| |
| |
| |
Geest en waarde van sport en spel
door Dr H. Van Waesberghe S.J.
IEDER, die prijs stelt op een standpunt in de dingen des levens, wordt gedwongen om tegenover het sportverschijnsel zijn positie te bepalen. Niemand kan zich daaraan onttrekken. Het dringt zich op aan de vaders en moeders, aan de jongens en meisjes, aan de priesters en dominees. aan scholen en universiteiten, aan het gemeentebestuur en landsbestuur, aan de directie van krant, bioscoop en radio-omroep.
Bij velen bespeurt men een verzet tegen de sportverdwazing. Maar men voelt zich machteloos. Men wil zich keren tegen de sportexcessen, maar ziet geen kans om de grens te trekken tussen heilzame beoefening en overdrijving. Waar het mogelijk is, tracht men hier en daar een beperkende invloed uit te oefenen op het sportverschijnsel, dat steeds verder om zich heen grijpt en voor de rest schikt men zich - met min of meer berusting - in het onvermijdelijke.
Sommigen gaan verder. Zij beschouwen de sport als de moderne afgod. Zij wanen alle sportbeoefenaren in aanbidding voor een monster, dat steeds meer de cultuur en de religie bedreigt. Zij sporen aan tot onthouding en zoeken inmiddels naar de efficiënte pneumatische hamer, die dit afgodsbeeld verbrijzelt.
Anderen tonen zich voor deze tragische opvattingen totaal onvatbaar. Zij achten de sport een welkom middel voor lichamelijke opvoeding en menselijke ontwikkeling. Zij houden het speelveld voor een kweekplaats van deugden als besluitvaardigheid, karaktervastheid, gemeenschapszin en matigheid. Wanneer slechts enkele overdrijvingen in de sportbeoefening worden geweerd, menen zij de sport aan te kunnen prijzen als een welkome medestander in de opvoeding. Na de eerste wereldoorlog zeiden zij, dat de strijd aan het IJzerfront op de cricketvelden van Eton gewonnen was.
Welk standpunt men tegenover de sport moge innemen, aanprijzend, verwerpend of berustend, steeds ziet men zich genoodzaakt ergens een grens te trekken tussen waarde en onwaarde. Het lijkt alsof die grens zeer verschuifbaar is. Als men de drie geschetste standpunten overziet, krijgt men de indruk, dat het oordeel in hoofdzaak bepaald wordt door factoren, die buiten het sportterrein liggen en die door hun samenhang met het sportverschijnsel de grens doen verleggen
| |
| |
naar uiterst-links of uiterst-rechts, of naar een compromis-achtige middenpositie. Wij zullen echter op deze materie nooit vat krijgen, als wij het sportverschijnsel op de eerste plaats van buiten af beoordelen. Om spijkers met koppen te slaan, is het nodig eerst het hedendaagse sportverschijnsel zelf te analyseren. Welnu, wie zich deze moeite geeft, stuit in zijn bezinning aanstonds op het onderscheid tussen sport en spel. Dit is de grenslijn, die uit deze materie zelf te voorschijn komt. Deze moeten wij eerst zo scherp mogelijk uit de verschijnselen opdiepen.
Het onderscheid tussen sport en spel is in zeker opzicht onscherp. Het is geen mathematische grenslijn, in de zin van de 'idée claire et distincte' van Descartes. Steeds meer blijkt, dat de concepties van deze wijsgeer het contact met de volle werkelijkheid missen. Het philosophisch existentialisme heeft de magerheid van het cartesiaans essentialisme aan het licht gebracht.
Op ons onderwerp toegepast betekent dit, dat sport en spel niet onderscheiden kunnen worden op de wijze, waarop men een rode en een witte draad in een weefsel onderscheidt. In samengestelde verbondenheid gaan zij in elkaar over. Dezelfde speler kan op het ene moment waarlijk 'spelen' en een volgend ogenblik 'sport' bedrijven. Van een zelfde elftal zal men van de linkshalf zeggen, dat hij 'speelt', terwijl de rechtshalf een typische vertegenwoordiger is van het verschijnsel 'sport'. Dit heeft de velen tot wanhoop gebracht, die getracht hebben de distinctie tussen sport en spel te vinden op grond van vooropgestelde definities. Hun pogingen leiden tot eindeloze discussies over benamingen, die steeds steriel eindigen, omdat zij gebaseerd zijn op de onwerkelijke philosophie van Descartes. Sport en spel zijn niet twee afgeronde gegevens, maar het zijn twee mentaliteiten, twee zielsverhoudingen, die met enige inspanning onderscheiden kunnen worden zoals men twee bouwstijlen of twee karakters van elkaar onderscheidt.
| |
Oorsprong en verbreiding.
Het onderscheid tussen de ludieke geest en de sportmentaliteit treedt duidelijk te voorschijn uit de gegevens over oorsprong en verbreiding van sport en spel. Het spel is van alle tijden en wordt aangetroffen bij alle volkeren der aarde. 'Sport' daarentegen is van angelsaksische oorsprong en wordt slechts daar aangetroffen, waar mechanisatie en techniek zijn doorgedrongen.
Ter adstructie van deze stelling kunnen wij teruggrijpen op het
| |
| |
Boek der Spreuken, dat de oorsprong van het spel verlegt tot de oorsprong der schepping. De Wijsheid ziet iets speels in de grondvesting der wereld:
'Toen Hij de hemel welfde, was ik aanwezig
Toen Hij een kring trok rond het vlak van de oceaan
Toen Hij daarboven de wolken bevestigde
En de bronnen van de oceaan begonnen te stromen,
Toen hij de zee haar grenzen stelde
Dat de wateren haar oevers niet zouden overschrijden,
Toen Hij de fundamenten der aarde legde,
Was ik bij Hem als een troetelkind
Was ik elke dag zijn vermaak
Dartelde ik heel de tijd onder zijn ogen
Spelend op zijn wereldrond'.
De gehele cultuur-geschiedenis der mensheid kan men daarna doorlopen en overal een ludieke inslag terugvinden; in de chinese seizoensfeesten, in de oorlogsvoering en rechtspraak, in de barok en poeder- en pruikentijd, in het middeleeuws scholastiek dispuut, in toneel, muziek en dans. Huizinga heeft dit uitgewerkt in Homo ludens, Wil men liever de geschiedenis der mensheid laten rusten en zich beperken tot één mensenleven, dan treffen we de leeftijd van 2-6 jaar, waarin het kind, behalve eten en slapen, niets anders doet dan spelen. En vele jaren daarna is de verhouding der geslachten een nooit verdrogende bron van spel.
Het zijn slechts enkele grepen, die een indruk kunnen geven van de algemene verspreiding van het spel door alle eeuwen heen bij alle volkeren. Wanneer men deze beschrijving volledig zou uitwerken, zou men moeten concluderen, dat het spel een eeuwige trek is van het menselijke leven en dat het dus wortelt in de constitutie der menselijke natuur. Tegenover deze oude adel van het spel is de sport een parvenu. De overgang van occasioneel vermaak naar een vast georganiseerd club- en wedstrijdwezen is van recente datum. Om de ancienniteit van de sport te staven, beroept men zich soms op de olympische spelen der Grieken, in de veronderstelling dat daar reeds sport bedreven werd. De kenners der klassieke cultuur echter weten, dat dit beroep niet steekhoudend is. Naar de uiterlijke vorm waren het wedstrijden zoals wij die nu ook kennen, maar de bezielende geest was een geheel andere. Het waren heilige spelen, nauw verbonden met de volksreligie. Het was een feestelijke viering van het verworven heil en een sacrale uiting van de hoop op toekomstig heil. Huizinga tekent de overgang van spel naar sport aldus:
| |
| |
'Met de toenemende systematisering en disciplinering van het spel gaat op de duur iets van het zuivere spelgehalte verloren. Dit openbaart zich in de scheiding tussen professionals en amateurs. De speelgroep scheidt diegenen uit, voor wie het spel geen spel meer is. De houding van de professional is niet meer die van het spel; het spontane en zorgeloze gaat van hem niet meer op. De sport neemt in de hedendaagse samenleving een plaats in terzijde van het eigenlijke cultuurproces, dat buiten haar omgaat. In de archaïsche beschavingen maakten de wedkampen deel uit van gewijde feesten. Zij waren onmisbaar als heilige en heilwerkende handelingen. Dit verband met de cultuur is in de moderne sport geheel verloren gegaan. Zij is volstrekt ongewijd geworden. De volmaaktheid, waarmede de moderne sociale techniek het uiterlijk effect van massa-demonstraties weet te verhogen, verandert niets aan het feit dat noch de olympiaden, noch de organisatie der sport aan de Amerikaanse universiteiten, noch de luid gepropageerde landenwedstrijden de sport tot een stijl en cultuur scheppende functie kunnen verheffen. Zij blijft, hoe belangrijk ook voor deelnemers en toeschouwers, een steriele functie, waarin de oude spelfactor grotendeels is afgestorven.
Deze opvatting gaat lijnrecht in tegen de gangbare openbare mening, voor welke de sport als het spel-element bij uitstek in onze cultuur geldt. Inderdaad heeft zij van haar spelgehalte het beste verloren.'
De verbreiding van de sport over de aarde valt nauwkeurig samen met de verbreiding van techniek en administratie. Waar fabrieken en kantoren ontstaan, daar vindt men als een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel ook de sportvelden. Sport is een compensatie voor de mechanisering van het leven. In de westerse beschaving is een soort leven ontstaan, dat eigenlijk niet leefbaar is. De ziel past daar niet in. Zij zoekt een uitweg in het spel, omdat het spel de activiteit is waar de gehele ziel in gelegd kan worden. Helaas wordt de mens in het spel zelf nog achtervolgd door de invloeden, waarvoor hij compensatie zocht: efficiency en rationalisatie, geld en publiciteit, de zucht naar organisatie en topprestatie. Deze verbastering van het spel door alles waar het spel de mens een ogenblik aan wilde onttrekken, is: sport. Het is een spelsoort die doortrokken is van de tijdgeest, waaruit deze spelvorm voortkomt.
| |
Het fundamentele onderscheid.
Spel en sport zijn complexe verschijnselen, die niet tot één hoofd- | |
| |
kenmerk kunnen worden herleid. Wie het spel tracht te analyseren, stuit op een veelheid van karakteristieke kenmerken, die tot een samengesteld geheel verbonden moeten worden. Het is hier niet de plaats om de vele theorieën, die ter verklaring van het spel zijn opgesteld, de revue te laten passeren. Van al deze theorieën kan men iets leren omtrent het fundamentele onderscheid tussen spel en sport. Uit deze veelheid van gegevens beperken wij ons hier tot de bespreking van één fundamenteel gegeven, dat in alle speltheorieën een belangrijke rol speelt, n.l. de tegenstelling tussen ernst en spel, omdat deze antinomie bijzonder geschikt is, om het ludieke tegenover het sportieve te typeren.
Op het eerste gezicht lijkt het zeer moeilijk om het onderscheid tussen spel en ernst zuiver te bepalen. Immers, enerzijds hoort men verzekeren dat het spel slechts spel is en niet ernst, en anderzijds staat het vast - zowel voor het kind als voor de volwassene - dat het spel ernstig moet worden gespeeld. Deze schijnbare tegenspraak kan worden opgelost door een onderscheid te maken tussen tweeërlei soort ernst: levensernst en spelernst. Hoewel onze taal er hetzelfde woord 'ernst' voor gebruikt, zijn zij van geheel verschillende makelij. Het spel n.l. is naar zijn diepste wezen een onttrekking aan de ernst des levens en is daardoor geen ernstige aangelegenheid. Maar anderzijds speelt men het met heel zijn ziel en in deze zin speelt men ernstig. Datgene, waarmee men zich bij het spel bezig houdt, is een volkomen onbelangrijke zaak. Vergeleken bij de problematiek van kostwinning, lijden, liefde, hoop en dood is het van niet de minste betekenis of een bal door een korf heen gaat of er langs. Het is totaal onbelangrijk of een bal tussen drie latten passeert of er net naast. En het maakt voor de waarden, die wij in het dagelijkse leven nastreven, niets uit, of een bal juist binnen de lijn stuit, of tegen drie paaltjes botst. Voor de korfbal-, voetbal-, hockey-, tennis- en cricketwedstrijd echter zijn deze gebeurtenissen doorslaggevend. Bij het spel gaat het juist daarom. En daarom alleen. Wat voor het leven absoluut niets te betekenen heeft, betekent voor het spel alles. In deze zin, dus als waarde-object, is het spel niet ernstig. Als men dit spel toch ernstig speelt, dan is dit in het geheel niet, omdat de speler enige objectieve levenswaarde zou toekennen aan de inzet van het spel. De zuivere speler weet, dat het spel hem in een totaal andere waarden-wereld verplaatst. Zijn spel is een in-lusio, een illusie. 'De speelruimten zijn gebannen grond, omheinde terreinen,
waarbinnen eigen regels geldig zijn. Het zijn tijdelijke werelden, binnen de gewone, ter volvoering van een gesloten handeling.' (Huizinga.)
| |
| |
Elke echte speler weet, dat hij een fictieve waarde nastreefd. Lange spreekt terecht van 'eine bewuszte Selbsttäuschung'. Aardig is het voorbeeld van de jongen, die door zijn vader wordt aangetroffen op de voorste van een rij stoelen en 'treintje speelt'. Als zijn vader hem wil knuffelen, zegt de zoon, dat hij de locomotief nu niet mag zoenen, anders denken de wagens, dat het niet meer echt is.
Deze fictieve spelwaarden worden met hart en ziel nagestreefd. In deze zin is het spel echt en ernstig. De subjectieve inzet van de persoon is een totale. Het spel is niet ernstig omdat geen enkele ernstige waarde op het spel staat. Het spel is ernstig, omdat het de inzet vraagt van de gehele persoon. Het ene woord 'ernst' dat tweeërlei lading dekt, mag ons niet van de wijs brengen. Onder een gelijke benaming wordt een geheel verschillende inhoud aangeduid.
Terloops zij hier opgemerkt, hoe begrijpelijk het is, dat de hedendaagse samenleving compensatie zoekt in het spel. Velen worden gedwongen tot een leven en een werk, waar men zijn hele persoon niet in leggen kan. Waar geen arbeid mogelijk is, die het stempel van onze persoon draagt, zoekt men een aanvulling in een fictieve waarde, die in staat is de gehele persoon op te nemen.
Aan de hand van het onderscheid tussen spel en ernst, treedt een zeer fundamenteel verschil tussen spel en sport nu duidelijk naar voren. Het echte spel heeft geen pretenties. Het is belangeloos en onopzettelijk. Het is spontaan, argeloos en ongewichtig. Het is een bevrijding van de levensernst. Het sport-bedrijf echter maakt de fictieve waarden tot reële. Het is gewichtig en opzettelijk. Het is gericht op prestatie, record, de plaats in de competitielijst, promotie en degradatie. Het winnen van de wedstrijd wordt gemaakt tot een levenswaarde, die meetelt na afloop van de wedstrijd en daarom onvermijdelijk ook tijdens het spel een rol speelt. De prikkel van het spel is voor de meeste competitiespelers niet meer voldoende; zij hebben een andere inzet er bij nodig. Zij hebben de stimulans nodig van het clubblad en het krantenverslag. Zij hebben niet genoeg spelernst en vullen dit aan met echte ernst. Zij nemen het echte spel niet meer voldoende au sérieux. Maar zoals de levensernst niet in het spel thuis hoort, past ook de spelernst niet in het leven. De sportorganisatie echter streeft er voortdurend naar om aan het spel consequenties te verbinden voor het leven buiten het speelveld. De clubs zijn een sector van het leven geworden, terwijl het spel slechts een smalle marge van tijdelijke ontheffingen buiten het leven moet zijn. Sport is spel, dat niet ophoudt als het spel uit is. Het spel verdraagt echter een dergelijke verwisseling van fictieve en reële waarden niet.
| |
| |
Waar de sportgeest toeneemt, neemt de spelgeest af. En omgekeerd. Zij werken elkaar wederkerig tegen. Als de ludieke geest het wint, gaat de sportmentaliteit eraan. En in de mate waarin de sportgeest de overhand krijgt, wordt de speelsfeer weggedrongen. Het fundamentele onderscheid tussen sport en spel is nu zeer scherp te trekken langs de grenslijn van spelernst en levensernst. Juist omdat zij elkanders antipoden zijn. Van sport is daar sprake, waar de gewichtigheden des levens in het spel indringen. Waar alles wat buiten de krijtlijnen moet blijven, deze grenzen overschrijdt.
In het zuivere spel daarentegen werpt de gehele ziel zich in heilige ernst op een onbetekenende bezigheid en dit vervult de speler zozeer, dat hij voor geen levensernstige kwestie nog aandacht overhoudt. Als het spel uit is of onderbroken wordt, stort zijn gesloten fictieve wereld ineen, en hij keert verkwikt terug naar de gewone wereld, die hem opnieuw omsluit.
Samenvattend loopt het fundamentele onderscheid tussen sport en spel langs de volgende tegenstellingen:
de ludieke geest |
de sportmentaliteit |
wortelt in de menselijke natuur; |
komt voort uit de machine-cultuur; |
algemeen verbreid; |
compensatie voor een onnatuurlijke levenswijze; |
natuurlijk verbonden met het sacrale; |
volstrekt profaan; |
cultuur scheppend; |
acultureel; |
occasioneel beoefend; |
in vast verband georganiseerd; |
in de margo van het leven; |
een sector van het moderne leven; |
onpretentieus; |
gewichtig; |
belangeloos, doelvrij; |
op prestatie gericht; |
zich bewegend in een fictieve wereld; |
trekt de reële wereld door in het spel; |
heft zich zelf op; |
neigt naar zelfbestendiging; |
ernstig, omdat het alle aandacht captiveert; niet-ernstig, omdat het niet om werkelijke waarden gaat. |
dezelfde ernst als in andere aangelegenheden van het leven. |
Het waarde-oordeel over sport en spel moet aan deze typering aansluiten en verband leggen met de andere levenswaarden.
| |
Spel en cultuur.
Huizinga is na 35-jarige overdenking 'tot de overtuiging gekomen dat menselijke beschaving opkomt en zich ontplooit in spel, als spel'.
| |
| |
Terwijl hij zijn werk aan de openbaarheid prijs geeft, bekruipt hem echter 'de vrees, dat velen, ondanks alle arbeid, die er in steekt, het een onvolledig gedocumenteerde improvisatie zullen achten'. Men kan Huizinga dankbaar zijn dat hij deze vrees overwonnen heeft. Wij bezitten nu een boek, dat zeer sterk de aandacht vestigt op de verwantschap tussen spel en cultuur. Het boek schiet nauwelijks tekort in documentatie - men vindt over dit onderwerp nergens rijker materiaal bijeen dan in Homo ludens - maar de auteur blijft zozeer steken in de beschouwing van de uitwendige verschijningsvorm van het spel, dat hij het spel als ziele-aangelegenheid gaat onderschatten. Daardoor is hij geneigd, de cultuur-verschijnselen naar hun formele buitenkant te groeperen en de innerlijke betekenis over het hoofd te zien. Ook in deze materie kan men niet uit de vorm concluderen tot de functie.
Huizinga heeft te weinig oog voor wat er in de spelers omgaat. Hij is niet doorgedrongen tot het onderscheid tussen spelernst en levensernst, noch tot het onderscheid van het spelende dier en de spelende mens, noch tot 'het spel als openbaring van levensdriften' (Buytendijk). Deze reserves echter nemen niet weg, dat ieder, die belang stelt in de relatie tussen spel en cultuur Homo ludens ter hand moet nemen. Het zal hem bij aandachtige lezing duidelijk worden, dat het spel inderdaad een aangelegenheid is der cultuur. Hieruit volgt, dat elke bedreiging van het spel ook een bedreiging der cultuur is. Er staan dus wel zeer grote belangen op het spel.
| |
Spel en religie.
Guardini heeft een belangrijk hoofdstuk geschreven over 'Liturgie als Spiel' en over rubrieken als spelregels. Naar deze belangrijke uiteenzetting zij een ieder verwezen, die zich voor het verband tussen religie en spel interesseert. Wanneer men ten opzichte van een dergelijke beschouwing gereserveerd zou wensen te blijven, dan heeft men toch nog altijd te bedenken, dat wij in onze kerken het hart tot God verheffen met zang en orgelspel. En dit is geen beschouwing, maar een feit.
Er moet dus enig verband zijn. Maar er is ook onderscheid. Huizinga is in zijn neiging om een formele verwantschap te duiden als een functionele identiteit zo ver gegaan, dat hij het onderscheid tussen spel en religie onrecht doet. Religie is geen spel. Religie is zozeer doortrokken van levensernst, dat het uiterlijk gewaad van enige spelvormen ons niet mag misleiden.
| |
| |
Spel is in het aardse vlak een onttrekking aan de levensdruk. Religie is een verdieping en een verheffing onder en boven het aardse vlak. Tegenover het spel, dat zich beweegt in de margo van het leven, is de religie verankerd in het centrum. Spel en religie staan tegenover elkaar als dissipatie en concentratie, als omtrekcirkel en middelloodlijn. Dat er ondanks dit fundamenteel verschil een formele overeenkomst is tussen spel en religie, wordt verklaard door het feit, dat spel en religie ieder op hun eigen wijze het menselijke-leven-van-taak-en-plicht transcenderen.
Het inzicht in overeenkomst en verschil tussen spel en religie is van het allergrootste practisch belang. Huizinga is niet de enige, die de band te nauw gelegd heeft. Vele christelijke opvoeders zijn geneigd om in de moraalsector van het godsdienstige leven aan het spel een waarde toe te kennen, die het spel niet geven kan. Zij hebben met name voor jonge mensen grote verwachtingen van het speelveld als van een plaats waar christelijke deugden worden aangekweekt. Wat daar spelenderwijs is geleerd, hoopt men later in het leven vanzelf terug te vinden.
Dit is een belangrijk maar moeilijk vraagstuk, dat niet in een handomdraai kan worden opgelost. Wij zullen er daarom wat uitvoeriger bij stil moeten staan.
Stellen wij ons een concreet spelbeeld voor ogen: de middenlinie van de tegenpartij is gepasseerd, de midvoor heeft de bal onder contrôle en is zich bewust, dat hij nog slechts de backs en de keeper der tegenpartij tegenover zich heeft; hij kan een doorbraak wagen; hij gaat echter niet recht op het doel af, maar zwenkt iets naar rechts, hij passeert de linksback, maar komt daarbij in een moeilijke scoringspositie. Inplaats van zelf zijn kans te beproeven, tikt hij de bal naar links, waar zijn binnenspeler ongedekt staat. Deze schiet ineens en scoort in de rechterhoek van het doel, waar de keeper, die zich inmiddels weer iets naar het midden van het doel had teruggetrokken, door zijn positie 'on the wrong leg' kansloos is. Het aandeel van de midvoor in dit doelpunt is aan iedere insider duidelijk. Maar het doelpunt staat op de naam van de linksbinnen. De vraag rijst nu of deze midvoor zich hier als een onbaatzuchtig mens heeft getoond en of hij door dit geval in christelijke naastenliefde gevorderd is.
Om het religieuze gehalte van deze spelhandeling te beoordelen, moeten wij ons niet laten leiden door het uiterlijke beeld van dit spelverloop. Religie is een aangelegenheid der ziel. Als ik iemand een sigaret presenteer, dan is het nog niet zeker, dat dit een daad is van altruïsme. Aan de buitenkant gezien, sta ik inderdaad iets van mijn
| |
| |
bezit af aan een ander, maar aan de binnenkant kan het zowel een deugd zijn als een ondeugd. Het kan een truc zijn om in de achting van een medemens te stijgen, of om hem aan mij te verplichten. Het kan ook zijn dat ik het zuiver doe om hem van dienst te zijn. Het uiterlijk verloop van mijn geste zegt over deze zielehoudingen niets.
Op dezelfde wijze moeten wij de daad van de midvoor niet van buiten-af beoordelen, maar wij moeten indringen in zijn binnenste. Zo keren wij terug naar de in het begin geschetste geest van sportsman en speler. Is onze midvoor door de sportmentaliteit bevangen, dan is ook deze speldaad een uitvloeisel van de geest, die in hem leeft; d.w.z. het is geen zuivere daad van belangeloos spel, maar het ludieke is in hem tot een bepaalde hoogte geweken voor prestatiezucht, verlangen om te promoveren of aan degradatie te ontkomen, etc., etc. Zijn daad - de linksbinnen in staat te stellen te scoren - is waard, wat deze motieven waard zijn. Deze motieven zijn in zijn binnenste samengeweven tot een bepaald geheel en deze hele bagage brengt hij binnen de krijtlijnen mee. Sport is immers spel, dat doortrokken is van levensernst. Ook zijn christelijke deugden - in de mate waarin hij deze bezit - brengt de sportsman mee in het veld. Hij kan ze hier beoefenen evengoed als in zijn dagelijkse werkkring en in het huisgezin. Is hij onbaatzuchtig thuis, dan zal hij dat ook in zijn sport zijn. Wij zien geen enkele reden waarom hij het minder of meer hier zou zijn dan daar. Het sportveld, de straat, het gezin, de fabriek en het kantoor, dit alles zijn sectoren van zijn leven en op al deze plaatsen kan hij christelijk of minder christelijk worden, de deugden en ondeugden beoefenen.
Er is geen enkele reden te vinden waarom deze sportsman op het voetbalveld meer dan op de straat deugden zou beoefenen. De sportsman wordt niet christelijker door zijn sport dan door zijn neus te snuiten. De sport stimuleert hem niet tot deugd, maar biedt hem enkel de gelegenheid ertoe. Het is geen opvoedende kracht en geen scholing tot religieuze verdieping, maar enkel een nieuwe omgeving waarin hij dezelfde deugden van het dagelijkse christelijke leven op dezelfde wijze als in elke andere omgeving kan beoefenen of nalaten. Want sport is spel, waarin het dagelijkse leven wordt doorgetrokken.
Geheel anders staat in deze problematiek de zuivere speler, die voor zijn medespeler een scoringskans schept. Hoe komt hij daartoe? Hij gaat geheel op in zijn spel. Consideraties, die buiten het spel gelegen zijn, werken niet op hem door. Hij leeft voor een uurtje in een andere wereld: de fictieve wereld van zijn spel. De eigen wetten van het spel, zijn beleving van de eigen dynamiek van de spelsfeer,
| |
| |
drijft hem ertoe niet zelf op het doel te schieten, maar zich te beperken tot een tactische bres in de verdediging. De spelsituatie, die hij veroorzaakt heeft, brengt hem tot deze beperking. Zijn aanvoelen van deze situatie, was beslissend voor zijn daad. Het team moet zijn overwicht op het veld in een doelpunt uitdrukken. Tijdens het gehele spel voelt hij zijn verbondenheid met zijn medespelers. Ieder heeft een eigen taak in dit verband. Naarmate hij een beter speler is, is hij meer vatbaar voor dit teamverband, meer vatbaar dus voor zijn eigen plaats in het geheel, dit is: hij heeft meer besef voor de beperkingen, die deze rol meebrengt opdat een geordend verband onsta. Hij weet dit niet alleen in abstracto, maar zijn spelervaring heeft zijn aanvoelen in deze concrete spelsituatie verfijnd, en dit aanvoelen van verband en verbondenheid gaf de doorslag bij zijn handeling.
Deze rudimentaire psycho-analyse van de ludieke midvoor introduceert het vraagstuk van de zedelijke en religieuze beoordeling van zijn spelhandeling. Was dit afgeven van de bal een deugd? Was het onbaatzuchtigheid? altruïsme? naastenliefde?
Als wij de hier verdedigde beginselen consequent toepassen op deze speler, dan heeft zijn daad de uiterlijke schijn van onbaatzuchtigheid. Maar meer niet. Immers, de spelernst is van een totaal andere makelij dan de levensernst. De onbaatzuchtigheid, die het spel voorschrijft, is dus ook van een totaal ander genre dan de onbaatzuchtigheid van het christelijke leven. Allen, die neigen tot identificatie van speldeugd en ernstige deugd, tonen te weinig begrip voor het fictieve, illusoire en irreële van de eigen wereld van het spel.
Zij begaan principieel dezelfde fout als de sportsman, die zijn spel verernstigt door competitie-gewichtigheden. Op principieel dezelfde wijze bastaarderen zij het spel door paedagogische gewichtigheden. Met hun goede maar naïeve bedoelingen trachten zij het werk van de Schepper te verbeteren, die de menselijke natuur zo gemaakt heeft, dat zij zo nu en dan gerecreëerd, d.i. herschapen worde door het onpretentieuze, belangeloze spel.
De hier verdedigde opvatting van de nutteloosheid van het spel, dat daardoor ook niet tot het aankweken van ernstige deugden dient, stemt volkomen overeen met de bevindingen van de psychologen, die het spel terzake kundig hebben onderzocht. Onder de velen, die hier zouden te noemen zijn beperk ik mij tot enkele citaten.
Allereerst van Buytendijk, eminent kenner van de psychologie van het spel en ontwerper van de beeldtheorie van het spel. De eigen sfeer van het spel, die zo geheel anders is dan het werkelijk bestaande, wordt in zijn opvattingen sterk beklemtoond. Zo b.v. in deze verklaring:
| |
| |
'Het spel wordt oud en mat, omdat de beelden hun “beeldachtigheid” verliezen en tot dingen of reële gebeurtenissen worden.'
Vervolgens Claparède, die de kloof tussen spel en werkelijkheid sterk tot gelding brengt in zijn samenvattende definitie: 'Le jeu, phénomène de dérivation par fiction'. Tenslotte Janet, die b.v. in 'Les débuts de l'intelligence', niet moede wordt te betogen, 'que le jeu ne sert à rien'.
Dit gelukkig accoord met de psychologie wordt echter bedreigd door een conflict met de christelijke moraal. Het bezwaar ligt voor de hand: 'Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, of wat ge ook doet, doet alles ter ere Gods (1 Cor. 10-31). Maar de ethiek van het spel schijnt door het doelvrije spel in het gedrang te komen. Want als het spel nergens toe dient, kan het ook geen godsdienstige betekenis hebben. Is het spel dan immoreel of a-moreel?
De grootste geesten, die de mensheid heeft voortgebracht, hebben zich met deze meest fundamentele vraag naar de relatie tussen spel en religie beziggehouden. Plato heeft er het zijne van gezegd. Als de theoloog Thomas dit verband onderzoekt grijpt hij terug op de heiden Aristoteles, voor wien deze problematiek evenzeer bestond. De oplossing die Sint Thomas in de 13de eeuw geeft, is in wezen dezelfde als die Aristoteles er 3 eeuwen voor Christus aan gegeven heeft. En ook heden ten dage blijft hun constructieve synthese van kracht.
Wanneer men Aristoteles en Thomas over de band tussen spel en religie raadpleegt, blijkt, dat zij reeds lang vóór de experimentele psychologie doorzien hebben dat het spel een eigen besloten wereld van nutteloze prestaties is. Zo schrijft Aristoteles: operationes ludi non ordinantur ad aliquid aliud (het spel is doelvrij).
Thomas neemt dit over en vraagt zich af hoe dit te rijmen is met de grondeis der zedelijkheid: dat alles zal worden geordend tot God als laatste doel (ad virtutem requiritur ut ordinentur omnia propter aliud). Zijn oplossing van deze moeilijkheid is dezelfde als die van Aristoteles: spelen is de beoefening van een aparte deugd. Zij noemen deze deugd de 'eutrapelia', de speldeugd. Deze past in het totale deugdencomplex, niet door inpassing van de spelprestaties tussen de levensopgaven, maar door de verkwikkende terugslag dezer belangeloze handelingen op de ziel van de speler (delectatio, quae in talibus actibus habetur ordinatur ad aliquem animae recreationem et quietem). Terwijl als objectief gegeven het spel volstrekt nutteloos en doelvrij is, heeft het subjectief een weldadige keerzijde, waardoor het geheel zin en betekenis krijgt. Het dient ergens toe zich soms bezig te houden
| |
| |
met dingen die nergens toe dienen. Dit doet de mens deugd. Dit is de speldeugd. Onze midvoor die goed speelde en niets anders deed dan dat, was dus inderdaad niet amoreel. De deugd die hij louter en alleen door te spelen beoefende is niet een der deugden van het ernstige leven, als naastenliefde of nederigheid, maar de deugd van de korte intermitterende losmaking van de levensernst.
| |
Spel en lichamelijke opvoeding.
Over dit onderwerp is veel geschreven. En er zou nog meer over te schrijven zijn. Voor ons overzicht moge de aanhaling volstaan van een samenvattende passage van de hand van Buytendijk:
'Wij willen volstaan met te herhalen, dat er in de puberteit een psychophysische desorganisatie bestaat, waarmede de knaap en het meisje op de drempel van de gemeenschap treedt. De systematische geleide lichamelijke opvoeding kan dan de beheersing van het lichaam doen herwinnen, de uitbundigheid der sportieve uitingen een catharsis voor de hormonale irritering zijn, de training en de gedisciplineerde athletiek het zelfbewustzijn stabiliseren, en het samenspelen het isolement en de vervreemding opheffen in de reële gezonde sfeer van jeugdige solidariteit en haar ethische waarden.'
De grote betekenis die het spel voor de jeugdige heeft vindt men in dit citaat voortreffelijk samengevat. Dat het spel een belangrijke lichamelijke betekenis heeft voor het jonge organisme, wordt wel door niemand in twijfel getrokken. De ontwerpers der verschillende speltheorieën hebben dit ieder op hun eigen wijze benadrukt. En ondanks alle meningsverschil over dieper gelegen vragen, is er practisch niemand die niet inziet dat de weg naar de lichamelijke volwassenheid over het speelveld loopt.
Er bestaat in dit leven echter niets dat zuiver lichamelijk is. Lichaam en geest zijn in de mens zo dooreen geworpen, dat elke lichamelijke verandering tevens een geestelijke keerzijde heeft en omgekeerd. Vandaar dat lichamelijke opvoeding noodzakelijk tevens opvoeding is van geest en karakter. Sport en spel zijn in dit opzicht een tweesnijdend zwaard en het mag ons in dit verband niet meer verwonderen, dat een zo hoog geestesgoed als de cultuur door de sport evenzeer wordt bedreigd als door het spel bevorderd.
Het citaat betrekt ook ethische waarden in de beoefening van spel en sport. Dit sluit aan bij hetgeen Aristoteles en Thomas erover gezegd hebben. Menigeen zal echter geneigd zijn om deze uitspraak
| |
| |
te lezen als een bevestiging van de opvatting dat de deugden van het ernstige leven reeds in sport en spel beoefend worden. Dit staat in het citaat echter niet te lezen. Het 'hoe' van de verbinding tussen spel en ethiek laat Buytendijk in het midden. De aristotelisch-thomistische philosophie van deze materie begint, waar Buytendijk ophoudt. En als deze philosophie juist is, dan is het enige dat de speler doen moet: spelen en alles wat de levensernst insluit, buitensluiten. De gunstige gevolgen van deze zuiver ludieke mentaliteit tekent Buytendijk in een zin, die op de geciteerde volgt: 'Zo vermindert een goede motorische opvoeding de gevaarlijke leegte van het hart, verjaagt zij de ongezonde phantasie en de zelfzuchtige jacht naar lustbevrediging, die in vele vormen de ontwikkeling der perpersoonlijkheid bedreigen met een persisterend pubertimisme, een der grootste zedelijke gevaren der samenleving.'
| |
Conclusies.
1. | Het is voor de Nederlandse beschaving minder erg, dat goede voetballers naar Franse en Italiaanse profclubs afvloeien, dan dat het principiële amateurisme wordt opgegeven. |
2. | De amateur, die professional wordt, trekt de laatste consequenties uit de huidige versporting van het spel. |
3. | Niet de pers moet verantwoordelijk gesteld worden voor de huidige sportverdwazing, maar de sportbonden. |
4. | De pers trekt ten gerieve van het publiek de financiële consequenties van de gewichtigdoenerijen der sportmentaliteit. |
5. | De sportleiding heeft tot taak de prikkel der competitie overbodig te maken. De Engelse hockeyers bewijzen, dat goed spel nog steeds zonder competitie mogelijk is. |
6. | Daar de ludieke geest meer gevaar loopt naarmate de sportclub imposanter is, verdienen de kleinere clubs de voorkeur boven de grotere. |
7. | Om dezelfde redenen verdienen de sportspelen die minder publiciteit genieten, de voorkeur boven de andere. |
8. | Spel is cultuurplicht. |
9. | Een der meest verstrekkende gevolgen van de oorlog is het tekort aan speelgoed. |
10. | Onder de verschillende spelen komen voor de hedendaagse jeugd de sportspelen het meest in aanmerking, omdat zij de directe compensatie bevaten voor de onnatuurlijkheid van het hedendaagse leven. Mits men het sportspel spele. |
|
|