| |
| |
| |
De fundamentele drijfveren van de mens
door prof. dr J. Nuttin
ER was een tijd dat de psychologische studie van de mens vooral bestond in een introspectieve bezinning op onze geestelijke vermogens. Op grond van deze traditioneel-philosophische psychologie werd de mens uitgebeeld als het koninklijke schepsel dat zijn eigen bestemming in een rationeel zelfbeheer leidt langs bewust-klare wegen.
De zogenaamde 'dieptepsychologie' heeft dit beeld van de koninklijke Renaissance-man, en ook dat van de rationele Aufklärungsmensch van zijn voetstuk neergehaald. In de plaats daarvan domineert in de hedendaagse psychologie en literatuur het psycho-analytisch dyptiek van Freud en Adler. Volgens deze opvatting zouden, zoals men weet, respectievelijk sexualiteit en zelfaffirmatie niet alleen sterke krachten zijn in ons zielsleven - want dit wist reeds de traditionele psychologie en de christelijke ascese maar al te goed - doch sexualiteit en zelfaffirmatie zouden de allesomvattende dynamismen of drijfveren zijn in de mens, waar alle andere activiteiten en strevingen slechts de vervormde of vermomde uitingen van zijn.
Om het belang te vatten van deze verschuiving in de opvatting van wat de mens drijft en beheerst, is het nodig op te merken, dat het christelijk-spiritualistisch mensenideaal juist gebouwd werd op de overwinning van deze twee tendenzen - deze dubbele begeerlijkheid zoals het heette - waarvan de dieptepsychologie aantoont dat zij de onontkoombare drijfkracht van het zielsleven uitmaken.
| |
Het christelijke en het psycho-analytische mensenbeeld
Het christelijk-humanistisch mensenbeeld, zoals het in langzame historische ontwikkeling uit het heidendom was ontstaan, had het op die twee punten door een waakzame ascese betrekkelijk ver gebracht. De werkelijke 'mens' kwam eerst door de 'versterving' van die twee 'klein-egoïstische' krachten tot zijn echte ontplooiing.
Volgens de psycho-analytische opvatting daarentegen is dit christelijk-spiritualistisch ideaal gebaseerd op een schoon zelfbedrog zoniet op een gevaarlijke verdringing. Het reële mensenbeeld zou dat zijn wat
| |
| |
onder die gesublimeerde uitingsvormen van het bewuste leven, in de onbewuste lagen der persoonlijkheid werkt en dáár door een diepere clinische analyse in zijn ware gedaante werd betrapt.
Onze beoordeling nu van deze psycho-analytische systemen van Freud en Adler zal niet bestaan uit een bewijsvoering dat deze opvattingen onjuist of ongegrond zijn. Wij zijn van mening, dat zoals Freud het zelf erkent, zijn psycho-analyse alleen maar een psychologie is van het instinktieve 'Es', d.i. de onpersoonlijke, biologische laag in het psychisch leven van de mens, en dan nog maar van één aspect van het Es, waarvan Adler b.v. er een ander in het licht heeft gesteld. Zo'n psychologie moet dus door een studie van de dynamiek in de hogere lagen van de psychische persoonlijkheid worden aangevuld. Wij menen dus dat Freud en Adler bepaalde dynamismen in de mens uit hun verband hebben gerukt. Het essentiële wat daarom tegenover de psychoanalyse moet gedaan worden is die tendenzen weer te integreren in een systeem dat rekening houdt met het complexe geheel van ons psychisch leven. Een poging in die richting willen we hier - in zover dit korte bestek het ons toelaat - even schetsen.
Wat in de psychoanalyse van Freud en in de Individualpsychologie van Adler aanleiding was tot de eenzijdige interpretatie van het zieleleven waar we van spraken, is in de eerste plaats het feit, dat respectievelijk sexualiteit en zelfaffirmatie aan de basis werden gevonden van de verschillende psychische stoornissen die Freud en Adler analyseerden; en ten tweede, de opvallende ontdekking hoe deze instinktieve elementen zelfs in de hoogste activiteiten van de mens aanwezig worden gevonden en deze doordringen.
Laten we daarom in verband met het eerste punt vooraf trachten te begrijpen hoe thans, in de psychopathologie, deze twee tendenzen als de belangrijke psychische krachten naar voren zijn gekomen.
| |
Fundamentele behoeften en cultuuromstandigheden
In de ontwikkelingsphase waarin onze cultuur zich thans bevindt, verkeren beide genoemde tendenzen in een zeer critische en gespannen toestand.
Onderzoekingen hebben uitgewezen dat de overgang van de ene levensbeschouwing of van de ene cultuurvorm naar een andere met heel nieuwe waardenormen, voor vele personen een critische periode met zich brengt: een critische periode n.l. waaruit innerlijke conflicten ontstaan. Dit komt juist doordat een spanning tussen de oude levensnormen en de nieuwe die men wenst over te nemen zich voordoet.
| |
| |
Enerzijds worden de oude normen nog als bindend en verplichtend aangevoeld, terwijl anderzijds de nieuwe regels die van de oude verplichtingen ontslaan, toch nog niet zonder scrupules en remmingen worden toegepast. Zo'n overgangstoestand ontzenuwt, aan de ene kant, de kracht om volgens de oude ondermijnde levensregels te leven, en doet anderzijds onrust en psychische spanningen ontstaan, wanneer men die oude normen over boord wil werpen.
Zo'n overgang, in onze Westerse beschaving, van oude naar nieuwe normen is in meer beperkte kringen reeds sedert lang aan de gang, doch de verschuiving heeft zich in de laatste decenniën ook tot de bredere massa uitgebreid. Dit heeft, in verband met ons probleem, vooral op de sexuele drang en de genotslust zijn toepassing. De oude normen werden hier verlegd of te niet gedaan; maar daar zijn nog zekere sociale, psychische en morele remmen die bij de meeste mensen nawerken, zelfs wanneer deze remmende regels bewust worden genegeerd. Zo'n uiteengetrokken houding ontneemt psychisch houvast en doet spanningen ontstaan, die bij zwakkere personen het zieleleven uit zijn evenwicht kunnen lichten. Zo bestaat thans een meer vruchtbare voedingsbodem voor stoornissen, dan dit in minder halfslachtige cultuurperioden - b.v. in het vrijuitgesproken heidendom of in het ten volle doorleefde christendom - het geval is.
Wat de andere tendenz betreft, n.l. de drang om zich te doen gelden en zijn plaats tussen de mensen te veroveren, ook op dit punt leven wij in een hoogspanningsperiode. Nooit wellicht werd in enige beschaving de competitie, de wedijver tussen de mensen vanaf hun eerste levensjaren, zo systematisch opgedreven. Van jongsaf worden de prestaties van het kind gequoteerd en met die van anderen vergeleken. Zowel in het schoolkader en in de hogere studiën met hun examens, als in het gewone leven met zijn strijd om het veroveren van een plaats, overal wordt het uiterste geëist van het kind en van de jonge mens. Zijn vermogens worden tot het uiterste gespannen en uitgebaat, en aan vele psychisch-zwakkeren worden hierbij eisen gesteld die hun mogelijkheden te boven gaan of minstens een toestand van uiterste spanning teweegbrengen. Bij psychisch-zwakkeren, die tegen hun levenstaak niet opkunnen, gebeurt het dan dat het conflikt uitbreekt tussen de gevoelde onmacht en de drang om toch niet onder te doen. In dit conflikt gaat dikwijls het psychisme een ontreddering tegemoet.
Op deze wijze is het begrijpelijk dat onze cultuuromstandigheden een gunstig terrein vormen voor psychische stoornissen en dat het pathologische in het zieleleven meer dan ooit op de voorgrond is getreden
| |
| |
onder de vorm juist van conflikten met deze twee tendenzen: sexualiteit en drang tot affirmatie van zichzelf. Zo zag de psychiater in observatie en kliniek voortdurend deze instinkten bij zijn patiënten in het gedrang, en daaruit begrijpen we hoe hun een gedisproportioneerde rol in het zieleleven werd toegekend: het scheen alsof de mens uitsluitend door deze twee instinktieve krachten beheerst werd en geleid.
Doch wanneer wij nu een bredere analyse van de psychische drijfkrachten in de mens trachten op te maken, dan zullen we zien dat, zoals we zeiden, deze twee tendenzen in de moderne zielkunde uit hun verband werden losgerukt en daardoor juist de psychologische waarde van de mens in een verkeerd perspectief hebben gesteld. Laten we dan deze bredere analyse beproeven door te voeren.
Fundamenteel bij deze schets is het inzicht dat het psychologisch leven zich ontwikkelt op verschillende niveau's; o.a. ook op een geestelijk niveau. Dit kunnen wij in dit korte bestek niet verantwoorden; dit is een kwestie n.l. van een philosophische opvatting van de mens. Wij veronderstellen dus deze spiritualistische opvatting van de mens; en zullen daarop een ruimere psychologie van de fundamentele behoeften en neigingen, d.i. van de psychische dynamismen trachten te schetsen.
| |
Behoefte aan handhaving en ontplooiing van zichzelf
De eeuwenoude mensenkennis, zowel als de wijsgerige bezinning wijzen er ons op, dat de diepst gewortelde neiging in ieder levend wezen is: het handhaven of het instandhouden van eigen bestaan en eigen zijnsvorm. Bij de mens zien wij die neiging onder zeer verschillende vormen en vooral op de verschillende niveau's van zijn leven tot uiting komen.
Evenals bij het dier vinden wij bij hem de drang tot het beveiligen en het instandhouden van zijn biologisch en zinnelijk bestaan. In een ontwikkelde beschaving als de onze heeft dit instinkt zelden de gelegenheid om zich in zijn primitieve vormen van levensverdediging of van het zoeken naar voedsel en bescherming te uiten. Doch het terugkeren tot meer primitieve levensvoorwaarden zoals die welke we onder de laatste oorlogsjaren hebben gekend, volstaat om ons te doen inzien met welk een kracht dit instinkt in de mens ook thans nog werkt. Deze drang uit zich verder ook nog in het egoïstisch-aangenaam bestaan: het beveiligen van zijn eigen belang en het nastreven van het eigen goed. Dit is nu dezelfde grondtendenz naar zelfhandhaving die op het sociaal-psychologisch niveau van ons leven werkzaam is: de tendenz
| |
| |
n.l. om ons eigen psychisch bestaan te handhaven. De mens wil niet als 'iemand die niet meetelt', d.i. als iemand die sociaal-psychisch niet bestaat, verdwijnen tussen de anderen, maar hij wil als een 'iemand' op één of ander gebied, in één of andere groep, zijn plaats innemen of vooruitkomen. De grote kracht waarmee die drang werkt, is minder opvallend bij de persoon die zijn psychisch-sociale plaats tussen de anderen heeft weten in te nemen of die ze met zelfverzekerdheid nastreeft; doch wij zien dat het zieleleven tot het uiterste gespannen staat en doorbreekt, wanneer de mens in zijn eigen ogen zijn 'iemand zijn', op de wijze waarop hij het opvat, totaal ziet mislukken, of alleen maar, in twijfel aan zichzelf, vreest zich psychisch-sociaal niet te kunnen handhaven.
Er is daarbij, ten derde, de drang in de mens om zich te handhaven in het 'zijn' zonder meer; niet alleen hier en nu tussen deze mensen in deze omgeving, maar boven deze tijd en ruimte uit, wil een mens zich handhaven in het absolute bestaan. Dit is de drang van het geestelijke 'ik', dat in wezen en daarom ook in zijn streven boven het tijdelijkbepaalde uitreikt. Ook dit boventijdelijke Ik in ons wil zijn bestaan handhaven. Het volledig verdwijnen, het absoluut zichzelf verliezen, het volstrekt niet-meer zijn, is iets dat, wanneer wij het voldoende realiseren, de diepste wortelen van onze geestelijke persoonlijkheid tot verzet spant.
Wij zien dus in, dat deze drang de uiting is, op het geestelijk niveau van ons psychisch leven, van diezelfde grondtendenz tot zelfhandhaving die wij op biologisch en op sociaal-psychologisch terrein reeds werkzaam zagen. Die geestelijke handhavingstendenz komt o.m. duidelijk tot uiting in de godsdienstige neiging die in het mensdom bestaat. Wij drukken het in godsdienstige taal zo uit, dat de mens 'zijn ziel wil redden'. Welnu, zijn ziel redden, psychologisch gezien, is de zijnsvorm handhaven boven tijd en ruimte in het absolute bestaan.
Ook in het intellectueel en philosophisch leven, komt die geestelijke drang naar voren, o.a. in de natuurlijke neiging tot geloof in de onsterfelijkheid van de ziel of in het voortleven na de dood onder een of andere vorm, al ware het dan nog maar in zijn nakomelingschap of in zijn werk.
Zo blijkt het dat de drang tot handhaving van zichzelf een complexe kracht is, die zich in de verschillende lagen van ons veelzijdig leven onder zeer verschillende vormen uit: n.l. op het biologisch, het sociale, en het geestelijk psychisch niveau. De drang tot zelfaffirmatie tegenover de anderen, waarvan Adler spreekt, is slechts één vorm van dit ruimere dynamisme.
| |
| |
| |
Behoefte aan contact
Anderzijds, naast deze drang tot zelfhandhaving, is niets zo duidelijk als dat de mens ook psychisch een behoefte heeft aan anderen. Afgezien van alle uiterlijke afhankelijkheid van anderen, heeft de mens een innerlijke behoefte tot aansluiting, tot psychische aanleuning en contakt. De sterkte van deze drang komt weer, op het eerste gezicht, bij de sociaal goed geïntegreerde persoon minder duidelijk naar voren, juist omdat in dit geval de behoefte normaal wordt bevredigd.
Maar die sociale integratie, dat verweven zitten van het eigen zieleleven in dat van anderen door allerlei vormen van psychische betrekkingen met de medemensen, dat juist is het steunend gebinte dat de wankele bouw van ons zieleleven tot een zelfverzekerd evenwicht ophoudt. Het individuele zieleleven op zichzelf vertoont immers, als meest fundamentele en primaire beleving, een gevoel van onzekerheid, van innerlijke onrust en angst in het psychisch alleen-zijn. Niets is zo ondragelijk voor het normale menselijke zieleleven als de beleving van psychische isolatie (psychische isolatie die wij natuurlijk niet met uiterlijke afzondering mogen verwarren).
Deze onrust in het alleen-zijn en de behoefte aan anderen uit zich, juist zoals de drang naar zelfaffirmatie, op de verschillende niveau's van het leven. Er is op het psychisch biologisch plan de onrust van het lichaam in zijn alleen-zijn. Deze lichamelijke onrust en behoefte uit zich o.a. karakteristiek in een behoefte tot lichamelijke aanleuning en koestering en sexueel contakt. Dit is het aspekt dat de psychoanalyse heeft geaccentueerd. Daarnaast bestaat ook op het sociale niveau de behoefte aan psychisch contakt in de vele vormen van vriendschap, verering, volgzaamheid en sympathie. Deze twee behoeften zijn te duidelijk dan dat wij er hier over zouden uitweiden. Het zij voldoende ons de sterkte en de algemeenheid van die neigingen en hun rol in het leven te realiseren.
Maar ook weer op het geestelijk of metaphysisch niveau van ons leven bestaat de behoefte, boven alle lichamelijke aanleuning en zielsgemeenschap uit, naar een meer universele aansluiting en aanleuning, d.i. naar een zich geïntegreerd weten en voelen in de absolute zijnsorde. Misschien werd nooit zo sterk als thans in onze tijd de vertwijfeling beleefd van het absolute alleen-zijn, van het zich geworpen voelen in tijd en ruimte zonder aanleuning bij een absoluut steunpunt. Dit is de metaphysische vertwijfeling en angst, die ondermeer in de existentialistische philosophie en literatuur sterk tot uiting is gekomen.
In het religieuze leven uit zich ook deze drang in de behoefte aan
| |
| |
contakt met een wezen boven ons of minstens met een vage Hogere Macht. De meer vrouwelijke vorm van deze drang doet zich voor als een behoefte, die zelfs erotisch kan gekleurd zijn, tot steun en aanleuning op een transcendent niveau. In meer mannelijke vorm herkennen wij dezelfde drang in de behoefte om in orde te zijn met God of met zijn geweten. Ook op intellectueel-philosophisch gebied, de behoefte van onze geest om een zin te geven aan ons bestaan, dit is om zich zinvol geïntegreerd te weten in de absolute zijnsorde. In dat alles steekt de fundamentele menselijke behoefte om niet, in zijn meest eigene en sociaal onmededeelbare zichzelf zijn, absoluut alleen te blijven, maar in 'n metaphysisch wezens-verband te worden opgenomen. De sterkte van deze metaphysische en religieuze behoefte komt ook weer het duidelijkst naar voren, wanneer de behoefte niet wordt bevredigd. Men moet met abnormale gevallen van dien aard kennis hebben genomen, om de sterkte van die behoeften te begrijpen. Het is b.v. indrukwekkend te zien hoe tegenwoordig, bij de uiterlijk zo zelfzekere Amerikaan, deze metaphysische behoefte aan levenszin en levensbetekenis - zoals uit verschillende literaire en psychologische bronnen blijkt - een essentiële oorzaak van psychische ontwrichting blijkt te zijn.
| |
Behoefte, instinct en wil
Laten we er de nadruk op leggen, dat al de besproken vormen van behoeften als 'natuurlijke' behoeften van de mens opgevat moeten worden. De drang naar levenszin is een even 'natuurlijke' behoefte als de drang naar voedsel of geslachtelijke bevrediging. Het is de drang eigen aan de 'menselijke natuur', d.i. aan een wezensvorm die enigszins begrijpend in de wereld staat. Dit begrijpend in-de-wereld-staan doet ons 'instinctief' zoeken naar een zinvolle integratie in de wereldorde, juist zoals ons biologisch in-de-wereld-zijn de behoefte opwekt naar contact met de biologische sfeer. M.a.w. de natuurlijke of - indien men van deze term houdt - de 'instinctieve' behoeften in de mens zijn de behoeften van een menselijke natuur. Naast de 'instinctieve' drang naar voedsel, naar levenszin enz. kan ik ook 'bewustgewild' streven naar bevrediging van honger, juist zoals ik bewust kan streven naar de opheldering van mijn bestaan (levenszin). Dit betekent, dat al deze behoeften zowel op 'instinctieve' als op 'bewustgewilde' wijze werkzaam kunnen zijn, naar gelang ze al dan niet worden geassumeerd in de geestelijke, persoonlijkheidsconstituerende act van het menselijk zelfbewustzijn. Opgenomen in dit zelfbewuste ik, kan de behoefte worden tot 'mijn wil'.
| |
| |
| |
Verstrengeling van de psychische drijfkrachten
Deze twee complexe krachten nu, de drang naar zelfhandhaving en de drang naar contact onder hun zeer verschillende vormen die we beschreven, zijn de twee gronddynamismen van het menselijk zieleleven en van heel het menselijk gedrag. Heel de activiteit wordt gevoed uit deze dubbele energiebron. Niet in die zin dat meer speciale neigingen en vormen van behoeften tot deze tendenzen eenvoudig zouden kunnen herleid worden; doch wèl zo, dat in de meer speciale neigingen (b.v. de drang naar spel) deze twee grondbehoeften onder een of andere vorm steeds als fundamentele componenten een rol spelen. En in iedere activiteit van de mens steekt niet alleen de stuwkracht van één van deze behoeften; maar heel het complexe dynamisme in zijn verschillende lagen speelt mede in elk verlangen en in iedere activiteit.
In dit verband moeten wij er nu op wijzen, hoe de verschillende lagen van de aangeduide behoeften innig door elkaar verstrengeld liggen en in elkaar overschuiven. De drang naar materiële levensbeveiliging en levensgenot b.v. vloeit in onze cultuur sterk over in de drang naar het sociaal vooruitkomen. Om het banaal te zeggen, de mens streeft naar broodwinning en levensgenot door te streven naar een hogere sociale positie: de twee tendenzen zijn samen verweven in die éne activiteit om sociaal vooruit te komen. Het is niet moeilijk te realiseren, welke de kracht is van deze dubbele vertakking van de energiebron in de mens, wanneer men ziet welke taaie en onafgebroken werking bij iedere mens in het sociale leven uit deze drang ontstaat.
Anderzijds is de neiging tot handhaving van het geestelijke Ik eveneens innig verbonden met diezelfde sociale drang: de mens heeft immers, zoals we zeiden, een spontane behoefte tot voortleven na zijn dood, onder de mensen, in zijn nakomelingschap of in zijn werk.
Ook behoeft het geen betoog dat de drang naar sexueel contakt en de behoefte aan psychische aanleuning innig samen vervlochten zijn in de normale liefde, zoals ook in vele vormen van sympathie. Doch zelfs de drang naar aanleuning bij God is niet zelden vermengd met menselijke behoeften aan genegenheid en liefde die op het sociale niveau niet voldoende bevredigd worden.
Tenslotte liggen ook de behoeften naar zelfhandhaving, in hun verschillende lagen, samen innig vervlochten met de totale drang naar contact, en omgekeerd. Juist door aan te sluiten bij anderen immers handhaaft de mens zijn eigen ik; en anderzijds moet hij ook in zekere mate zichzelf zijn om zich aansluitend te kunnen geven in zelfverrijking.
Dit begrijpen van het innig door elkaar verweven zitten van deze
| |
| |
verschillende tendenzen en psychische levensniveau's, is in deze uiteenzetting van het grootste belang. Een van de meest sensationele ontdekkingen, zoals we zeiden, van de psycho-analytische systemen bestond er in aan te tonen, hoe in allerlei activiteiten van hogere aard - b.v. in religieuze gevoelens en in wetenschappelijke beschouwingen zowel als in artistieke scheppingen en morele idealen elementen te vinden zijn van lagere dynamismen als sexualiteit en erotiek of minderwaardigheidscomplexen en zelfaffirmatie.
Juist op grond van dergelijke bevindingen meenden deze psychologen alles te moeten terugleiden tot één van deze lagere elementen.
De feiten die de psycho-analytische systemen in dit verband aan het licht hebben gebracht zijn belangrijk en juist; doch het is niet verantwoord te menen, dat uit het vervlochten zijn der elementen kan besloten worden dat het ene tot het andere moet worden herleid. Wij begrijpen het best het innig door elkaar verweven zitten van elementen uit de verschillende lagen, wanneer wij inzien, zoals wij hebben aangetoond, dat ze alle slechts aspecten zijn en gedeeltelijke uitingsvormen van twee bredere dynamismen die de verschillende niveau's van ons complex zieleleven doordringen.
Dit door elkaar verstrengeld zitten van de verschillende drijfveren van de mens begrijpen wij echter slechts dan ten volle, wanneer wij de diepere wortelen van de behoeften in de mens hebben blootgelegd. Daarenboven, door de diepere oorsprong van de aangeduide behoeften na te gaan zullen we tot het inzicht komen dat zij ook werkelijk fundamenteel zijn.
| |
Oorsprong van de fundamentele behoeften
We zullen trachten aan te tonen dat de behoefte tot handhaving en ontplooiing van zichzelf, enerzijds, en de behoefte tot contact en wisselwerking met het 'andere', anderzijds, wortelen in de diepste zijnswijze zelf van de mens. De twee besproken groepen van behoeften zijn niets anders dan de doorbraak, in het psychisch leven, van de fundamentele eigenschappen in de zijnswijze van de menselijke persoon, zoals we nu zullen aantonen.
De mens is een persoon of een 'Ik' dat wil zeggen een op zichzelf staand wezen, een afgesloten wezenskern, die echter niet in zichzelf de laatste grond bezit van zijn bestaan. M.a.w. de mens is wel een op zichzelf zijnd wezen, doch heeft een in zichzelf onvoldoende bestaan.
De mens is inderdaad zichzelf niet genoegzaam op geen enkel niveau van zijn bestaan. Biologisch wordt hij voortdurend 'gevoed' met toe- | |
| |
voer uit de biologische sfeer. Doch ook op sociaal-psychologisch niveau wordt zijn persoonlijkheid in haar inhoud en werking opgebouwd uit het onafgebroken contact en de psychische wisselwerking die met de medemensen vanaf de geboorte bestaat. Het gehele gedachtenleven is in aansluiting met de sociale levenssituatie ontstaan, en het gevoelsleven zit met duizenden draden verweven in dat van andere mensen.
Op het metaphysisch niveau is de mens een deel-hebben aan het absolute Zijn; zijn persoonlijkheid is niet op een bepaald ogenblik in de tijd geschapen en daarna losgemaakt uit de handen van de Schepper, maar zijn bestaan zelf is een participeren aan het absolute bestaan. Zo staat de mens in een onafgebroken constituerend verband met wat niet zijn individueel Ik is. Zijn persoonlijkheid is een levenskern, voortdurend gevoed uit het contact met de biologische, sociaal-psychologische en metaphysische levensstroom.
Zijn lichaam, zijn psychè en zijn geest zijn een vervlochten zitten in het andere, een bestaan in en uit het andere; vandaar dan ook een 'honger' naar het andere met diezelfde wezensdrang, waarmee de mens streeft naar de handhaving van het eigen Ik. Immers alleen in de actieve participatie met het andere handhaaft hij het eigen persoonlijk zijn.
Daarenboven is de mens ook een zichzelf bewust wezen. Daardoor beleeft hij zichzelf in een primaire, onuitgesproken ervaring van wat hij is. Niet in die zin, dat de mens rechtstreeks bewust zou zijn van de metaphysische structuur van zijn bestaan, d.i. van zijn wezenlijke zelfstandigheid en afhankelijkheid; doch zó, dat de primaire wijze van zichzelf beleven de stempel draagt van wat en hoe hij is. Het lijkt ons verantwoord te beweren, dat de mens impliciet, maar fundamenteel zichzelf ervaart in de vorm van een 'op zichzelf zijn', met de daaraan verbonden psychische drang tot handhaving en ontplooiing van zichzelf; en tevens als een 'diep afhankelijk zijn', waarin de spontane en 'natuurlijke' behoefte wortelt om contact te zoeken en te onderhouden met alles waaruit zijn bestaan voortdurend wordt 'gevoed'.
De dubbele complexe tendenz tot zelfhandhaving en contact, die in veranderlijke doses de gehele menselijke activiteit doordringt, kan dus begrepen worden als de psychische manifestatie van de persoonlijke wezensvorm van de mens. Men begrijpt dan ook de innige versmelting der twee behoeften; ze zijn immers niets anders dan de uiting van de twee aspecten van zijn éne wezen: een zichzelf zijn uit het andere.
|
|