zo verloor de kunst functie en doel: overschat en overspannen, kon de schoonheid slechts ontwricht worden, ontdaan, uiteindelijk neergehaald. Het Orpheus-motief legt dan, in de Duitse dichtkunst der laatste anderhalve eeuw, misschien haar diepste wezen bloot: een idealisme en toch een ontaarding; een verschuiven van waarden, waarbij het betrekkelijke absoluut wordt en onheil sticht; een spelen met vuur. Het Orpheus-motief, in een breder tijdscomplex gezien, hoort bij het weg-ebben van godsdienstigheid en orde; terwijl de gevaarlijke ontreddering zichzelf nog verblindt, als was zij ongewone aanwinst en vooruitgang.
Met deze gedachten trachten wij het boek van Walther Rehm tegelijk samen te vatten en te beoordelen. Het onderwerp zelf duidt aan met welke vaste hand de auteur, voor de literatuur- en cultuurgeschiedenis, naar de kern grijpt; even vast zijn greep, wanneer hij het Orpheus-motief herleidt tot dichterlijke zelfverklaring en tot dodencultus; nog eens even vast, wanneer hij, onder de vele schrijvers, Novalis en Hölderlin uitkiest, en, voor een eeuw later, Rilke. Want dit juist kenmerkt deze drie dichters gezamenlijk: bewust en vermetel tasten ze dichtend naar de sterren, terwijl ze aanhoudend de strijd uitvechten met dood en verderf. Voor het overige mogen ze dan heel verschillend zijn: Novalis die een nieuw christendom ontwierp; Hölderlin die de antieke Griekse samenleving opriep; Rilke die het eeuwig bestaan wilde vatten van alles en allen. Novalis de geheimnisvolle zanger; Hölderlin de epische symbolist; Rilke de diep bevangen sprekende met magische woorden. Novalis de ongedurig hunkerende, die greep in het mysterie; Hölderlin de trotse wijze, voor wie niets vergaan was; Rilke de geduldig wachtende, tot hij het uiterste kon wagen; Novalis, die jong stierf; Hölderlin, die jong verdwaasde; Rilke, voor wie de dood ook veel te vroeg kwam...... Ze mogen nog heel verschillend zijn; telkens op een andere wijze symboliseren ze de gang der samenleving naar een idealistisch pantheïsme, naar een godsdienstloze cultuur die God toch niet loslaten wil. Ze horen bij de meest duidelijke exponenten en factoren van tijd en tijdgeest; zonder nog sociaal te leven, voelden en werkten ze kosmisch, bijna profetisch.
Zo kent men het belang van het hier behandelde onderwerp, van de hier voorgestelde gestalten: een diepgaand inzicht in de kunst en cultuur der laatste honderdvijftig jaar ligt er in besloten. Op de meesterlijke conceptie en uitwerking van elk deel - volgens hetzelfde schema en toch geheel anders - gaan we niet in: er zijn weinig boeken waarin de literaire criticus, de cultuurhistoricus, de eenvoudige liefhebber van poëzie zo veel kunnen leren. Dat superieur werk staat alleen verkeerd gericht: de grote verdienste van Rilke zou zijn, dat hij, vrij en los, het Orpheus-motief vernieuwde. Voor ons gaan de christelijke en de antieke traditie, die bij Novalis en Hölderlin nog opleefden, doorheen de negentiende eeuw teloor. Rilke komt dan als een traditieloos eclecticus; zijn opzet, ongerijmd in zijn vermetelheid, kan alleen ontredderen en zelf vergaan: het stichten namelijk van een dichterschap met, in en door zichzelf, absoluutheid en eeuwigheid.
Het boek van Rehm vergt dus een geschoolde geest. Herhaaldelijk moeten zijn opvattingen, in christelijke zin, verbeterd en bijgewerkt worden. Toch durven wij het, voor de verdieping van de eigen literatuur, warm aanbevelen.
E.J.