Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
'Mitbestimmung und Gewinnbeteiligung' in West-Duitsland
| |
[pagina 160]
| |
en bovendien op het hoogste bedrijfsniveau de zogenaamde 'Reichswirtschaftsrat', de economische Bedrijfsraad. De door de wet van 4-2-1920 ingestelde bedrijfsraden bestonden uitsluitend uit werknemers. Zij droegen dus hun naam niet geheel met recht. Daar zij de vertegenwoordigers der werknemers waren, en als zodanig met hun belangen tegenover de eigenaars (ondernemers) van het bedrijf stonden, zou men ze juister arbeidersraden genoemd hebben. De arbeiders, vertegenwoordigd door de bedrijfsraden, hadden zekere bevoegdheden in zuiver sociale aangelegenheden van het bedrijf mee te spreken. Maatregelen, die direkt verband hielden met het welzijn der arbeiders, kon de bedrijfsleider alleen met goedkeuring van de bedrijfsraad doorvoeren. Van de andere kant had de bedrijfsraad de plicht, voor de sociale vrede in het bedrijf te zorgen. Op de eigenlijke bedrijfsleiding, d.w.z. op de beslissingen van de ondernemer in economische aangelegenheden, had hij geen invloed. Alleen in zulke ondernemingen, die als naamloze vennootschappen een raad van toezichtGa naar voetnoot1)) hebben, mocht de bedrijfsraad enkele zijner leden als vertegenwoordigers in de raad van toezicht benoemen, doch de leden van de bedrijfsraad waren altijd in de minderheid en konden te allen tijde in de raad van toezicht door de vertegenwoordigers der aandeelhouders overstemd worden. De bedrijfsraden hebben niet de betekenis gekregen die men hen toegedacht had. Eén reden daarvan is, dat de wet hun slechts zeer beperkte macht heeft gegeven. Maar de eigenlijke reden was, dat de vakverbonden tegenover de bedrijfsraden een zeer gereserveerde houding aannamen. De vakverbonden vreesden namelijk dat zij invloed en aantrekkelijkheid zouden verliezen, naarmate de bedrijfsraden in betekenis toenamen. Hier vertoont zich reeds de samenhang, die tussen medezeggenschap in het bedrijfsleven en boven het bedrijfsleven bestaat: beide kunnen elkaar aanvullen, doch ook elkaar in de weg staan. De 'Reichswirtschaftsrat', de economische rijksraad, die het instrument der medezeggenschap op het hoogste bedrijfsniveau moest worden, bestond uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, en had dus een orgaan van gelijkberechtigde samenwerking kunnen | |
[pagina 161]
| |
worden. Een tijdlang heeft hij ook zeer nuttig werk verricht. Daar hij echter slechts een beradende, adviserende stem had, daarentegen niet de bevoegdheid om eventuele maatregelen te nemen, begon de belangstelling al spoedig te verslappen. En zo is ook deze, op zich zelf veel belovende aanloop, in zijn eerste pogingen blijven steken. Een ander veelbelovend begin, niet op wettelijke maar op vrijwillige grondslag, was de, reeds in de woelingen der revolutie tussen de werkgevers en vakverenigingen principieel overeengekomen en de 4-12-1918 officieel opgerichte 'Arbeitsgemeinschaft' der handels- en nijverheidsverenigingen der Duitse werknemers en werkgevers. De 26-3-1920 ontstond daarnaast een soortgelijke arbeidsgemeenschap tussen werkgevers en werknemers in land- en bosbouw. Jammer genoeg hebben na deze verblijdende eerste pogingen gebrek aan wederzijds vertrouwen en andere tekortkomingen het mooie werk weer te niet gedaan. Het totstandkomen van de arbeidsgemeenschap, die beslissend heeft bijgedragen Duitsland in de winter 18/19 voor het ondergaan in het bolsjewisme te behoeden, is voor een groot gedeelte te danken aan de christelijke arbeidersleider Adam Stegerwald. Toen omstreeks het midden der twintiger jaren de arbeidsgemeenschap ineenstortte en de belangstelling voor de economische rijksraad begon te verflauwen namen de vakverenigingen, of juister, de vrije, d.w.z. feitelijk socialistische vakverenigingen het denkbeeld der sociale democratie (Wirtschaftsdemokratie) weer op. De arbeider, die op politiek terrein gelijke rechten verkregen had, moest deze nu ook op economisch gebied verwerven; de politieke democratie was slechts een vorm-democratie als zij niet op een sociaal-democratisch fundament als onderbouw rustte. Het is niet te ontkennen, dat deze gedachte een kern van waarheid bevat. Daar echter de propaganda voor de economische democratie slechts een camouflage was voor socialisatie-strevingen, bleek het spoedig dat de openlijke en formele socialisatie door overheveling van particuliere zaken in gemeenschapsbezit voorlopig geen kans van slagen had. Deze veldtocht voor de sociale democratie is totaal mislukt. De christelijke vakverenigingen en de katholieke en evangelische arbeidersbeweging hebben zich van het begin af op een afstand gehouden. Toen in 1933 de nationaal-socialisten zich meester maakten van de macht was het einde der medezeggenschap gekomen. Ook op economisch gebied, zowel als geheel genomen als in de afzonderlijke bedrijven, werd de Führer-idee het albeheersende principe. De arbeider in zijn bedrijf had te gehoorzamen zoals de soldaat op de binnenplaats zijner kazerne; en hij mocht er zich mee troosten, dat ook de werkgever, | |
[pagina 162]
| |
die zijn bevelen van het staatsgezag ontving, ook slechts te gehoorzamen had. Na de debâcle van 1945 werden onmiddellijk pogingen in het werk gesteld om de gedurende de nazi-terreur afgeschafte medezeggenschap weer te herstellen en uit te breiden. De Control Council Germany der geallieerden heeft weliswaar de wet op de bedrijfsraden van 1920 niet hersteld, maar toch op 10-4-1946 een nieuwe wet op de bedrijfsraden (Gesetz Nr. 22) uitgevaardigd, die, hoewel uiterst vaag in redactie, toch de mogelijkheid liet bestaan, in de afzonderlijke Duitse landen wetten in te voeren, die aan de bedrijfsraden verdere bevoegdheden toekenden. Verschillende landen hebben dit gedaan. Het verste is in dit opzicht het land Hessen gegaan, dat aan de bedrijfsraden het recht op medezeggenschap in sociale, persoonlijke en economische aangelegenheden toekende. Door deze wet, die overigens eerst in 1950 in werking treden kon, hebben de arbeiders voor het eerst recht gekregen, door middel van de door hen gekozen vertegenwoordiging, de bedrijfsraad, ook in gewichtige economische beslissingen, als gelijkberechtigden met de ondernemer besprekingen te voeren. Maatregelen zoals de omschakeling van het bedrijf op andere producties, of het invoeren van geheel andere werkmethoden (de lopende band, b.v.) zijn nog slechts met toestemming van de bedrijfsraad mogelijk. In het begin meenden de ondernemers dat met het in werking treden van deze wet de bedrijfsleiding onmogelijk geworden was en het bedrijf zelf ten dode opgeschreven. Gelukkigerwijze echter hebben de Hessische werkgeversverenigingen onder leiding van een eminente katholieke ondernemer zich laten vinden een eerlijke poging tot samenwerking met de bedrijfsraden op de grondslag der nieuwe wet te doen. In tegenstelling met vroeger leggen nu de vakverenigingen een levendige belangstelling voor deze zaak aan de dag. De wet geeft hun beslissende invloed op de samenstelling der bedrijfsraden. Men mag de hoop koesteren, dat het experiment in Hessen het bewijs zal leveren, dat de bedrijfsraden en de hen steunende vakverenigingen voldoende verantwoordelijkheidsgevoel zullen hebben om van de hun toegekende macht het juiste gebruik te maken. Van het welslagen dezer gedurfde poging kan voor de organische ontwikkeling van het recht tot medezeggenschap in Duitsland veel afhangen. Ondertussen had zich een gebeurtenis voorgedaan die ontzaglijk groot opzien baarde. De katholiekendag in Bochum nam en verkondigde in het begin van September 1949 het volgende besluit: 'De katholieke arbeiders en werkgevers zijn het met elkaar eens, dat het recht op medezeggenschap in sociale, persoonlijke en econo- | |
[pagina 163]
| |
mische aangelegenheden een natuurlijk recht der arbeiders is, in de door God gewilde orde, en overeenkomend met de gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle arbeiders. Wij eisen, dat dit recht door de wetgeving erkend wordt. Naar het voorbeeld van vooruitstrevende bedrijven moet reeds nu overal met de verwezenlijking van dit recht begonnen worden.' Dit besluit wekte een geweldige storm van toejuichingen, niet alleen bij de katholieke arbeiders, maar in alle kringen van de werkende stand. Bij de oprichting van de Bond van Vakverenigingen (centraal orgaan voor alle Westduitse vakverenigingen met meer dan 5.000.000 leden) werd dezelfde eis geformuleerd, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het besluit van de Bochumse Katholiekendag. Het besluit van Bochum is, zoals de Aartsbisschop van Keulen, Kardinaal Frings, de 18-9-1949 constateerde, in 'lapidaire' stijl gesteld en zo algemeen gehouden, dat daarbij verschillende interpretaties toelaatbaar zijn. Zeker is, dat het op de medezeggenschap in de bedrijven betrekking heeft. Onzeker is in hoeverre deze medezeggenschap een eis van het natuurrecht is. Onbeslist is ook gebleven de omvang waarin de medezeggenschap op sociaal en economisch gebied en in persoonlijke aangelegenheden dient te gaan. Bij de mondelinge afkondiging werd het recht op medezeggenschap 'onbegrensd' genoemd, doch deze extreme opvatting heeft men later niet gehandhaafd. Sindsdien wordt er in katholieke kringen her- en derwaarts geredeneerd en gedebatteerd hoe ver dan wel op elk der genoemde terreinen de medezeggenschap dient te gaan. In aansluiting aan de beslissingen van de katholiekendag en de eis van het vakverenigingscongres in München namen de vakverbonden deze aangelegenheid krachtdadig ter hand. Zij namen het standpunt in, dat het vraagstuk der medezeggenschap slechts als één geheel op bedrijfs- en bovenbedrijfsniveau kon worden opgelost, en beide niveaus wilden zij op heel eigenaardige wijze met elkaar in verband brengen. Onderhandelingen tussen vakverenigingen en werkgevers werden met gedeeltelijk succes bekroond. Het moet echter gezegd worden, dat in zake economische medezeggenschap de wederzijdse standpunten onverenigbaar bleken te zijn. Ook vooruitstrevende ondernemers meenden in dit punt de eisen der vakverenigingen te moeten afwijzen. Nu deden de vakverenigingen het volgende voorstel. In alle bedrijven van een zekere omvang (b.v. van 300 of meer arbeiders) zou een lichaam in het leven geroepen worden, gelijkend op de bovenvermelde raad van commissarissen. Deze raad van commissarissen zou voor de helft bestaan uit vertegenwoordigers van het kapitaal, voor | |
[pagina 164]
| |
de helft uit vertegenwoordigers van de arbeid. De leden van deze raad zouden door de aandeelhouders (share-owners) gekozen worden. Doch de keus zou niet vrij zijn; in tegendeel, de vertegenwoordigers van het kapitaal zouden op voordracht van het centrale orgaan der werkgeversverenigingen, de vertegenwoordigers van de arbeid op voordracht van het centrale orgaan der vakverenigingen gekozen worden. Dit zou feitelijk hierop neerkomen, dat van beide kanten de commissarissen van alle grote bedrijven van hoger hand benoemd werden; de vergadering der aandeelhouders behield alleen nog het recht van goedkeuring. Hier is het punt waar de boven de bedrijven staande leiding in de bedrijven dient in te grijpen. Afgezien van dit éne geschilpunt zijn de ondernemers en de vakverenigingen het in hoofdzaak met elkaar eens, zowel wat de economische leiding van het bedrijf als het bedrijf zelf aangaat. Op het eerste gezicht schijnt het voorstel der vakverenigingen inderdaad onaanvaardbaar; het schijnt eenvoudig ten doel te hebben langs de weg der centrale benoemingen een 'koude' socialisatie door te voeren. Al naar de bezetting dezer centrale lichamen zou een hoogst bedenkelijke 'stuurinrichting uit de verte' te vrezen kunnen zijn. De vakverenigingen beweren echter dat zij een geheel ander doel voor ogen hebben. Zij hebben de ervaring opgedaan, dat de arbeiders niet altijd de beste krachten in de bedrijfsraad benoemen, doch maar al te dikwijls de luidste schreeuwers. Daarom was het te vrezen, dat niet de beste mensen in de raad van commissarissen terecht zouden komen, wanneer de benoeming aan de arbeiders werd overgelaten. De vakverenigingen stelden daarom voor, zoals zij dat noemen, een zeefapparaat in te schakelen; de vakcentrale zou wel zorgen, dat alleen zulke lieden op de voordracht kwamen, die werkelijk in elk opzicht geschikt en bevoegd zijn de verantwoordelijke taak van commissaris te vervullen. Bij de tegenwoordige samenstelling van de bond der vakverenigingen kan men overtuigd zijn dat zij zich aan deze richtlijnen zullen houden. De vakverenigingen wijzen er verder op, dat reeds volgens de bestaande wetten de raad van commissarissen geheel buiten het bedrijf moet staan, hetgeen niets anders betekent dan dat niemand, die onder de directie staat en in zijn positie van de directie afhankelijk is, lid kan zijn van de raad van commissarrissen, wiens taak het is de directie te benoemen, te controleren, en mocht het nodig zijn, uit zijn ambt te ontzetten. Daarmede zijn alle arbeiders van het bedrijf principieel van de raad van commissarissen uitgesloten en ook niet bevoegd de commissarissen te kiezen. Daarom: voordracht door het centrale orgaan der vakverenigingen, | |
[pagina 165]
| |
keus (d.w.z. bekrachtiging der voordracht) door de vergadering der aandeelhouders. Het lijdt geen twijfel, dat deze opvattingen ernstige overweging waard zijn. Toch zullen waarschijnlijk andere wegen gevonden moeten worden om het juiste en gezonde, dat er in verborgen ligt te verwezenlijken. De ondernemers zijn bereid een derde van de plaatsen der commissarissen aan de arbeid af te staan; de pariteit in de raad menen zij om klemmende redenen te moeten afwijzen. Op zich zelf beschouwd zijn er twee mogelijkheden het vraagstuk der medezeggenschap op te lossen. De ene manier volgt de weg der wetgeving, waartoe men in Duitsland in het algemeen grote neiging voelt; de andere manier de weg der vrijwillige overeenkomst. In vele bedrijven zijn tussen ondernemer en bedrijfsraad dergelijke overeenkomsten gesloten. Zulke 'bedrijfsovereenkomsten' regelen natuurlijk in de afzonderlijke bedrijven alleen de aangelegenheden van het bedrijf zelf, met inbegrip van de kwestie in welke mate aan de vakverenigingen een invloed op deze aangelegenheden wordt toegestaan. Het zou echter ook mogelijk zijn de bedrijfsmedezeggenschap geheel algemeen te regelen door overeenkomst tussen de Verenigingen van werkgevers en werknemers, of zelfs direkt tussen de wederzijdse centrale organisaties. De wet op de collectieve arbeidscontracten van 9-4-1949Ga naar voetnoot2) heeft deze mogelijkheid geschapen. Zo zou het mogelijk zijn dit gehele problemencomplex met onmiddellijke in-werking-treding voor alle leden der beide contracterende partijen te laten regelen, en wel, - daar onder zekere voorwaarden collectieve arbeidscontracten algemeenbindend verklaard kunnen worden, - eventueel met hetzelfde wettelijke effect als door vrije overeenkomst der beide partijen. Dat zou dan op een vernieuwing der 'arbeidersgemeenschap' neerkomen, met dit onderscheid echter, dat voortaan de door de beide partijen gesloten overeenkomsten in zaken die de bedrijven en de wetten op de bedrijven betreffen, kracht van wet zouden hebben. Op deze grondslag zouden dan de beide partijen betrekkelijk gemakkelijk op het boven het bedrijf liggende niveau tot overeenstemming gebracht kunnen worden; deze overeenkomsten zouden dan alleen het karakter van verdragen, niet van rechtsnormen hebben. Zodra echter zulke overeenkomsten in de praktijk hun bruikbaarheid bewezen hadden, kon de wetgever daaraan zijn sanctie geven en ze zo onder de normen van het door de grondwet vastgestelde openbare recht laten opnemen. Of de beide partijen er in | |
[pagina 166]
| |
zullen slagen elkaar tegemoet te komen, zodat alles met onderling goedvinden, zonder de hulp van de wetgever in te roepen, zou geregeld worden, blijft onzeker. Om op alles voorbereid te zijn bereidt de bondsregering een wetsontwerp voor ter bespreking op de bondsdag, voor het geval dat de partijen te kort schieten in het volbrengen van hun taak en deze aan de politieke instantie ter oplossing teruggeven. Het zou zeer te wensen zijn, dat het niet tot dit ultimatum komt. De wetgever zou neiging kunnen gevoelen en misschien gedwongen worden met grote en overhaaste schreden vooruit te ijlen in een zaak die groeien en tot rijpheid komen moet. De vrijwillige overeenkomst tussen de beide partijen heeft naast andere voordelen ook nog dit, dat men in alle kalmte, voet voor voet, maar daarom ook gestadig voortschrijden kan. De wet zou dit moeilijke vraagstuk met een ruk verder brengen en alle verdere ontwikkeling blokkeren; de vrijwillige overeenkomst schept de mogelijkheid de zaken te allen tijde aan de behoeften van het ogenblik aan te passen en aan de hand der opgedane ervaring voortdurend verder te ontwikkelen.
Door de uitvoerige uiteenzetting van het recht op medezeggenschap is de kwestie van het delen in de winst geheel op de achtergrond gedrongen. Onder 'Gewinnbeteiligung' (profit sharing) verstaat men in de strikte zin des woords in Duitsland alleen wat er voor de werknemer, na dekking van alle kosten, met inbegrip van lonen, renten, en afschrijvingen als 'winst' overblijft. Van deze winst eist de staat het grootste deel op onder de naam van inkomstenbelasting (income tax), die bij rechtspersonen 'Körperschaftssteuer' (corporation tax) genoemd wordt. De werknemers kunnen derhalve slechts delen in hetgeen overblijft nadat de staat zijn part opgestreken heeft. Ondernemers en arbeiders zijn het er over eens dat het veel aantrekkelijker zou zijn, als de staat met een geringer deel tevreden wilde zijn, om op deze wijze meer over te laten dat werkgevers en -nemers onderling konden verdelen. Dat zou kunnen gebeuren door de lonen te verhogen, want lonen zijn onkosten en verminderen als zodanig de belastbare winst. Daarom is het streven daarop gericht, een beweeglijk loonstelsel in te voeren, waarbij het loon uit twee delen komt te bestaan; een vast contractmatig vastgesteld deel, en zekere bijkomstige, boven het vastgestelde loon uitgaande betalingen, die op en afgaan al naar het bedrijf met meer of minder succes gewerkt heeft en zoveel mogelijk overeenkomen met het aandeel, dat de gezamenlijke of afzonderlijke arbeiders aan dit succes gehad hebben. Men maakt onderscheid tussen de deling in de winst en het van | |
[pagina 167]
| |
de opbrengst van het bedrijf afhankelijke loon, omdat dit laatste betaald wordt uit de opbrengst van het bedrijf en niet uit de winst van de ondernemer. Talrijke methoden heeft men uitgedacht en geprobeerd om elke arbeider of althans elke groep van arbeiders voor de goede gang van zaken in het bedrijf te interesseren. Daar de toestanden in elk bedrijf verschillend zijn, kan men geen algemene regels geven. De houding der werklieden inzake winstdeling (bijkomstig loon) is verschillend. Een gedeelte komt er voor op; andere menen, in het belang der klassensolidariteit, een afwijzende houding te moeten aannemen, opdat hetzelfde werk overal hetzelfde loon hebbe. Men bemerkt hier de invloed der socialistische nivelleringsbestrevingen, die zich ook in katholieke kringen doen gevoelen. De natuurlijke bekroning, of juister, de natuurlijkste basis voor het recht op medezeggenschap en deling in de winst zou zijn het gemeenschappelijke eigendom der bedrijven. Deze kwestie wordt in haar gehele betekenis nog altijd niet begrepen. In de hedendaagse uiteenzettingen - ook in de katholieke sociale kringen van Duitsland - wordt de kwestie van het medezeggenschap ongetwijfeld overschat, de kwestie van het mede-bezit evenzeer onderschat. |
|