| |
| |
| |
Europa
door Roger de Craon Poussy
HET begrip 'een goed Europeaan' is een weinig in discrediet geraakt, sinds de verkondigers van een nieuw Europa zich te zeer en te luid er op beroepen hebben. Wereldoorlogen zijn over het algemeen niet bevorderlijk voor de belijdenis van trouw aan ons werelddeel en aan zijn eigen aard. Tijdens de vorige volkenworsteling heeft van uit Zwitsers gebied de Fransman Guilbeaux tussen de naam van ons continent en het woord van generaal Cambronne een verband gelegd, dat lange tijd bij de aanhangers van een fundamentele omwenteling als onverbreekbaar gold. En thans klinkt er wederom een wild koor van stemmen, waarvan sommige verzekeren, dat Europa er slecht aan toe is met zijn kastelen en met zijn bazalt, en andere dat het als klein aanhangsel van het geweldige Azië tot dienstbaarheid aan dit werelddeel vervallen is; er is een derde groep stemmen, doch die blijven zwijgen onder de ontzetting die zich over onze westerse wereld verspreid heeft; ze twijfelen en ze zijn vertwijfeld: Finis Europae? En was dit einde verdiend?
Allereerst is er dit. De gevleugelde woorden waarmee de door het noodlot en op het slagveld geslagenen hun eigen ondergang met een antieke bondigheid - hoewel aangegrepen door de diepste smart - aan het nageslacht verkondigen, zijn steeds apokrief; ze komen uit de verdachte propagandakeuken van hen, die een bijzondere reden hebben om het afsterven van een die in 't geheel niet dood is, voor het levendeen het nageslacht uit te schreeuwen. Zo heeft bijvoorbeeld Kosciuszko nooit zijn Finis Poloniae uitgesproken, doch deze necrologie over het Poolse staatswezen werd door de 'Südpreussische Zeitung' uitgevonden en door Goebbels geestelijke voorvaderen verspreid. Wanneer thans zoveel over het einde van Europa gesproken wordt, dan voelen wij aanstonds: hier klagen en wenen zij, die bij dit vermeend overlijden een kannibalistisch welbehagen over zich voelen komen. Ons echter past de rustige zekerheid, ons hoort de overtuiging: Europa, onvergankelijk en onvervreemdbaar, leeft en zal in nieuwe glans herrijzen. Niet alleen voor een volk, doch ook voor een volkerengemeenschap geldt het woord van een wijze staatsman, dat ook een grote natie kan vallen, lijden, bloeden; te gronde gaat alleen een nietswaardige. Is Europa echter zonder waarde en waardigheid?
Het antwoord daarop eist vooraf een bescheid op de vraag: wat is
| |
| |
Europa? Zo pas hebben op het eedgenootschappelijke grondgebied twee onderzoekers van ongelijke aard getracht dit te doorgronden. De vakgeleerde Schmidt heeft zich de nuchtere begrenzing in de tijd en in de ruimte tot taak gesteld. De denker en artistiek begenadigde, de universele mens Gonzague de Reynold schouwde dieper, in aloude geheimen en verborgen samenhangen: 'qu'est-ce que l'Europe?' Als een mythe, een vrouw, die uit het Oosten het licht in het nog omnevelde avondland had gebracht, openbaart zich Europa in Hellas, zoals de profeten van het Oude Testament de voorboden en voorlopers van de Verlosser waren. Vanuit Griekenland wordt Rome met Europese substantie gevuld. Het wereldrijk rondom de Middellandse Zee vormt een laatste antiek uitgangspunt voor hetgeen uitgroeien zal tot een westerse volkerengemeenschap. Op de bodem van de klassiek-heidense en de oudste christelijke beschaving verheffen zich de Europese middeleeuwen; hierop de Renaissance, aan welker einde ons werelddeel het bewustzijn van zijn eenheid en zelfstandigheid, de heerschappij over de zeeën en over de vreemde continenten, óf reeds verworven óf voorbereid heeft.
Europa verplaatst zich van het Zuiden uit in noordwaartse richting, grijpt naar het Oosten, en het heeft zijn volle uitbreiding bereikt, zodra het overal op de oceaan of op zijn binnenzeeën stuit, behalve aan de landscheiding die ons werelddeel van Azië scheidt weliswaar, maar ook met het grotere continent verbindt. De geesteseenheid van Europa berust op de gemeenschappelijke onderbouw, waarvan we de delen reeds noemden: de Oudheid, die harerzijds het duizenden jaren oude legaat van oosterse culturen als last en bevruchtende zegen met zich droeg; dan het Christendom, en ten slotte de verscheidenheid van noordse en oostelijke 'barbaren', die het antieke en het christelijke, zij het ook in ongelijke mate, absorbeerden, die echter ook hun eigen aard in het gemeenschappelijke Europese wezen uitstraalden. De schakeringen daarin, die wij in het Europese geheel ontmoeten, scheiden ons werelddeel in meerdere zones, die zich in ruimte en tijd laten verklaren. Hoe later een gebied door de Oudheid en het Christendom werd veroverd, hoe verder het van hun Middellandse-zeecentra verwijderd lag, des te sterker bewaarde het zijn eigen aard, des te heftiger verzette het zich tegen de gemeenschap van het avondland. De sporen van dit 'jongerzijn', van deze afzijdigheid, werden nooit meer uitgewist.
Zo nemen wij dan waar een mediterrane, Latijnse kern van Europa, die ook de Keltische landen langs de Atlantische Oceaan omvat: de kleine Limes scheidt het Romeinse Brittannië van het pas later opgenomen, onherbergzamer Schotland; de grote Limes van de Rijn tot aan
| |
| |
de Donau, strekt zich uit tussen de meest Europese zone en die haar het naast ligt, het toekomstige rijk der Duitsers. De ene is reeds westelijk en christelijk bij het uitsterven van de Oudheid, de tweede wordt het uiterlijk niet voor de 9de eeuw. Het Skandinavische Noorden, het Slavische Oosten volgen als derde zone in de loop van de 10de en 11de eeuw. In Noorwegen en in Zweden heerst voortaan ongehinderd de Europese geest, wat het latere doordringen van Oudheid en Christendom weer goed maakt. De Slaven hebben in hun jonge Europeërschap voortdurend het opdringen van vijandige krachten uit het Aziatische Oosten te trotseren; dat laat het nog gistende ferment in hen slechts langzaam tot bezinken komen. Zo staat het ook met een vierde zone, die oorspronkelijk het oudste Europa was: de Balkan, de gebieden tussen Donau, Adriatische en Aegeïsche zee werden door de inval van achtereenvolgende Turks-Tartaarse veroveraars uit de verbondenheid met het Westen gerukt en kwamen pas na lange scheiding terug in de hun voorbestemde cultuurgemeenschap. Hun religieus schisma heeft deze, eens van Hellenisme doortrokken, en daarna in de byzantijnse vorm van het Christendom ingeschakelde volken in nauwer aanraking gebracht met de vijfde van de Europese zones, de Russische.
De vraag of ook deze tot ons werelddeel en tot onze beschaving behoort, moet bevestigend beantwoord worden. Dwaze, op onwetendheid en op kortzichtig miskennen steunende pogingen, de Latijns-Keltische kern van het avondland (Henri Massis) - ofwel deze samen met zijn Germaanse uitbreiding (de ideologen van het Derde Rijk) - af te sluiten van een minderwaardig Oosten dat in een bonte verscheidenheid Chinezen, Slaven, Muzelmannen, Indiërs (daarbij voor de lieden van de Action Française ook de Duitsers) zou omvatten; deze door politieke wensen ingegeven waandenkbeelden vinden geen steun in de feiten. Rusland is nauwelijks later dan de andere Slaven en dan Skandinavië Europees geworden. Het heeft de antieke cultuur langs de geenszins minderwaardige weg over het byzantijnse Oosten ingeademd, de mildere, de meer bedwelmende en verleidelijke Helleense, zonder de bittere, harde Romeinse geur. Het putte diep uit christelijke bronnen, en wel onmiddellijk uit de Oost-Europese oer-bron. Weliswaar dient aan de stelling, dat Rusland tot Europa behoort, onmiddellijk te worden toegevoegd: het Russische wezen is niet alléén door zijn verbondenheid met Europa bepaald. In deze vijfde zone stond de deur naar Azië steeds open: veel rijkdom en veel onheil stroomden daarlangs binnen: doch Rusland en met Rusland ook Europa drongen hunnerzijds door dezelfde grens - de Oeral, het Kaspische laagland, de Kaukasus - Azië binnen. Zowel de druk van de Mongoolse nomaden
| |
| |
als de Russische expansie over de hoog-Aziatische steppen, waren beide van doorslaggevend belang. Zo vormde zich in de wijde vlakten van de IJszee tot aan de Euxinos een brede brug, die nog Europa en toch niet meer alleen-Europa was.
De meest scherpe trekken van het Europees karakter hebben zich, zoals niet moeilijk te bewijzen valt, niet in de beide betwiste en omstreden grens-zones in het Oosten en Zuid-Oosten ontwikkeld, doch in het gesloten gebied dat de Latijns-Keltische kern, en de Germaanse en Slavische aanwinst omvat; kortom in de westerse wereld, die op het hoogtepunt van de Middeleeuwen het oppergezag van Paus en Keizer, althans theoretisch, erkende; die in de kruistochten een bindende gemeenschapsbeleving vond; die toen gemeenschappelijke instellingen, een gemeenschappelijke beschaving en een gemeenschappelijke sociale orde bezat, en tussen welker leidende kringen een internationale verstandhouding bestond. Nooit misschien was het bewustzijn van Europese saamhorigheid zó sterk, trad het particulier volksbewustzijn zo zeer er achter terug, als in het tijdperk van de 11de tot de 13de eeuw. Het Latijnse dak welfde zich over de vertrekken, waarin de onderscheidene staten (eerder dan de onderscheidene volken) zich ingericht hadden. De maatschappelijke orde vertoonde overal dezelfde trekken. Daardoor werd een elite zich meer en meer bewust van het Europeaanzijn hetgeen aangevoeld werd als een voorrecht en tevens als een verplichting. Want de brede massa's, die niet verder dan hun beperkte gezichtsveld zagen, en die, wanneer ze al een cultuur hadden, er een bezaten die geestelijk en stoffelijk aan de geboortegrond was gebonden, mochten dan al vrede nemen met dit beperkt geluk; zij vormden in ieder land de uit wantrouwen, onwetendheid en onvoldoende wereldervaring onverdraagzame, naïef op eigen superioriteit fier gaande natie. Alleen tussen de hooggeborenen en de hooggeleerden slingerden zich de banden van burcht tot burcht, van stad tot stad. De uitwisseling van economische en vooral van intellectuele goederen maakte het mogelijk, elkaar te kennen, te erkennen en te waarderen. Sinds het tijdperk, waarin uit de versmelting van Germaanse edelen, Gallo-Romaanse senatoren
en groot-grondbezitters, de hogere stand van Europa zich geconstitueerd had, de stand waarin later de Slavische vorsten, ja zelfs de Oegrisch-Finse en Turks-Tartaarse dynastiën geassimileerd werden en vergroeiden, heeft een toestand geheerst, die Bernard von Brentano voortreffelijk aldus bepaalt; 'in de tijden van vóór 1815 waren er in Europa twintig duizend families, en wie tot deze behoorde, was nu eenmaal Europeaan; wie er niet toe behoorde, was volk, en dat wil zeggen: Duitser of Engelsman, of Savojaard of Deen'.
| |
| |
Na de, door een onoverbrugbare kloof van de mensen met minder doorluchtig bloed gescheiden, eerste gemeenschap der supra-nationale - of juister: der niet exclusief-nationale - Europeanen uit de dynastiën van de hoge middeleeuwen, volgde de zich uitbreidende gemeenschap van ridders en adel, gegrondvest op ambt, vermogen en levenswijze. Daarna, respectievelijk gelijktijdig ermede, verscheen een derde klas van Europeanen, samengebonden door ontwikkeling en door geleerd of artistiek beroep: de humanisten en hun opvolgers, professoren en literatoren. In deze bijna duizend jaar omspannende periode, waarin de Europese elite zich meer tot elkaar getrokken voelde dan tot de eigen staat- en taalgenoten van lagere sociale of intellectuele stand, heeft zich het gemeenschappelijke vermogen opgehoopt, met zijn voor ons gehele avondland kenmerkende woorden, een vermogen, dat later aan de hoede van een gedemocratiseerde samenleving toevertrouwd zou worden.
Dit geestelijk vermogen kunnen wij uit een zakelijk en een persoonlijk oogpunt beschouwen. In het eerste geval openbaart zich zijn inhoud, in het tweede het gebruik dat van deze kostbaarheden in het leven wordt gemaakt.
En we zien aan de horizont het ideale beeld van de volmaakte Europeaan oprijzen. In den beginne was dat de kalos kai agathos der Hellenen, de schone, gecultiveerde en om evenwicht bezorgde, musische mens, burger en soldaat, de goden erend en de speer hanterend in sportief spel en in ernst. Dan volgde de civis vomanus, minder gevleugeld van gedachte, doelbewuster in zijn daden, uitverkoren om een rijk te regeren, de deemoedigen genadig te sparen en de tegenstanders aan zich en zijn imperium te onderwerpen. De dappere krijger van Noords-Germaanse aard gelijkt op de Hellenen in lichaamstucht en adel van zeden; vromer is zijn eenvoud en ongekunstelder zijn vroomheid. Ook hij weet heer te zijn over gewillige knechten en aan weerspannige vijanden weet hij op wrede wijze zijn wet op te dringen. Doch deze koude en weinig gevoelige gestalte wordt warmer en hartstochtelijker onder de mildere hemel aan de kusten van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee. De ridder, de preu chevalier, dient God en de koning, de dames en de minnecultus. De zang en de dans, de bekoorlijke werken van de beeldende kunst, de majestueuze werken der bouwkunst houden zijn meer ontvankelijke geest gevangen. En hij laat, soms met tegenzin, soms bereidwillig, het vroegste 'prototype' van Europa mede tot gelding komen, waarin de karakteristieke trekken niet door het lot der geboorte bepaald werden: de kundige clericus, die heiligheid en kennis in zich verenigt.
| |
| |
Dan meldt zich de Uomo universale van de Renaissance aan, in zijn zeden en zijn streven gelijk aan een Corteggiano, edelman van soms zeer nederige afkomst, geadeld door verdienste en verstand, geadeld door genie en succes, bewonderaar en uitlegger van de Oudheid, criticus en toch voor immer belijder van de christelijke leer, raadgever, speelbal, vermaner en rechter van de machtigen, meester van de pen, waarvoor zo dikwijls het zwaard overwonnen neerzinkt. En dan de honnête homme, het puik van de thans eindelijk over de drempel van het zelfbewustzijn zich opwerkende burgerstand, vruchtgebruiker en medeschepper van de, gelijk nooit te voren, alleen-heersende economische orde van het kapitalisme, zich zorgvuldig distanciërend van de naijverige middenstander en van de kleine luiden, die volk en slechts aan de grond gebonden natie blijven, aanleunend bij de hem scheel bekijkende en door hem als minder levenskrachtig geminachte adel, die hem evenwel tot voorbeeld wordt. Maar de honnête homme uit de burgerstam wordt dan op zijn beurt een voorbeeld voor de getemde adel, die thans ook belangstelling laat blijken voor kunst en voor literatuur, of het voor noodzakelijk houdt, te doen alsof; die niet meer in hoofs bedrijf en in ridderlijke oefening de enig waardige taak van zijn stand ziet.
De gentleman belichaamt nogmaals, en in een meer actuele mengeling, de synthese van ridder en burger, of van handelsman en held, met een interessant toevoegsel van kunstenaar en geleerde, dat, versterkt, de dandy en dilettant voortbrengt. Hier hebben we, in een Britse metastase van de 'kalos kai agathos', het (tot dusver laatste) ideaal van de Europeaan, welks kracht tegelijk met de politieke en economische macht van Engeland toenam en om zich heen greep. Doch neen, er begon zich nog een ander 'prototype' van de Europeaan te vormen, dat op zijn beurt op weg is zich met het reeds historisch geworden beeld van de gentleman te versmelten, zoals deze veel van zijn voorgangers in zich opgenomen had: de gestalte van de arbeidende mens. Zij is in gelijke mate in het democratische Westen en in het nationaal-socialistische Duitsland opgehemeld en verheerlijkt geworden. Van Eugène Sue en Michelet tot Ernst Jüngers 'Arbeiter' voert één rechte weg. Hier doet zich de invloed gevoelen van de Sovjet-Unie. Het is van diepe betekenis, dat Rusland aldus voor de eerste maal zijn onafscheidbare verbondenheid met Europa tracht uit te drukken door mede te werken aan het creëren van een 'prototype' dat het gehele werelddeel tot voorbeeld aangeboden wordt. De arbeider, die in duizenden vervlogen jaren in druk en ellende door de tijdvakken schreed, onopgemerkt in het sombere duister van zijn bestaan, treedt nu in het licht;
| |
| |
hij maakt zich gereed om zijn plaats, de eerste onder de zon, te veroveren. En als van zelf scheidt ook hij, de proletariër, zich als elite van de massa's af, waaruit hij stamt en waarmee hij door banden van gevoel en bloed verbonden is. Want ook in hem, zoals steeds en in allen, wordt de ervaring bevestigd, dat Europa een hoog dak betekent, waarop duizenden, ja millioenen uitverkorenen in schone gemeenschap verenigd, de vrije lucht ademen, terwijl daaronder de massa van de in de begrensde ruimte huizenden alleen in de nationale grenzen geboeid is.
Wat echter slingert zich als een samenbindende keten om de veelheid van de Europese volken; wat is de inhoud van hun gemeenschappelijk Europees bestaan? Allereerst hun afkomst. Zonder ons aan de mystieke dromen van de rassenwaan over te geven, mogen we evenwel het belang van de erfelijke aanleg niet over het hoofd zien, die voor de massa van de Europeanen een andere is, dan bij de bewoners van beide andere continenten van de oude wereld, en een andere dan bij de nakomelingen van de eerste Amerikanen. In de vier duizend jaren Europese geschiedenis, heeft zich een mengsel van rassen gevormd, die in de afzonderlijke landen, bij de onderscheidene naties, verschillend gedoseerd is, die echter overal dezelfde componenten vertoont: Noords, Atlantisch, Faals, Westers, Middellands, Alpijns- ('Ostisch'), Dinarisch, voor-Aziatisch en hoog-Aziatisch ras, waarbij de zes eerstgenoemde typen de kern, de beide laatstgenoemde slechts een op velerlei plaatsen bespeurbare, nu eens opgeslorpte, dan weer afzonderlijk stand houdende aanvulling vormden.
Het kan niet ontkend worden, dat de Europeaan, de 'blanke', tegenover de Neger, de Mongool, de Indiaan, doch ook tegenover taalverwante Indiërs, een eigen type belichaamt; dat Portugezen en Zweden, Ieren en Russen, ja - wanneer geen ideologische verwarring in het spel is - Poolse Joden en Duitsers, zich sterker saamhorig voelen, dan zij allen met zwarten of gelen, die louter door het toeval van het staatsburgerschap of van de omgangstaal met hen zijn verbonden. De gemeenschappelijkheid van voorgeslacht die voor de overgrote meerderheid van de Europeanen bestaat, is een feit dat zich positief hierin uitdrukt, dat bij het teruggaan naar het gezamenlijke voorgeslacht in de mannelijke en vrouwelijke linie, bij geslachtsbrieven die tot in de vroege Middeleeuwen reiken en die dan theoretisch milliarden ascendenten omvatten, dezelfde personen, weliswaar in de meest veranderlijke volgorde, als voorouders van de gezamenlijke thans levende bewoners van ons continent moeten optreden; dat daarom allen met allen bloedverwant zijn. Negatief betekent deze voorouders-gemeenschap,
| |
| |
dat in de ascendentie van de Europeanen de voorouders van de zwarte Afrikanen en van de meeste Aziaten niet voorkomen, respectievelijk zo zelden, dat we de uitzonderingen - bijvoorbeeld de schaarse afstamming van geïmmigreerde Negers en Chinezen - practisch buiten beschouwing kunnen laten. Europa is dus op de eerste plaats de woonplaats van één grote volkenfamilie, dit woord in de eigenlijke genealogische zin opgevat.
De tweede factor van eenheid is de taalverwantschap. De gedachten van Schmidt-Rohr over de 'Sprache als Bildnerin der Völker', waaraan door de vakwetenschap te weinig aandacht werd geschonken, kunnen niet van de hand gewezen worden. 's Mensen woorden omgeven hem met een aura waaraan hij zich nooit geheel kan onttrekken, zoals de taal zelf door de lucht waarin zij weerklinkt, mede gemodeleerd wordt. De idiomen van de meeste Europese naties zijn met elkaar verwant; daarbij verdient de gemeenschappelijke woordenschat minder aandacht, dan wel de structurele overeenkomst als getuigenis van gelijke zielsaandoeningen. Want ook de Europese talen die niet van de dominerende Indo-Europese stam worden afgeleid, zoals het Magyaars, het Fins en het Estisch, of het geheimzinnige Baskisch, doen ons minder vreemd aan, dan bijvoorbeeld de Sino-Thai groep met haar velerlei tonen, haar gebrek aan een scheiding in woordsoorten, haar eigenaardige filosofische inhoud.
Ten derde heeft Europa ook een eigen denken ontwikkeld. En dit denken legt nog meer gewicht in de schaal dan het verschil van ras of taal. De mens van ons continent staat met andere gevoelens tegenover de kosmos en het leven, dan bijvoorbeeld de Neger of de Oost-Aziaat. Al was er alleen maar de overtuiging van de pluraliteit der met elkaar strijdige en toch coëxisterende waarheden, die voor de Chinees vanzelfsprekend is; al was er alleen maar het geloof aan het hogere zijn van de schijn, dat de Indiër leidt; al was er slechts het geloof aan de identiteit van persoon en zaak bij de Neger: het zou voldoende zijn om de geestelijke scheidsmuur te verklaren die bestaat tussen hen en de Europeaan. Tot in de laagste klassen van achterlijke volksgroepen, tot in de diepten die nooit door een straal van het vorsend verstand werden getroffen, werkt de wet van het Europese denken, de norm van de Helleense wijzen en van de Scholastiek, van de filosofen der Renaissance en van de Verlichting; klinkt ingehouden nog de boodschap van de élan vital en van het piekerend peinzen over ons bestaan.
Het Europese denken heeft, samen met het door bloedverwantschap en levensruimte beheerste gevoel, de Europese kunst voortgebracht, die op haar beurt zo duidelijk van de kunst van andere cultuurkringen is
| |
| |
onderscheiden. Verwonderd, zij het ook bewonderend, kijkt de toeschouwer uit onze streken naar een Japans Nô, naar een Chinees schimmenspel, luistert hij naar de onvatbare harmonieën van een lied uit het verre Oosten; wellustig geprikkeld of met ontzetting - al naar gelang - verneemt hij de wilde cacofonie van de Afrikaanse muziek; vaag een verre verwantschap aanvoelend, doch zonder innerlijke ontroering, geeft hij zich over aan het weemoedig lokken van de Arabische, Muzelmanse toonkunst. Met eerbiedige afschuw staat hij voor de lelijke grimassen van Mexikaanse tempelgoden of Indische afgoden. Doch het pakt hem niet met de innigheid van het meetrillende hart, zoals wanneer hij Europese muziek beluistert, Europese schilderkunst beschouwt, Europese bouwwil aan zijn verwezenlijkingen ervaart.
Beethoven, Mozart, Richard Wagner, Verdi, Bizet, Sibelius, Grieg, Moussorgski, Rimsky-Korsakof, Borodin, Smetana, Bartok, zijn slechts de verscheidenheid van één en hetzelfde muzikale gevoelen. Spaanse, Noorse, Siciliaanse, Rijnlandse, Hongaarse domkerken leggen als stenen gedenktekens getuigenis af van een verwant streven, om aan het goddelijke een woning te schenken en aan het vaderland de goddelijke tegenwoordigheid. Rafaël en Lawrence, Goya en Albrecht Dürer, Corot en Lukas Cranach, Tintoretto en Veresjtsjagin, hebben met elkaar meer gemeen, dan elk van hen met Utamaro of Hokusai. Donatello, Thorwaldsen en Mestrovic zijn één tegenover de beeldhouwwerken in de tempel van Angkor. En dat niet in de laatste plaats, omdat het Christendom alle Europese kunst, zowel van ongelovigen als gelovigen, alle Europees denken en voelen beheerst, of het nu in afzonderlijke gevallen navolging, schijnbare onverschilligheid, of tegenspraak uitlokt. Christelijke moraal, christelijke kijk op mens en dier, op gebeurtenissen en toestanden houden in Europa iedereen gevangen, of hij wil of niet.
Daarvan vinden wij het bewijs overal in het recht en in het staatsleven, in de internationale sfeer en in de maatschappelijke orde. Het Christendom heeft op al deze gebieden een paar grondbegrippen ingeplant: de wilsvrijheid van de enkeling, zijn recht op geluk en op vrijheid, zijn plicht om eigen heil te bewerken en dat van de naaste te eerbiedigen. Dit alles, in de Oudheid slechts voorbereid, bij primitieven en in andere cultuurkringen onbekend of niet als zodanig erkend, en tenslotte door de jongste barbaren weer in twijfel getrokken, heeft Europees gezag verkregen. Zelfs dan, wanneer deze verworvenheden geminacht werden, heeft men het niet openlijk gedaan. De uitvluchten die werden aangevoerd om zich er voor te verontschuldigen; de gewelddaden die werden gepleegd om de stem van het eigen geweten en
| |
| |
de protesten van de betrokkenen tot zwijgen te brengen, zij leggen het sterkste getuigenis af voor de invloed van de christelijke leer op het openbare leven, zoals elke huichelarij feitelijk een hulde is van de boosheid aan de deugd. Door deze christelijke substantie, die zelfs in anti-christelijke systemen steeds weer doordringt - willen ze niet in schande en verdrukking ten onder gaan - is het harmonische evenwicht tot stand gekomen tussen gezag en vrijheid, dat als Europese staatsvorm steeds het ideaal van onze volkerenfamilie heeft gevormd. Zowel despotisme als anarchie zijn hier steeds onwelkome indringers geweest. Het evenwicht van gezag en vrijheid sluit willekeur uit, de willekeur van de heersende en die van de opstandige leden der beschaafde maatschappij. Uit het recht op geluk komen voort het rechtvaardige loon, de bescherming van de rechtmatig verworven eigendom, de veiligheid van de persoon, een minimum politieke bevoegdheid voor iedere staatsburger; en al volgt er niet uit de democratie als alleenzaligmakend regime, nóch de gelijkheid van allen, dan toch wel het Suum cuique, de aan iedereen toegestane, hem passende maat van rechten. Volgens tijd en plaats zal dat verschillend omschreven worden. Europa heeft tijdperken gekend, waarin verlicht absolutisme, andere waarin standenaristocratie, en weer andere waarin zuivere democratie beantwoordden aan de rechtsbehoefte van de elite en het verlangen naar geluk van de massa's. On-Europees zijn alleen het ombuigen van het recht en de onverschilligheid ten opzichte van geluk. Zulks is eenmaal in Azië en in Afrika, evenals in het vóór-Columbiaanse Amerika bij primitieve en hooggecultiveerde volken in zwang geweest; bij de eerste omdat hun de psychische en zedelijke differentiëring ontbrak, bij de laatste omdat hun wereldbeschouwing de wilsvrijheid ontkende, en het lot van de enkeling als een schikking van het noodlot gelaten aanvaardde,
of ook omdat ze passief-geduldig wachtten tot de sluier der Maya scheurde en een kwellend Iets in het verlossende Niets verging.
Europa echter buigt zich voor de waarde der persoonlijkheid, voor haar vrijheid en voor haar drang naar geluk. Geluk hier beneden en geluk in zaliger oorden. Wijl echter dit voelen en dit denken, wijl staat en maatschappij, kunst en wetenschap essentieel door deze overtuiging gedragen worden overal waar de blanke zich gevestigd heeft, is Europa niet alleen aan ons oude continent, niet aan de Old Country gebonden. De uitgewekenen, die naar de beide Amerika's, naar Australië en in de gematigde zones van Afrika kwamen, hebben Europa's geest in zich en met zich meegebracht. Het heeft weinig zin, Europa te plaatsen in een geforceerde tegenstelling met de nieuwe wereld, die bij een onderzoek toch geen stand houdt. De verschillen tussen de afzonderlijke naties
| |
| |
van ons werelddeel zijn aanzienlijker dan bijvoorbeeld die tussen Engelsen en Yankee's, tussen Portugezen en blanke Brazilianen, tussen Spanjaarden en Peruanen of Argentijnen. Een man uit Melbourne of uit Toronto heeft zeker meer met de Londenaar gemeen dan met een landgenoot uit het Australische oerwoud of met een Eskimo uit Labrador. Een Zuid-Afrikaanse boer staat dichter bij de Hollander dan bij de naburige Matabele of Zoeloe. Neen, Europa is thans overal waar de Europese geest heerst, het is in alle mensen van Europees bloed.
Deze waarheid zal zich in de komende jaren verstevigen, daar waar de botsing met andere cultuurkringen, met andere wereldopvattingen zal plaats hebben. Het koloniale probleem, de gewettigde strijd van de naar emancipatie verlangende volkeren van Azië en later van Afrika, het opvlammend Amerikanisme van de Indianen, zullen de solidariteit van de Europese volkerenfamilie op dezelfde wijze smeden, als de naties van ons werelddeel - meestal in de strijd tegen vijandige buren - tot het bewustzijn van hun eigen aard en van hun zelfstandigheid, van hun innerlijke eenheid zijn gekomen.
Dan zal blijken, dat Rusland - zoals zijn antiek en christelijk erfgoed, zoals de afstamming van zijn bewoners dat laten vooruitzien - zich tot Europa wendt, hoewel het zich door het zwaartepunt van zijn Aziatische landmassa en door de Tartaars-Oostelijke componenten van zijn cultuur ook laat overhalen tot de verbinding met Oostaziaten, Muzelmannen, Afrikanen. Wij geloven niet aan Europa's einde. Integendeel, zijn geest zal - anders dan de reus Antaios, die alleen uit de aanraking met moeder aarde nieuwe krachten putte - uit de ontmoeting met de gezegende nieuwe continenten steeds opnieuw frisse energie putten. Europa kan niet vergaan, omdat het, als het moet, herleeft in Amerika en in Australië, de werelddelen aan welke krachtens hun natuurlijke rijkdommen, hun ligging te midden van de wereldzeeën, de ontembare dadendrang en de zedelijke en politieke aandrift van hun burgers, de toekomst schijnt te behoren. Doch is werkelijk zo'n berustende hoop als troost van node? Europa, ons continent, bezit de reddende levensdynamiek wanneer het slechts de begeesterende levenswil wakker roept. Zich zelf kennen, de onvergelijkelijke waarden erkennen die in dit geboorteland van de vrijheid, van het recht, van de beschaving, van het denken en van de verhevenste Godsliefde geborgen zijn, dat betekent reeds voor Europa duur en bestendigheid. Diep was, diep is de val van onze volkerengemeenschap, doch geen ondergang bedreigt haar, zolang ze en ook omdat ze haar waarde en haar waardigheid zal hooghouden.
|
|