Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
De Encycliek 'Humani Generis' en de evolutieleer
| |
[pagina 268]
| |
gunstige variaties alsmede de erfelijkheid der aangeworven eigenschappen (beide postulaten van Lamarck en Darwin) zijn volkomen onhoudbaar gebleken. Ook de z.g. mutaties van De Vries bleken bij later onderzoek geen mutaties te zijn in de betekenis waarin deze door de moderne genetica goed bekend en scherp omschreven worden. De critische studie van de selectieverschijnselen bracht ons voor vele gevallen een aannemelijke verklaring. De meest moderne en ook de minst onbevredigende interpretatie van de wetten der selectie werd door de Amerikaanse school van Dobzhansky, Simpson, Mayr, Wright, Müller en vele anderen opgesteld en is bekend onder de naam van 'synthetische evolutietheorie'. Toch is ook zij nog te jong en te onvolledig om een in alle opzichten en voor alle gebieden volkomen oplossing te geven. We hebben voorlopig niets beters en in elk geval staan we met deze theorie reeds veel verder dan met alles wat aan haar voorafging. Wat men echter ook denke over deze interpretatieve stelsels, zij zijn o.i. geheel van de 'algemene gedachte van evolutie' te scheiden. Ook wanneer men de evolutie zou beperken tot een ontwikkeling binnen bepaalde hoofdgroepen, polyphyletisme zoals sommigen dat voorstaan, dan neemt dit niets weg van de evolutieleer als zodanig. Men bedoelt dan alleen dat de zekerheid van een overgang tussen de hoofdafdelingen van het planten- of dierenrijk minder groot is dan die van een overgang tussen de vormen binnen eenzelfde groep. Men merke echter op dat de kansen van een monophyletischeGa naar voetnoot1) ontwikkeling steeds groter worden naarmate de palaeontologie meer intermediaire vormen ontdekt. Zo werd b.v. de afstand tussen sporeplanten en zaadplanten aanmerkelijk ingekort door de ontdekking van de Pteridospermen uit het primair; de klove die de naaktzadigen van de bedektzadigen scheidde werd aanzienlijk verengd door het vinden van de Cycaöidae uit het secundair. De overgang van de ongewervelden naar de werveldieren werd plotseling verduidelijkt door de recente vondst (1946) van Jamoytius ketwoodi, een volkomen onbepantserde en kaakloze vertebraat uit de siluur. De oorsprong der kaken en hun verband met de kieuwbogen van de vissen kwam in een geheel nieuw licht te staan door Watson's beschrijving (1937) van de onderschijnlijke omvorming van de buikvinnen van de crossopterygii (pridevonische vissengroep der Acanthodii. De theoretische zeer waarmitieve vissen uit het devoon) tot de pentadactyle ledematen der land- | |
[pagina 269]
| |
dieren werd in hoge mate verstevigd door de jongste ontdekking van Elpistostega, een zeer mooie tussenvorm tussen vis en amphibie, die door een klove werden gescheiden welke door velen lange tijd voor onoverbrugbaar werd gehouden. Maar nogmaals, wie meent een zekere reserve te moeten handhaven tegenover de monophyletische afstamming verwerpt daarom nog niet het genetisch verband tussen huidige en fossiele vormen, wat het essentiële element der evolutieleer is. Wanneer sommige auteurs spreken van 'Illusion transformiste' of van een 'Zusammenbruch des Evolutionismus' of van een 'crise transformiste' en dergelijke uitdrukkingen meer, bedoelen zij ofwel een philosophisch materialistisch evolutionisme, ofwel een of andere (meestal Lamarckistische of Darwinistische) verklaringsvorm van de evolutie; ofwel willen zij de evolutie beperken tot een polyphyletische ontwikkeling, of ook mengen zij het scheppingsidee in een wetenschappelijk betoog, hetgeen een methodologische fout is. De taak immers der natuurwetenschap is 'het natuurlijk oorzakelijkheidsverband tussen de verschijnselen vast te stellen' (Dr P. Smulders, S.J. in Nederl. Kathol. Stemmen Sept-Oct. 1950 pag. 267). Welke graad van zekerheid moet nu aan dit algemeen begrip der evolutie worden toegekend? Een loutere hypothese, d.w.z. een opinie die slechts op enkele waarschijnlijkheidsgronden berust kan de evolutieleer op het ogenblik zeker niet meer genoemd worden. Sommigen zullen geneigd zijn haar een 'feit' te noemen, hiermede dan meer bedoelend een feit in de historische zin van het woord dan in de strict-wetenschappelijke betekenis van een analyseerbaar en vooral reproduceerbaar gegeven. Ons wil het voorkomen dat de meest adequate benaming die is van een wetenschappelijke theorie. Zij is immers de geestelijke band die talloze bewezen feiten tot een hogere eenheid bindt. Men kan zelfs de evolutieleer als een der best gefundeerde wetenschappelijke theorieën beschouwen. Het feitenmateriaal dat zij synthetiseert wordt haar uit talrijke en verschillende gebieden van het biologisch onderzoek geleverd: de palaeontologie, de dier- en plantengeografie, de vergelijkende embryologie en anatomie, en zelfs in de laatste jaren ook de vergelijkende physiologie en biochemie. Zij draagt een veel hoger zekerheidsgehalte dan een hypothese en toch is zij geen 'bewezen feit' in de stricte zin van dit woord. Zij kan dit zelfs uiteraard nooit worden. Er bestaan geen gegronde wetenschappelijke redenen om deze 'algemene evolutiegedachte' in dezelfde geest niet op het menselijke lichaam als object van de biologie toe te passen. | |
[pagina 270]
| |
Ofschoon zij reeds sinds lang met de mogelijkheid van een menselijke afstamming uit vormen zoals die van onze huidige primaten heeft afgerekend, is de biologie evenzeer van de historische verbondenheid van mens en dier overtuigd, als van die van b.v. zoogdieren en reptielen, of van reptielen en amphibieën. * * *
Na de wetenschappelijke terminologie te hebben geschetst moeten wij op haar beurt nauwkeurig die van de encycliek overwegen. Van haar theologisch standpunt uit onderscheidt de encycliek 'werkelijk bewezen feiten' (ubi de factis agitur reapse demonstratis) van louter veronderstellingen die 'hypothesis', 'opiniones conjecturales' of ook nog 'doctrina' worden genoemd. Deze worden onderverdeeld in voorwaardelijk geoorloofde, waarin vrijheid van discussie heerst, 'libertas disceptandi', en ongeoorloofde die geenszins mogen aanvaard worden, 'nullo modo admitti potest'. De eerste worden gedefinieerd als veronderstellingen die, ofschoon enigszins op wetenschappelijke gronden berustend, toch een leer aanraken die vervat is in de H. Schrift of in de overlevering. Zij mogen slechts met omzichtigheid worden aanvaard, 'caute tamen accipiendum est'. De tweede druisen rechtstreeks of onrechtstreeks in tegen een geopenbaarde leer en krijgen de naam van 'postulatum'. Men houde goed voor ogen dat deze terminologie, die soms gelijkluidend klinkt met die van de wetenschap, er toch grondig van verschilt. De kerkelijke leer namelijk blijft uiteraard extrinsiek aan de wetenschappelijke methodologie en gaat niet in op de zeer verschillende graden van zekerheid welke de geleerde van binnenuit in zijn vak onderscheidt, vanaf de loutere hypothese tot de zekerheid van een goed gefundeerde theorie. Dit alles groepeert de encycliek onder haar benaming van 'hypothese'. Hiervan zegt zij alleen dat een katholiek ze al of niet mag aanvaarden - met de respectieve zekerheid die de wetenschap eraan toekent - naargelang zij wel of niet in overeenstemming gebracht kan worden met een geopenbaarde waarheid. Een bioloog hoeft dus niet te schrikken wanneer hij de theorie der evolutie, die hij voor 'zeker' houdt, als 'hypothese' hoort bestempelen. De hypothese van de bioloog is niet die van de encycliek. Men kan er deze dus geen verwijt van maken dat zij de twee enige polen van het wetenschappelijk denken schijnt op te vatten als een 'werkelijk bewezen feit' enerzijds, en een 'loutere hypothese' anderzijds. Voor de man der wetenschap is echter het meest geestelijke van zijn vakarbeid de theorie, en deze valt zowel buiten de ene als buiten de andere van deze beide polen. En zoals we vroeger reeds aanstipten | |
[pagina 271]
| |
is de evolutieleer, ook op de mens toegepast, juist een dergelijke wetenschappelijke theorie. De biologie maakt daarom een werkelijk onderscheid tussen de evolutieleer van het menselijk lichaam en een vraagstuk als b.v. dat van de polygenie. Volgens de huidige stand van de wetenschap kan deze laatste niet veel meer dan een hypothese genoemd worden, terwijl de eerste als een echt gefundeerde theorie mag worden beschouwd, ofschoon, zoals reeds gezegd, ook zij niet als een reproduceerbaar feit kan opgevat worden. Men kan dus moeilijk in één adem over beide spreken alsof zij dezelfde zekerheidsgraad, of liever hetzelfde tekort aan zekerheid zouden vertonen. Dit steeds op het gebied der positieve wetenschap.
* * *
Niettegenstaande haar voor de bioloog ietwat bevreemdende terminologie, menen wij in de context zelf van de encycliek een voldoende norm van interpretatie te vinden, zoals wij nu willen aantonen. Van de evolutie in de planten- en dierenwereld, van de verschillende pogingen tot verklaring van het 'hoe' dezer evolutie, van haar waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, aanvaardbaarheid of nietaanvaardbaarheid, van een mogelijke interferentie met een godsdienstige of wijsgerige leer, over dit alles wordt in de encykliek met geen enkel woord gesproken. Zij ziet hierin dus blijkbaar nergens meer een snijvlak met een of andere waarheid waarover de Kerk te waken heeft. Zelfs de toepassing op het menselijk lichaam wordt door de encycliek niet simpliciter van de hand gewezen. Zij wordt gerangschikt onder de voorwaardelijk geoorloofde opvattingen, en wordt zelfs - echter steeds in de boven vermelde betekenis van de 'hypothese' in kerkelijke zin - een 'doctrina' genoemd. Het is in ieder geval duidelijk dat de encycliek op dit gebied een aanzienlijke verruiming brengt ten overstaan van de in vele katholieke kringen nog heersende schroom of achterdocht. Hoezeer zelfs de beperkte evolutie van het menselijk lichaam door vroegere theologische scholen in strijd werd geacht met het geloof kan men lezen in het wel wat verouderde maar toch zeer goed gedocumenteerde artikel van P. de Sinéty S.J. in de Dictionnaire Apologètique de la Foi Catholique, 1928, onder de titel 'Transformisme', kolom 1844. De encycliek kent nu officieel aan de katholieke beoefenaar van de anthropologische wetenschap een zeer bevredigende bewegingsvrijheid toe. We zullen nu meer bepaald deze anthropologische stellingen van het pauselijk document in het licht der vooropgezette beginselen ontleden. | |
[pagina 272]
| |
De Kerk belet de geleerden niet, 'non prohibet', het voor en tegen van de evolutie van het menselijk lichaam, naar de huidige stand zowel van de biologische als theologische wetenschap, te behandelen. Drie voorwaarden worden gesteld, die eigenlijk niets anders zijn dan de toepassing van de gewone probiteits-regels voor elke wetenschappelijke en godsdienstige activiteit. Vooreerst vraagt de encycliek dat de katholieke geleerde zijn geloof inzake de schepping der ziel zal vooropstellen. Ten tweede dat hij de argumenten vóór en tegen de lichamelijke evolutie met de passende ernst, gematigdheid en kalmte zal beschouwen, en ten derde, en dit is de voornaamste voorwaarde, dat zowel vóór- als tegenstanders bereid blijven zich te schikken naar het kerkelijk gezag waar dit zich van zijn goddelijke zending kwijt door de authentieke verklaring van de H. Schrift en de vrijwaring van de geopenbaarde geloofsinhoud. Wat de encycliek juist onder het 'bewezen feit' in dezen verstaat, kunnen we afleiden uit de paragraaf waarin het gedrag van sommigen, 'nonnulli', wordt gelaakt omdat zij de door de Kerk gelaten vrijheid misbruiken. Zij stellen, zegt de encycliek, de zaken zó voor, alsof de menselijke afstamming op het ogenblik reeds, 'hucusque', zó vast was komen te staan, dat zij volkomen zeker en bewezen was, en alsof de bronnen van de openbaring niets inhielden wat de grootste gematigdheid en voorzichtigheid oplegt, 'quasi si ipsa corporis humani origo ex jam existente ac viventi materia per indicia hucusque reperta ac per ratiocinia ex iisdem indiciis deducta, jam certa omnino sit ac demonstrata; atque ex divinae revelationis fontibus nihil habeatur, quod in hac re maximam moderationem et cautelam exigat'. Het enige waartegen de encycliek dus een reserve voorschrijft is, dat men de menselijke afstamming een 'factum reapse demonstratum', een werkelijk bewezen feit zou noemen. Dit wil zeggen dat zij een zó duidelijke zekerheid zou bezitten, dat zij zózeer alle aarzeling en terughoudendheid zou uitsluiten, dat ook het theologisch inzicht in dit vraagstuk zózeer zou gevorderd zijn, dat ten slotte elke terugslag op een geloofswaarheid zózeer zou geweerd zijn, dat de Kerk haar zorg voor de geopenbaarde waarheid in dezen geheel zou kunnen opzij zetten. Een dergelijke zekerheid schijnt de encycliek wel voor de plantenen dierenwereld te aanvaarden, vooralsnog echter niet inzake menselijke afstamming. Welnu, wij menen in alle objectiviteit te mogen affirneren dat het probleem van de menselijke afstamming in al haar conclusies en voorstellingen, inderdaad nog niet tot een dergelijke graad van zekerheid | |
[pagina 273]
| |
is gekomen, hoezeer zij ook als wetenschappelijke theorie in haar algemene vorm gefundeerd moge zijnGa naar voetnoot2). De uitspraak van de encycliek lijkt ons dus veeleer een waarschuwing tot ernst, eerbied en omzichtigheid, geen definitief oordeel over een wetenschappelijke theorie. Zeggen dat een leer 'hucusque', tot nog toe, niet absoluut zeker en bewezen is, is niet hetzelfde als te verklaren dat zij nooit bewezen kan worden. Het lijkt ons dus zeker dat een katholiek geleerde niet de minste belemmering kan ondervinden bij het voortzetten van zijn onderzoekingen, en het opbouwen van zijn theorieën en hypothesen, als hij maar de regels van het wetenschappelijk en religieus gezond verstand in acht blijft nemen. * * *
Zo komen we dan aan het laatste punt, de bespreking van de polygenie. De vrijheid van onderzoek, van opvatting en leer, die gelaten wordt met betrekking tot de menselijke afstamming in het algemeen, wordt door de encycliek strenger beperkt waar het gaat over het vraagstuk van de polygenie. Twee stellingen worden in dit verband aan de leden der Kerk ontzegd, 'non amplecti possunt', zij mogen ze niet houden. Primo, dat na Adam op deze aarde echte mensen zouden geleefd hebben die niet van hem door generatie afstammen, en secundo, dat Adam een groep van eerste mensen 'multitudinem quamdam protoparentum', zou betekenen. De eerste stelling beantwoordt, in zover we weten, aan geen enkele wetenschappelijke theorie en heeft alleen op theologische voorstellingen betrekking, die trouwens zo goed als verlaten zijn. De tweede echter slaat rechtstreeks op het probleem van één of meerdere stamvaders van de mensheid. Alvorens de juiste draagwijdte van de encycliek in dit opzicht te onderzoeken, is het wellicht niet zonder nut even na te gaan wat de begrippen polygenie en monogenie betekenen in de verschillende domeinen waar zij vaak zonder voldoende onderscheid worden gebruikt. Het is zeker dat de anthropologie meer en meer in monogenetische richting denkt. Hierin wordt herhaaldelijk door theologen de wetenschappelijke bevestiging gezien van de 'ène Adam', als stamvader | |
[pagina 274]
| |
van het menselijke geslacht, wat echter niet uit de wetenschappelijke monogenie kan afgeleid worden. Wetenschappelijk betekent 'monogenie' dat alle mensenrassen (de fossiele zowel als de huidige) zich in de loop van het tertiair uit één enkele primatenstam hebben afgetakt. Hiertegenover staat de vrij algemeen verlaten wetenschappelijke polygenie die voor elk ras een afzonderlijke dierenstam als basis aannam. Theologisch evenwel verstaat men onder monogenie dat alle huidige en vroegere echte mensen van één enkele stamvader (Adam) afkomstig zijn, zonder dat bijv. voor de fossiele rassen een criterium van de 'echte mensheid' wordt gegeven. De theologische polygenie is dan de mening die de mogelijkheid van meerdere mensenparen als oorsprong van de hele mensheid aanvaardde. De wetenschappelijke monogenie leert ons niets over één of meerdere oervaders (zij sluit de theologische polygenie dus niet uit), terwijl de theologische ons niets zegt over de phyletische oorsprong van Adam onze stamvader. * * *
Welke is nu het wetenschappelijke zekerheids- of waarschijnlijkheidsgehalte betreffende de vraag naar de éne of meerdere oervaders? Hier aarzelen we niet de polygenie (in theologische betekenis) als een loutere wetenschappelijke hypothese te bestempelen. Wij bezitten immers geen enkel rechtstreeks gegeven dat ons toelaat te affirmeren dat de mensheid zeker uit meerdere paren te gelijk is ontstaan. Wel zal de wetenschap, aan zich zelf overgelaten, een dergelijke oorsprong voor waarschijnlijk houden. Immers wat zij ziet en weet, omtrent het ontstaan van de meeste nieuwe vormen in de natuur doet haar ertoe neigen eerder een 'populatie' als vertrekpunt te nemen. Haar eigen methode volgend zal zij het dus, wanneer geen gronden van hogere aard haar oordeel beïnvloeden, als zeer waarschijnlijk voorstellen dat dit ook bij de mens het geval zou zijn geweest. Reeds in 1928 drukte P. de Sinéty S.J. deze gedachtengang zeer juist uit toen hij schreef 'Si l'on prétend rester dans les limites de la vraisemblance scientifique, en appliquant à l'origine de l'organisme humain les lois générales de l'évolution, il faut de toute nécessité admettre que la genèse de ce type particulier s'est effectuée comme celle des autres espèces animales, c.à.d. qu'elle a abouti à une époque donnée à un certain nombre d'individus des deux sexes présentant les caractères distinctifs de l'espèce nouvelle...' (Transformisme, Dictionnaire Apologétique de la Foi Catholique, kolom 1948.) En de latere gegevens van de erfelijkheidsleer en populatiegenetica zijn deze mening nog komen versterken. De katholiek zal dus om zuiver godsdienstige motieven zijn oordeel over deze wetenschappelijke probabiliteitsgronden (want meer dan waar- | |
[pagina 275]
| |
schijnlijkheidsargumenten kunnen in deze niet gegeven worden) moeten wijzigen om het aan dat van de Kerk te onderwerpen. Laten we nu nagaan wat de encycliek precies zegt over deze kwestie en wat zij van ons vraagt. Wat betekent het voor een katholiek dat hij de polygenie niet houden mag, 'non amplecti possunt'? De encycliek zelf geeft ons een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord: 'Omdat geenszins blijkt hoe een dergelijke opvatting in overeenstemming gebracht kan worden met hetgeen de bronnen van de openbaring en de verhandelingen van het kerkelijk leergezag voorhouden aangaande de erfzonde', 'cum nequaquam appareat quomodo hujusmodi sententia componi queat cum iis quae fontes revelatae veritatis et acta Magisterii Ecclesiae proponunt de peccato originali...Ga naar voetnoot3)) Het is de evidente bedoeling van de encycliek door de welbepaalde keuze van de plaats van het woordje 'geenszins', 'nequamquam', dat slaat op 'blijkt', 'appareat' en niet op 'in overeenstemming gebracht kan worden', 'componi queat' - de vrijheid voor de Kerk open te laten eventueel haar houding te wijzigen, b.v. wanneer het wèl mogelijk zou blijken de polygenie met wat in de openbaring over de erfzonde gezegd wordt in overeenstemming te brengen. De concrete houding van de katholieke geleerde ten overstaan van deze kerkelijke uitspraak wordt naar onze mening zeer juist weergegeven in het reeds vermelde commentaar van F. De Raedemaeker S.J. (Streven October 1950), wanneer hij schrijft: 'Een katholiek geleerde zal bijgevolg de hypothese van het polygenisme niet aanvaarden, met de wetenschap nochtans, dat het monogenisme geen geloofspunt is: het is echter wel een door de H. Kerk gesanctionneerde interpretatie van de gegevens van de H. Schrift en van het Concilie van Trente. De hypothese van het polygenisme kan steunen op enkele waarschijnlijkheidsargumenten - geen enkel ernstig geleerde zal ze beschouwen als een bewezen feit; de katholieke geleerde zal die argumenten naar hun eigen hypothetische waarde schatten: hij kan er misschien nieuwe vinden; hij mag deze vrij met deskundigen bespreken; zijn katholieke zin zal de eisen van het objectief wetenschappelijk onderzoek verzoenen met die van de gewillige gehoorzaamheid aan de leiding van de Kerk.' Daar de Kerk dit punt niet als een geloofspunt wil voorstellen kan haar houding daartegenover naar de mate b.v. van de groeiende zekerheid eventueel gewijzigd worden. P. de Sinéty geeft een ander voor- | |
[pagina 276]
| |
beeld van een soortgelijke ontwikkeling, die volledig overeenkomt met de beginselen over het 'bewezen feit' die we boven vermeldden en ontleedden. 'Admettre la non-universalité géographique du déluge par exemple, a été jadis considéré comme une hardiesse téméraire: personne ne le prétend plus aujourdhui' (Ibid.). Een laatste punt willen wij nog even aanraken. Wordt door de encycliek ELKE wetenschappelijke opvatting verboden die de phenomenele ontwikkeling van de mensheid zou beschrijven als voortspruitend uit een 'populatie'? Salvo meliore judicio menen wij van niet. Immers de encycliek wijst alleen die mening van de hand die zou beweren dat 'Adam', waarover het geloof ons spreekt, een groep, een 'multitudinem quamdam' zou betekenen. Welnu, wanneer de bioloog volgens de hem ter beschikking staande gegevens de mensheid volgt vanaf een 'populatie', dan kan hij toch nog, menen wij, aanvaarden dat deze populatie door een enkel individu - waarover zijn wetenschappelijke inlichtingen hem geen gegevens verschaffen, zou kunnen zijn voorafgegaan. Voor de wetenschap is het dan 'alsof' inderdaad de mensheid uit een populatie zou zijn ontsproten.
* * *
Wij hopen door deze bladzijden de wetenschappelijke, evolutionistische zijde van de encycliek 'Humani generis' wat nader belicht te hebben. Kan de eerste indruk voor een bioloog wellicht minder gunstig zijn, wegens de methodologische terminologie, zoals we hebben uiteengezet, wij moeten eerlijk bekennen dat een diepere studie ervan ons een werkelijke indruk van bezonkenheid en ruimheid heeft nagelaten, De encycliek is een document van wijsheid dat, ofschoon omzichtig en zeer voorzichtig, toch geen enkele deur definitief dicht slaat, geen enkel onderzoek vernietigt, geen enkele vooruitgang verhindert. Zelfs in de netelige kwestie van de eerste stamvader van de mensheid, wordt niet kortzichtig doorgehakt, maar wijselijk gewacht, en terecht, op meer en beter licht, zowel vanuit de theologische als vanuit de biologische wetenschap. Op het gebied van de evolutie van het menselijk lichaam wordt veel meer ruimte gegeven dan in veel theologische kringen werd aanvaard. Dat de Kerk evenwel in dezen steeds voorzichtiger dan voortvarend is, is volkomen redelijk. Haar zending is het niet de wetenschap te bevorderen als zodanig, wel de geopenbaarde Waarheid aan de mensen mede te delen. Zij heeft de zorg voor de zielen, niet die voor wetenschappelijke laboratoria of expedities. Zij is verantwoordelijk voor de massa, niet voor de geleerden alleen. |
|