori onderscheiden worden, d.w.z. men behoeft deze onderscheiding niet uit de ervaring te putten. Zonder dat het nodig is de ervaring te raadplegen, kan het object onderscheiden worden door de analyse van de functies van het subject, dat de gesteldheden van het object, resp. de wetten der natuur voortbrengt. Daarin bestaat juist de 'Copernicaanse wending', die de basis van het Kantianisme uitmaakt:
| |
| |
om het object te onderscheiden, moet men met de analyse van het subject beginnen. Voordat ik enigerlei ervaring opdoe, draag ik in mij, in 'mijn gemoed' - zoals Kant graag zegt -, de wetten van het object zelf. Derhalve is deze philosophie subjectivistisch; want ze gaat uit van de analyse van het subject. Wel heeft het Kantianisme zelf de aanduiding 'subjectivistisch' steeds beslist afgewezen, om zichzelf aan te dienen als 'idealisme'. In zeer zware en duistere ontwikkelingen bouwt Kant een systeem van aprioristische aanschouwingsvormen en categorieën op, dat het net moet zijn, dat zich sluit om het menselijke verstand bij het onderscheiden van de 'dingen op zichzelf'. In de grond onderscheidt hij echter niet de dingen op zichzelf, doch slechts zich zelf. De centrale partij van deze afleidingen vormt als het ware een ondoordringbaar oerwoud, waarin eerst hier en daar een opening geslagen is. Nu toont Magdalena Aebi aan, hoezeer het gehele Kantianisme van 'het overnemen van onbegrepen stellingen leefde, waarvan de grondslagen dus in het geheel niet onderzocht waren; daaruit vloeide een verwarring voort die niet te overzien was, vooral in de onderscheidingstheorie'. Fichte zelf was zo eerlijk te erkennen dat hij de afleidingen van Kant niet doorzien had. Hij neemt uit affectieve beweegredenen Kants, uitkomsten over. Zijn zeer veel geciteerd, maar slechts zelden goed begrepen woord 'welke soort philosophie men kiest hangt af van wat voor een mens men is', heeft bij hem niet de vage betekenis die men er gewoonlijk aan toekent, doch een wel zeer bepaalde. In een beslissing uit 'affect' en 'willekeur' kiest Fichte de philosophie, die de geweldige macht van het Ik verkondigt. Wie zich van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van dit Ik bewust wordt, gelooft aan de zelfstandigheid ervan 'uit neiging'.
Deze houding van Fichte moet eigenlijk die van alle Kant-imitatoren geweest zijn. Kant heeft voor het Duitse subjectivisme, dat toen opkwam, de deur breed opengeworpen. Fichte poneert het absolute Ik niet alleen zich zelf maar ook de wereld naar materie en vorm. Het neemt hier reeds de functie over van de scheppende God. Bij Schelling komt het tot het absolute, tot God, bij Hegel tot de 'absolute Geest', die zich als kosmos der begrippen, als natuur en wereldgeschiedenis ontwikkelt. In de grond is deze 'zelfvergoding' atheïsme. Doch eerst Nietzsche heeft de moed het pantheïstische systeem van Hegel van dit masker te ontdoen en openlijk te verkondigen: 'De oude God is dood!'
De romantiek voedde deze geest, die zich zonder weerstand in de oneindigheid van het eigen Ik vermeit, volgens het door Fichte opgeworpen thema: 'Alle beperkingen moeten verdwijnen, het oneindige
| |
| |
Ik moet als het enige en het alles alléén overblijven.' De romanticus wil in het 'bewust zijn van de oneindige scheppingskracht van de geest' natuur zowel als 'Dichtung' als een magiër voortbrengen. Hij is 'schepper zonder grenzen'. Het onvermijdelijk gevolg daarvan is een algemene geestelijke ziektetoestand, die Max Scheler aldus schildert: naast vormloze nebulositeit staat donquichotachtige overschatting van eigen krachten. Ludwig Plant beschrijft de toestand als een soort schizophrenie, als negativistische afweer van het Ik tegen het Niet-Ik, tot het ten slotte in autistische vereenzaming vervalt, wet en God voor zichzelf. Deze geest kan men volgen tot in de 'revolutie van het nihilisme' (Rauschning).
Magdalena Aebi heeft het nu ondernomen, met philologische nauwkeurigheid de fundamentele afleidingen van Kant critisch te onderzoeken. Zo komt ze tot een anti-critiek van zulk een omvang, als tot nu toe nog niet was geleverd. De meeste Kantianen hebben de beginselen van de meester dogmatisch aangenomen, zonder zijn motivering te doorzien. De uitkomst van de anti-critiek is vernietigend. 'Er blijft dus van Kants transcendentale aesthetiek geen steen op de andere'. Bij de metaphysische deductie der categorieën zegt ze: 'Het Kantiaanse systeem der metaphysiek stort dus ineen'. Over de transcendentale deductie schrijft ze: 'We hebben gezien dat alle tien deducties, die Kant in de eerste en tweede serie der transcendentale deductie opstelt, door begripsvervalsing tot hun slotsom komen. Ze zijn dus zonder waarde. Van dit systeem blijft dus niets over, want er blijft van zijn fundamenten niets over.' Zij komt tot de conclusie: 'Kant heeft dus noch een transcendentale aesthetiek, noch een transcendentale logica opgebouwd en daarmee noch een mathematiek als apodictisch inzien (apriori) van voorwerpen der ervaring, noch een metaphysiek als besef van het karakter er van. Hij heeft dus geen transcendentale philosophie als wetenschap gegrondvest. Daar er echter in de demonstratieve wetenschappen ook helemaal geen besef van het type bestaat, zoals Kant aannam, blijft de vondst van de transcendentale philosophie over, alsook een transcendentale aesthetiek en een transcendentale logica. De problemen die de transcendentale philosophie had moeten behandelen, bestaan in het geheel niet.' 'De roem van het systeem van Kant berust werkelijk op de onbegrijpelijkheid van de critiek van de zuivere rede. Zonder deze onbegrijpelijkheid en de daarmee gepaard gaande ondoorzichtbaarheid van Kants argumentering is deze roem ondenkbaar... De overweldigende indruk van Kants philosophie is dus op motieven buiten de
wetenschap gegrondvest en werd eerst mogelijk door de ondoorzichtigheid van de
| |
| |
Kantiaanse argumentering, dus door het feit dat men Kant niet begreep.' Ook de verwarde toestand der huidige philosophie wijt M. Aebi aan de nawerking van Kant, zoals deze vooral in het zogenaamde Neo-Kantianisme weer werkzaam werd. Ze toont tot in bijzonderheden de invloed dezer werking aan tot in het existentialisme van tegenwoordig, tot in Jaspers en Heidegger.
Ofschoon Magdalena Aebi geen eigenlijk theologische wetenschappelijke kennis bezit en slechts iets weet van protestantse godsdienstphilosophie en theologie, heeft zij toch terecht begrepen, dat het doordringen van het Kantiaanse denken 'de protestantse theologie sinds Schleiermacher als het ware de grond onder de voeten weggemaaid heeft'. Het is te betreuren, dat ze de katholieke godsdienstphilosophie, waar de situatie geheel anders is, niet kent en ook de Kant-critiek van deze zijde (b.v. Sentroul, Geyser, Nink, Maréchal) niet erin betrekt.
De critische beschouwing van de geschiedenis der philosophie is tegenwoordig iets zeldzaams. Bijna iedere denker meent op eigen gelegenheid opnieuw te moeten beginnen. Hij kan dit niet en komt er daarom gemakkelijk toe ongetoetste meningen over te nemen. Dat is heden vooral het gebrek van de existentie-philosophie. Ook daarvan laat Aebi niet veel over, Heidegger vat Kants critiek van de zuivere rede op als 'grondslag der metaphysiek', een onderneming die hij van plan is te herhalen. Maar ook bij hem is aan te tonen, 'hoe buitengewoon weinig-diep Heidegger in het program van Kant is doorgedrongen. Slechts de uiterst ondoorzichtige taal van Heidegger verhindert, dat de onbeduidendheid van zijn inzichten en uitkomsten naar voren treedt'. 'Bij Heidegger kan aangetoond worden, dat deze onduidelijke taal uitkomsten voorspiegelt waar er helemaal geen zijn.'
Na dit alles wordt Magdalena Aebi's slotoordeel over de Duitse philosophie, voor zover deze Kants sporen volgt, begrijpelijk, hoe streng en onverbiddelijk het ook klinkt: 'In de huidige Duitse philosophie wordt een maximaal-duistere taal, een beslist ondoorzichtige stijl gebezigd. Deze stijl draagt de grootste gevaren van desoriëntering in zich. Wij echter wilden de lezer oriënteren. Een zekere scherpte van uitdrukking was dikwijls nodig om de 160 jaar oude nevel te doorbreken, die over het behandelde gebied hangt.'
De aangevoerde citaten van M. Aebi zijn genomen uit haar Kantboeken, waarvan zij de grondgedachten in een lezing op het congres naar voren bracht. Zij ondervond daarbij, dat er in Duitsland zeer zeker nog een andere soort philosophie is, die zich sinds zeer lang
| |
| |
critisch van Kant gedistanciëerd heeft, en die bewust de geschiedenis der problemen critisch doorvorst, om zonder enige zucht naar originaliteit steeds daar verder te werken, waar ze aan de aandacht van de laatste generaties zijn ontglipt.
Een breed uitgesponnen uiteenzetting heeft zich op het Congres te Fulda ook bezig gehouden met de philosophie van het existentialisme, vooral met Heidegger, die kort geleden zijn 60e verjaardag vierde. Drie en twintig jaar geleden verscheen het eerste deel van zijn opzienbarend boek 'Sein und Zeit', dat tot nu toe onvoltooid is gebleven en volgens mededelingen van de schrijver ook nooit afgesloten zal worden. Zoals vooral Llambios de Azevedo - Montevideo - in zijn referaat uiteenzette, vertoont deze philosophie zeer duidelijk 'twee gezichten'. Meent men het ene 'gezicht' te hebben vastgelegd, dan gaat Heidegger daar onmiddellijk tegenin. De opvatting, die Heidegger van de mens ontwikkelt, kent geen God, geen bovenaardse werkelijkheid. Toch ontkent Heidegger, dat zijn philosophie atheïstisch is. De vrijheid die de mens gegeven is, bestaat niet in de mogelijkheid te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, doch in de vrijheid tegenover de dood, de vastberadenheid om aan de dood te denken zonder hoop op een 'ander leven', als een handelen zonder illusies. Er bestaat ook een geweten, maar zonder wetgever, een schuld zonder verlossing; er is een 'niets', waaruit het zijnde ontstaan is zonder schepper, een 'licht' zonder het Woord Gods, een in-de-wereld-zijn zonder tegenbegrip van het Corpus mysticum Christi (Azevedo). Niet ten onrechte hebben veel critici de philosophie van Heidegger een verwereldlijkte theologie genoemd, waarvan de inhoud antichristelijk is. Men heeft van een verkapte vijandschap tegen het christendom gesproken, van een stilzwijgend veronderstellen van het huidige ongeloof. Daarvoor pleit ook, dat Heidegger in zijn nieuwste boek 'Holzwege' Nietzsches woord 'Gott ist tot' overneemt en het duidelijk tot het zijne maakt. Juist deze passage is de weerspiegeling van gedachten die Heidegger in colleges tijdens het Derde
Rijk - welks ideologie hij een tijdlang diende - naar voren heeft gebracht.
Heidegger maakt er aanspraak op, als eerste denker sinds Aristoteles de vraag naar het wezen van het zijn opnieuw gesteld te hebben, naar het 'zijn van het zijnde'. Hij heeft echter op deze vraag nog geen antwoord gegeven. Als hij daarop evenwel antwoord geven zal - zo verklaart hij - zou daarmee een geheel nieuw tijdperk in de geschiedenis der mensheid beginnen. Op deze pretentieuze bewering zegt Azevedo: Lost hij de vraag niet op, dan zal er over hem ge- | |
| |
oordeeld worden als over die man in het Evangelie, die de fundamenten voor een toren gelegd had, doch niet in staat was deze op te bouwen.
Is deze vraag naar het 'zijn van het zijnde' tot nu toe inderdaad niet beantwoord, ja is deze tot nu toe - tot aan Heidegger - in het geheel niet gezien? Daarop kunnen we Heidegger als antwoord geven: Neen! Het antwoord bestaat - zeer kort - uit het volgende: Als we gedwongen zijn te vragen naar het eigenlijke wezen van het zijn, als we naar een antwoord op deze vraag moeten zoeken, dan is deze stand van zaken er reeds een bewijs voor, dat het zijn niet in ons Ik gegrondvest is: verder is het een bewijs voor het feit, dat het zijn niet uit zichzelf te bewijzen is. Beide noemen we de 'contingentie' van het zijn, zijn blote feitelijkheid, die in zich geen noodzakelijkheid bergt. Zo gezien moet de kern van het zijn voor ons immers min of meer verborgen blijven, waarbij wij nooit tot op de oorzaak komen, vooral omdat we deze oorzaak niet in ons dragen. Is echter met dit alles de contingentie van het onverklaarde zijn aangetoond, dan kunnen we de verklarende oorzaak slechts in een ander, in een zich zelf genoegzaam en uit zich zelf begrijpbaar wezen zoeken. En juist dit wezen noemen we God. Zo is de onvolkomenheid en de onvoltooidheid van het probleem van Heidegger zelf een overweldigend bewijs voor het bestaan van God. Dat is de duidelijke, niet weerlegde en niet weerlegbare waarheid, die de philosophia perennis steeds hooggehouden en verdedigd heeft en waarvan ook - zij het dan met tegenzin - zelfs de philosophie van Heidegger getuigen moet.
Vooral een referaat van J. Hommes hield zich op het congres tot in bijzonderheden scherp bezig met het existentialisme. Uitgaand van het zwervende in de moderne mens, wees hij op het doel van de mens dat volgens Heidegger eerst in de scheppingsdrang naar voren komt. Het zijn ontstaat slechts in de daad van de mens. Daardoor wordt ook de ommezwaai van Heidegger naar de literatuur begrijpelijk. Heidegger is veel meer dichter dan denker, maar geen geleerde, - een slotsom waartoe de discussie leidde.
Hoe belangrijk ook de andere voordrachten op het congres waren, wij kunnen er hier niet op ingaan. Bijna alle zullen verschijnen in het feestnummer van het philosophische jaarboek, dat uitgegeven wordt naar aanleiding van het 60-jarig jubileum (Heft 2 en 3 van deze jaargang).
|
|