Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
Godsdienstige kroniek
| |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
de Vader, die ons vermaant, om ons in acht te nemen en bepaalde gevaren, die het geloof bedreigen, te vermijden. Zo moeten we de nieuwe encycliek 'Humani Generis'Ga naar voetnoot5) begrijpen, die, Z.H. Pius XII op 12 Augustus 11 de wereld inzond. | |||||||||||||||||||||
Inleiding.Dit belangrijk document begint met een beeld op te hangen van de veelsoortige dwalingen, die de wereld in zijn ongeloof heeft uitgevonden om zich tenminste een schijn van geestelijke inhoud te geven. Bij de ongelovigen zien wij als een waaier van met elkaar strijdende opinies, het is een chaos van het denken, waarin nochtans enkele algemene stromingen te ontdekken vallen. De encycliek noemt in dit verband het algemeen philosophisch evolutionisme, dat langs het marxisme en het pantheïsme tenslotte op het historisch en het dialectisch materialisme van het communisme is uitgelopen. Daarbij komen het idealisme, het immanentisme en het pragmatisme, die het geestelijk klimaat schiepen, waarin het existentialisme is ontstaan. 'Humani generis' is de eerste encycliek, waarin het existentialisme als een dwaling wordt gebrandmerkt. Wel werden door een decreet van het H. Officie van 30 Oct. 1948 de werken van J.P. Sartre op de Index geplaatst. Ook had Z.H. Pius XII zich reeds op 21 November 1946 in een toespraak tot de deelnemers aan het Internationaal Congres voor wijsbegeerte te RomeGa naar voetnoot6) over het existentialisme als over een onaanvaardbare wanhoopsphilosophie uitgelaten, maar het existentialisme werd hierdoor niet expliciet veroordeeld. Op drie plaatsen spreekt de encycliek over het existentialisme, overigens in zeer korte bewoordingen: een uiteenzetting over deze philosophie of een omstandige discussie moet men er niet in zoeken. Het existentialisme, dat veroordeeld wordt, is de theorie welke 'de onveranderlijke essentie van de dingen buiten beschouwing latend, zich alleen maar bezig houdt met de “existentie” van de afzonderlijke dingen'. Verder wordt verklaard, dat diegenen dwalen, die menen, dat het katholieke dogma kan worden uitgedrukt door de philosophische noties van het existentialisme. In de derde plaats worden in het existentialisme twee strekkingen onderscheiden: de ene beslist atheïstisch, de andere die minstens de waarde van de metaphysische redenering ontkent. Wat bij gevolg door de encycliek onder de moderne dwalingen wordt gerekend, is het existentialisme, voor zover het de onveranderlijke essenties uitsluit, en elke metaphysisch zekere redenering ontkent, dus zowel het atheïstische als het zgn. christelijke existentialisme, voor zover dit laatste op een subjectivistische of relativistische theorie | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
is opgebouwd. Eén philosophie, die objectieve, algemeen geldende, metaphysisch zekere waarheden aanvaardt, zelfs wanneer ze met zgn. existentialistische phenomenologische beschrijvingen opereert, - hoe dit mogelijk is moet die philosophie zelf duidelijk maken - is niet het existentialisme, dat door deze encycliek onder de moderne dwalingen gerekend wordt. Terwijl de wereld der ongelovigen heen en weer wordt geslingerd tussen het historisch en dialectisch materialisme van het communisme, en het relativisme van allerlei humanismen en van het existentialisme, constateert de Encycliek met vreugde onder de afgescheiden christenen een terugkeer van het rationalisme tot de erkenning van Gods woord, zoals het in de H. Schrift wordt bewaard. Hier wordt klaarblijkelijk de opmerkelijke kentering bedoeld, die, na de rationalistische crisis van deze eeuwwende in het protestantisme heeft plaats gegrepen. Voornamelijk onder de stuwing van K. Barth, E. Brunner c.s., en de zng. dialectische theologie kwam deze terugkeer tot het geloof in het geopenbaarde woord van de H. Schrift in brede kringen van het protestantisme tot stand. Maar tevens drukt Z.H. de Paus zijn spijt er over uit, dat deze terugkeer tot de H. Schrift gepaard gaat met het misprijzen van het leergezag, dat zo duidelijk in diezelfde H. Schrift aan de zichtbare Kerk van Christus werd geschonken. | |||||||||||||||||||||
Gevaarlijke tendenties en dwalingenNadat de Encycliek a.h.w. de landkaart van het moderne geestesleven buiten de Kerk in brede trekken heeft geschetst, gaat zij recht op haar doel af en richt zich tot de katholieke theologen en philosofen, die door hun aanhoudende onderzoekingen, binnen de Kerk het christelijke denken, bevrucht door de onveranderlijke gegevens van de Openbaring, tot ontwikkeling brengen. Het is steeds een zeer delicate arbeid geweest, dit aanpassen van de eeuwige waarheden van het geloof aan de eisen van het natuurlijke denken, dat zelf, naast enkele onveranderlijke grondwaarheden, aan allerlei veranderingen, vervolmakingen en ook verwordingen onderhevig is. De theoloog of de philosoof, die zich op dit moeilijk terrein beweegt, moet het evenwicht trachten te bewaren tussen een volmaakte trouw aan alles wat de katholieke kerk beschouwt als behorend tot de Openbaring, of als daar essentieel in verband mee staande, en anderzijds de stromingen van het moderne denken. Daartoe moet hij de beide termen van het probleem zo volmaakt mogelijk beheersen, en duidelijk inzien, wat de Kerk leert, en wat het moderne denken zegt. Bij gemis aan deze kennis staat hij blootgesteld aan een dubbel gevaar: ofwel zal hij ideeën veroordelen, die in feite geenszins te kort doen aan de katholieke orthodoxie, ofwel zal hij de orthodoxie min of meer prijsgeven door het opnemen hierin van opvattingen of meningen, die er onverenigbaar mee zijn. Het zoeken naar het evenwicht tussen een verstard integrisme en een overdreven liberalisme moet vanzelfsprekend geschieden onder het toezicht en de leiding van het leergezag van de H. Kerk, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
alleen tenslotte verantwoordelijk is voor het behoud van de christelijke openbaring. Dit leergezag laat een grote vrijheid aan de theologen en philosofen om binnen het raam van de orthodoxie het christelijk denken steeds te hernieuwen en aan de eisen van de tijd aan te passen. Men kan mutatis mutandis op de katholieke theologen en philosofen toepassen hetgeen Z.H. Pius XII, auteur van deze encycliek, op 16 Februari 1950 zei tot de deelnemers van het derde internationaal congres der katholieke pers: 'de katholieke publicist zal zich in acht weten te nemen zowel voor een stilzwijgende slaafsheid als voor een critiek zonder contrôle. Hij zal met een standvastige helderheid mede helpen aan de vorming van een katholieke opinie in de Kerk......'Ga naar voetnoot7). Naast de onveranderlijke kern van het katholieke dogma bestaat er in de Kerk een algemene theologische en philosophische opinie, overigens met niet weinig schakeringen, die zich vrij moet kunnen ontwikkelen onder de leiding van het leergezag, dat alleen kan en moet oordelen over de orthodoxie zowel van de geleerdste theoloog en philosoof als over de minst ontwikkelden onder de kinderen der H. Kerk. Nu verklaart Z.H. de Paus, dat sommige katholieke theologen en philosofen in hun poging om de christelijke wereld met het moderne denken in evenwicht te brengen te ver zijn gegaan; dat zij meestal met de beste bedoelingen gevaarlijke en zelfs duidelijk te veroordelen stellingen in hun synthese hebben opgenomen. De encycliek wil overigens niets dramatiseren. 'Wij weten heel goed,' zo schrijft Z.H. de Paus in het begin van zijn brief, 'dat de meeste katholieke geleerden zich niet aan zulke dwalingen schuldig maken'; en aan het einde herhaalt hij dit nog uitdrukkelijker: 'Wij zijn er van doordrongen, dat de meeste katholieke leraren, van wie de vruchten van hun studie ten goede komen aan universiteiten, seminaries en religieuze instellingen, zich ver van deze fouten en vergissingen verwijderd houden, die tegenwoordig openlijk of in het geheim verbreid worden, tengevolge van een vernieuwingszucht of een overdreven apostolische ijver. Wij realiseren Ons echter eveneens, dat deze nieuwe opvattingen de onvoorzichtigen zouden kunnen aanlokken. Om deze reden achten wij het nuttig, nu reeds bij het begin der ziekte op te treden, liever dan een reeds ingekankerde kwaal te moeten genezen.' Anderzijds wijst de Encycliek er nadrukkelijk op, dat de ernstige studie van de hedendaagse philosophische stromingen door de katholieke denkers niet alleen niet verboden, maar geoorloofd en noodzakelijk is. De onwetendheid is geen teken van orthodoxie: 'De katholieke theologen en philosofen, die de zware taak hebben de goddelijke en menselijke waarheid te verdedigen en haar te doen doordringen in de geest der mensen, mogen die theorieën, die min of meer van de rechte weg afwijken, niet veronachtzamen en ze moeten er zich goed van op de hoogte stellen.' En de Encycliek geeft een driedubbele reden hiervoor: ten eerste kan men de kwalen niet ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
nezen die men niet kent, ten tweede schuilt er niet zelden in de dwaling een kostbare waarheid, en ten slotte kunnen ook valse theorieën, door ze met ijver te onderzoeken en te overwegen, er toe aansporen bepaalde philosophische of theologische waarheden nauwkeuriger te bestuderen. Ook nog op andere plaatsen van de encycliek is men er op bedacht om, terwijl men de dwalingen of de gevaren tot dwaling aan de kaak stelt, diegenen niet te verontschuldigen, die onder voorwendsel van rechtgelovigheid, zich in een schoolse theorie zouden opsluiten en van daaruit al wat modern is zouden verketteren. Heel de encycliek is geschreven in een geest van voorzichtige, evenwichtige ontwikkeling van het christelijk denken, die, voorgelicht door eeuwige beginselen, steeds voeling houdt met de authentieke waarden, welke in het moderne denken schuilen. Welke zijn nu de meningen, waarop de Encycliek de aandacht van de katholieke theologen en philosophen vestigt, en die ze als gevaarlijk, of als ongeoorloofd brandmerkt? Er zijn er van vier soorten: de eerste zijn gemeenschappelijk aan theologen en philosofen, de tweede raken specifiek theologische kwesties, de derde soort betreft de wijsbegeerte in haar verband met de christelijke leer, de vierde tenslotte omvat bepaalde dwalingen, waarin sommige moderne wetenschappelijke hypothesen betrokken zijn. Practisch wordt in de eerste afdeling bijna uitsluitend gehandeld over het 'irenisme', dat we weldra zullen verklaren -; zodat het corpus van de encycliek handelt: 1. over het 'irenisme' in de katholieke Kerk; 2. over een groep actuele theologische problemen; 3. over de philosophie in het christelijk denken; 4. over de wetenschap en het katholiek dogma. Over elk dezer punten willen wij het essentiële even naar voren halen. | |||||||||||||||||||||
Het IrenismeHet 'irenisme' is een op zich zelf lofwaardige strekking, om met de afgescheurde christenen op vreedzame wijze (het griekse woord eirènè betekent vrede) overleg te plegen, ten einde t.o.v. het groeiend ongeloof naar passende middelen te zoeken, om tot de zo gewenste eenheid van alle christenen te komen, al was het maar tot een eenheid in het verzet tegen het atheïsme in al zijn vormen. Door deze vreedzame discussies met orthodoxen, anglicanen en vooral protestanten hoopt men eens tot een volledige eenheid te komen in het ene ware geloof. De encycliek veroordeelt zeker dit irenisme niet, en zij neemt niets terug van de positieve richtlijnen die onlangs door het H. Officie werden uitgevaardigd betreffende de beweging tot hereniging der ChristenenGa naar voetnoot8). Maar zij constateert, dat sommige katholieke schrijvers, wier bedoelingen niet in twijfel worden getrokken, de vereniging met de afgescheiden christenen trachten te bespoedigen door het prijsgeven van het eigen-katholieke. Alleen dit valse 'irenisme' wordt veroordeeld, en het wordt zeer duidelijk gekarakteriseerd. Het wil ten eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
een onmogelijke verzoening teweegbrengen tussen tegengestelde geloofsbepalingen; het meent ten tweede, dat de traditionele katholieke theologische methoden geheel moeten hervormd worden om aan de wensen van de andersdenkenden tegemoet te komen, en het beschouwt tenslotte de door Christus gewilde instellingen als zovele hinderpalen voor de hereniging. De encycliek veroordeelt bepaaldelijk de strekking van sommige irenisten die het Katholieke dogma willen los maken van al de wijsgerige noties, waardoor het in de loop der tijden duidelijker werd omschreven. Ze menen zodoende 'terug naar de bronnen' te gaan. Dit zou volgens hen een dubbel voordeel opleveren: ten eerste zou het gesprek met de afgescheiden Christenen vergemakkelijkt worden, en ten tweede zou het primitieve geloofsgegeven in verschillende zelfs elkaar tegensprekelijke terminologieën en philosophieën kunnen worden uitgedrukt. Wat de encycliek in dit verband verklaart over de verhouding tussen de bronnen van de Openbaring (de H. Schrift en de Traditie) en de theologie is van zulk belang, dat we deze pericope in haar geheel weergeven. 'Het is waar, zo schrijft Z.H. de Paus, dat de theologen steeds naar de bronnen van de goddelijke Openbaring moeten terugkeren: het is immers hun taak, aan te wijzen, hoe, hetgeen door het levend Leergezag wordt voorgehouden, in de H. Schrift en in de goddelijke traditie 'hetzij expliciet hetzij impliciet'Ga naar voetnoot9) wordt gevonden. Hierbij komt, dat beide bronnen van de door God geopenbaarde leer zoveel en zo grote schatten aan waarheid bevatten, dat ze metterdaad nooit kunnen worden uitgeput. Daarom worden de gewijde wetenschappen door de studie van de bronnen steeds verjongd. De speculatieve studie daarentegen, die een verder onderzoek van het heilige geloofsdepositum verwaarloost, wordt onvruchtbaar, zoals de ervaring leert. Maar daarom kan de theologie, ook de positieve, met de louter historische wetenschap niet worden gelijkgesteld. Immers samen met deze heilige bronnen heeft God aan Zijn Kerk het levend leergezag gegeven, om hetgeen in het geloofsdepositum slechts op een duistere en a.h.w. impliciete wijze is vervat, te verklaren en te ontwikkelen. De goddelijke Zaligmaker vertrouwde de authentieke interpretatie van het geloofsdepositum niet toe aan elke Christen noch zelfs aan de theologen maar alleen aan het leergezag van de Kerk. Indien dan de Kerk dit ambt uitoefent, zoals het in de loop der tijden dikwijls is gebeurd, hetzij door de gewone, hetzij door de buitengewone uitoefening van die macht, dan blijkt het, dat de methode absoluut vals is, die uit het duistere het heldere wil verklaren, daar het toch noodzakelijk blijkt, de tegenovergestelde orde te volgen. Daarom heeft onze Voorganger Pius IX i.m. waar hij leerde dat de taak van de theologie er in bestaat, aan te tonen hoe de door de Kerk gedefinieerde leer in de bronnen bevat is, niet zonder gewichtige reden er de woorden aan toegevoegd: 'in de zin, waarin zij door de Kerk is gedefinieerd.' Wat de encycliek wil benadrukken, is, dat een hereniging ten koste van onze katholieke dogmatieke theologie en kerkelijke instellingen geen ware hereniging kan zijn, maar alleen, zoals de encycliek het uitdrukkelijk zegt, 'een ruïne'. Dat het hier niet gaat over een gevecht tegen windmolens zal iedereen toegeven, die met een zekere 'irenische' literatuur in kennis is gekomen. Bij sommige katholieke schrijvers, bv. in Duitsland, is het mode geworden Luther op te hemelen als een religieus genie en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
fouten van de katholieke hierarchie zo aan te dikken, dat elke protestant tot het besluit moet komen, dat hij ten slotte aan de goede zijde staat. Deze averechtse apologetiek wordt op de meest naïeve wijze bedreven door geleerden als Johannes Hessen in zijn Luther in katholischer SichtGa naar voetnoot10). En in het 14e nummer van La Pensée catholique (1950) verscheen een redactioneel artikel tegen katholieke publicisten, die niet schromen, het katholicisme verantwoordelijk te stellen voor al de euvelen van deze tijd, alsof de Kerk de oorzaak was van het kwaad, dat haar sedert haar stichting tracht te overweldigen. Er is waarlijk niets te winnen met een irenisme dat de essentiële kwestie van de waarheid in het duister laat, en voor het overige door zelfbeschuldigingen de sympathie van de tegenspeler tracht op te wekken. De enige mogelijke hereniging zal toch alleen maar tot stand komen, wanneer de afgescheiden christenen door de overtuigende kracht van onze katholieke leer en ons katholiek leven er toe bewogen zullen worden tot de ware Kerk van Christus terug te keren. | |||||||||||||||||||||
Theologische dwalingenBetreffende de eigenlijke theologische dwalingen handelt de encycliek op de eerste plaats tamelijk uitvoerig over het zeer ingewikkelde probleem van de verhouding tussen het dogma, als geopenbaarde waarheid, en de theologische uitdrukking ervan. Terwijl het dogma als Gods woord onveranderlijk is, kan de uitdrukking ervan in de loop der tijden duidelijker omschreven worden. Het christelijk denken, onder de leiding van de H. Geest en het toezicht van het kerkelijk gezag kan stilaan de zin van het dogma beter begrijpen - alhoewel het steeds voor de menselijke geest op aarde een mysterie zal blijven - en zo kan er een zekere ontwikkeling van het dogma plaats grijpen, die niet de essentie van de geloofsleer raakt, maar wel haar uitdrukking. De encycliek verklaart expliciet, dat de theologische noties kunnen verbeterd en verfijnd worden, dat overigens in feite 'de Kerk niet altijd dezelfde termen gebruikt heeft'. Maar ook op dit gebied bestaat er een zekere katholieke fijngevoeligheid, die het blijvende van het voorbijgaande weet te onderscheiden, en die in haar streven naar vervolmaking het werk van de eeuwenoude traditie en van de eeuwenlange theologische arbeid weet te eerbiedigen. Er zijn echter katholieke theologen, die dit onderscheidingsvermogen en die eerbied schijnen te missen, hetzij zij de geijkte theologische terminologie, zelfs door Concilies gesanctioneerd, als verouderd verwerpen, hetzij zij de theologische uitdrukking van het dogma op zichzelf voor waardeloos houden. Volgens sommigen is het geheim der geopenbaarde waarheden van zulk een aard, dat men zelfs tegenstrijdige uitdrukkingen, aan de moderne philosophieën ontleend, kan gebruiken om het aan te duiden. De Encycliek oordeelt daar met recht anders over. God heeft zijn Openbaring niet prijs gegeven aan de willekeur van tegenstrijdige | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
en steeds wisselende meningen. Komen er bij de authentieke uitdrukkingen van het dogma bepaalde philosophische uitdrukkingen te pas, dan zullen deze moeten ontleend zijn aan een philosophie, die door de blijvende waarheid van haar beginselen op menselijke wijze de geopenbaarde waarheid kan vertolken, steeds op onvolmaakte wijze weliswaar, maar zonder haar te verraden. In dit verband verklaart de encycliek: 'Ook is het duidelijk, dat de Kerk zich niet aan welk kortstondig philosophisch systeem dan ook kan binden, maar de begrippen en aanduidingen, die de katholieke geleerden na gemeenschappelijk overleg vele eeuwen lang gebruikt hebben om de geloofsleer uit te leggen, steunen dan ook verre van op een wankel fundament. Zij berusten in werkelijkheid op principen en begrippen, die uit de kennis van de geschapen orde zijn afgeleid, en bij het afleiden van deze waarheden was de goddelijke Openbaring door middel van de Kerk voor de menselijke geest een leidende ster. Daarom heeft men zich er ook niet over te verwonderen, dat verschillende dier begrippen niet alleen werden gebruikt door de oecumenische concilies, maar er zo door zijn gesanctioneerd, dat het ongeoorloofd is, daarvan af te wijken. Het zou daarom zeer dwaas zijn, de begrippen en formuleringen, waaraan mensen van buitengewone geesteskracht en heiligheid onder toezicht van het kerkelijk leergezag, niet zonder de genade en de leiding van de Heilige Geest eeuwenlang hebben gewerkt en geschaafd, om de geloofswaarheden steeds precieser onder woorden te kunnen brengen - om die begrippen dan te veronachtzamen, te verwerpen of van hun waarde te beroven, alleen om er veranderlijke en onzekere termen van een nieuwe philosophie voor in de plaats te stellen, die vandaag nog bestaat en morgen is verwelkt als een veldbloem. Op zo'n manier maakt men van het dogma een riet, dat door de wind wordt heen en weer bewogen.' Hier wordt een edele en schone traditie verdedigd, welke bij sommigen door een zucht naar het nieuwe wordt bedreigd. Een tweede zwak punt bij sommige katholieke theologen, is een zekere relativering van het bindend gezag der kerkelijke uitspraken. Z.H. Pius XII zet hier opnieuw de draagwijdte uiteen in het bijzonder van de pauselijke encyclieken. Tenzij het uitdrukkelijk blijkt uit bewoordingen als 'Wij definiëren, Wij verklaren als een punt van het geloof' enz......., zijn de encyclieken geen uitspraken ex cathedra, die bijgevolg gedekt worden door de pauselijke onfeilbaarheid. De encycliek Humani generis zelf bevat geen enkele aanwijzing in die richting. Zelfs vermijdt zij aan de dwalingen, die zij veroordeelt, de in de kerkelijke documenten gangbare 'notae' toe te voegen, als: ketters, strijdig met het geloof, gevaarlijk voor het geloof, enz....... Meestal spreekt zij eenvoudig van dwalingen, of meningen, die het geloof kunnen in gevaar brengen. Z.H. de Paus wijst er echter op dat, terwijl een pauselijke uitspraak ex cathedra tot het buitengewone leerambt behoort, de pauselijke encyclieken ressorteren onder het gewone leerambt, dat ook het geweten van elke katholiek verplicht. 'Immers,' zegt hij, 'ook op wat het gewone leergezag leert is het woord van toepassing: “Wie U hoort, hoort Mij” (Lucas, 10, 16); en meestal is | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
hetgeen de encyclieken leren reeds anderszins een deel van de katholieke leer. En tenslotte wanneer de Pausen uitdrukkelijk een oordeel uitspreken over een kwestie, die op dat ogenblik omstreden was, dan begrijpt iedereen, dat die kwestie volgens de gedachte en de wil van de Pausen niet langer als een voor theologen vrije kwestie is te beschouwen.' Een duidelijke pauselijke uitspraak in een encycliek maakt bij gevolg, dat het punt, waarover de uitspraak gaat, ook al is het geen eigenlijk geloofspunt, minstens geen vrije kwestie meer is, d.w.z. dat het tegenovergsetelde niet meer in de Kerk mag worden gedoceerd, en dat er ook een inwendige erkenning, al is het dan ook geen eigenlijke geloofsinstemming, van elke katholiek wordt vereist. Uit de uiteenzetting van Z.H. de Paus over de waarde van de encyclieken blijkt wel, dat het zeer zelden zal voorkomen, dat men een uitspraak van een encycliek ook maar in het minst in twijfel kan trekken. Na aldus te hebben gehandeld over de formulering van het dogma en over de draagwijdte van het leergezag, somt de encycliek een reeks dwalingen op, die in de verschillende onderdelen van de katholieke theologie hier en daar zijn binnengeslopen. Het zijn meestal oude dwalingen, reeds vroeger door de Kerk veroordeeld, en de encycliek beperkt er zich dan ook toe ze in het kort te karakteriseren en aan de vroegere kerkelijke uitspraken te herinneren. Volledigheidshalve geven we hier de kataloog van de stellingen, die als dwalingen of als gevaarlijk voor de intigriteit van het geloof veroordeeld worden. De meeste dezer stellingen vindt men heden terug in de zgn. 'nieuwe theologie'Ga naar voetnoot11), alhoewel de encycliek zich over vele dwalingen uitlaat, die niet tot deze bepaalde strekking kunnen gerekend worden.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
Z.H. de Paus besluit deze opsomming met de volgende woorden: 'Het staat vast, dat deze en dergelijke dwalingen zijn binnengeslopen in de harten van enkele van Onze zonen, die zich zelf lieten misleiden door onverstandige zielenijver of een wetenschap, die deze naam niet verdient. Wij worden door hun gedrag gedwongen met grote bezorgdheid en droefheid, reeds lang bekende waarheden te herhalen en hen te wijzen op oude dwalingen, waaraan zij zijn blootgesteld.' Het lijdt geen twijfel, of deze vaderlijke vermaning zal de enkele theologen, die met goede bedoelingen in een of andere publicatie of vaktijdschrift deze stellingen, dikwijls slechts hypothetisch, ontwikkelden, weer tot het ware katholieke inzicht terug brengen. | |||||||||||||||||||||
De philosophie en het christelijk denkenSedert de H. Paulus het christelijk geloof een 'obsequium rationale' heeft genoemd, heeft de Kerk zich steeds verzet tegen elke godsdienst-philosophie, die van het geloof een louter irrationele gevoelskwestie maakt, m.a.w. het fedeïsme heeft zij steeds veroordeeld. Zij heeft daarentegen de augustiniaanse leuze 'fides quaerens intellectum' (het geloof dat zoekt naar inzicht) tot de hare gemaakt, en geleerd, dat het ware geloof de hulp van het ware denken niet kan ontberen. De encycliek herinnert aan deze traditionele stelling en zij bepaalt in vier punten, welke de bijdrage is van het louter natuurlijk verstand in de structuur van het christelijk denken. De rede, zo verklaart zij, kan het bestaan van de ene persoonlijke God aantonen; zij kan, uit goddelijke tekenen, de grondslagen van het christelijk geloof bewijzen; zij kan de zedelijke wetten, die de Schepper in de menselijke ziel heeft ingeprent, nauwkeurig omschrijven; zij kan tenslotte een tot op zekere hoogte werkelijke en waardevolle kennis van de geheimen der Openbaring bereiken. Tussen geloven en denken bestaat er dus geen tegenstelling, maar een zeer intieme samenwerking. Indien het geloof het denken oneindig verrijkt, en het voor vele dwalingen behoedt, dan geeft het denken van zijn kant aan het geloof een natuurlijke intellectuele zekerheid van theoretische en morele waarheden, die aan het geloof voorafgaan (de 'praeambula fidei'), zij kan de geloofwaardigheid aantonen van de christelijke openbaring, zodat het geloof geen zuiver irrationele sprong is in het totaal onbekende; zij vergezelt steeds de christelijke denker in zijn onderzoek van de onuitsprekelijke rijkdom der Openbaring. | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
Zodra het christelijk denken zich bewust werd van de noodzakelijkheid, om in het geloof ook de natuurlijke rede te betrekken, stelde zich vanzelf het probleem van een natuurlijke philosophie, die de nodige garantie bood, om in de synthese van geloof en kennis te worden opgenomen. Het is duidelijk, dat elke relativistische en subjectivistische wijsbegeerte, daar zij het uitzicht op het absolute uitsluit, niet kan dienen, om in de christelijke synthese te worden opgenomen. De Kerk heeft er dan ook steeds over gewaakt, dergelijke philosophieën te weren. In de loop der tijden heeft zij met behulp van platonische en aristotelische elementen een wijsgerig systeem ontwikkeld, dat niet alleen geschikt is, om de vier hoger vermelde functies met betrekking tot het geloof te vervullen, maar dat ook een volledige zuiver natuurlijke verklaring wil geven van al het zijnde, een volledige philosophie dus, met haar logica, haar metaphysica, haar wijsgerige natuurleer, haar anthropologie, haar ethiek. Het is de zgn. 'philosophia perennis', de philosophie opgebouwd uit het waardevolste, wat het heidense en het christelijke denken gedurende eeuwen hebben voortgebracht. Het is de scholastieke philosophie, die vooral in de vorm van het neo-thomisme na een lange verwaarlozing opnieuw een belangrijke plaats bekleedt in het moderne denken. In dit verband herinnert Z.H. de Paus nogmaals aan het Kerkelijk Wetboek (can. 1366.2), dat voor de vorming van de toekomstige priesters de methode, de leer en de beginselen van de H. Thomas oplegt. De Kerk heeft deze philosophie, die zich in haar universiteiten onder haar hoede heeft ontwikkeld, steeds aangemoedigd en aangeprezen, zonder haar nochtans op enige wijze gelijk te stellen met de geopenbaarde waarheden, en zelfs zonder al de afleidingen en stellingen er van te garanderen. Opvallend is de beslistheid waarmede de encycliek Humani Generis de christelijke philosophie verdedigt en tevens de nuancering van haar oordeel. De philosophia perennis wordt onvoorwaardelijk aanbevolen, omdat zij een objectieve waarde schenkt aan het metaphysisch denken, aan de fundamentele beginselen, waarop dit denken steunt. Hierdoor opent zij voor het verstand de mogelijkheid om een zekere en onveranderlijke waarheid te vinden. In dit verband worden de beginselen van voldoende grond, van causaliteit en van finaliteit genoemd. Wie dit niet aanneemt staat onvermijdelijk aan de rand van de 'afgrond van het relativisme'Ga naar voetnoot12). Maar de encycliek verklaart uitdrukkelijk, dat al de andere kwesties die in de scholastieke, traditionele philosophie aan de orde komen, en die middellijk of onmiddellijk op geloof en zeden geen betrekking hebben, aan de vrije discussie van de philosofen worden overgelaten; dat ook de essentiële stellingen, die niet mogen worden prijsgegeven, op een andere, sterkere of diepere manier kunnen worden uitgedrukt. 'Zelfs in essentiële kwesties, zo zegt Z.H. de Paus, mag men de philosophie een meer sprekende en rijkere rol geven, men kan haar kracht vergroten, door het vinden van nieuwe doelmatige uitdruk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
kingen, door haar te bevrijden van minder passende schoolse termen, door haar ook voorzichtig te verrijken met bepaalde bijdragen van de menselijke geest'. Zoals we hoger reeds opmerkten, biedt de encycliek geen enkele verontschuldiging voor het schools en doods herhalen van oude formules; zij is eerder een opwekking, om door ijverig zoeken steeds 'het ware bij het ware te voegen', en de traditionele christelijke philosophie aldoor te verrijken met 'de buit van Egypte', zoals de H. Augustinus zei. Nu mag het wel merkwaardig heten, dat, terwijl de scholastiek en met name het neo-thomisme bij ongelovigen steeds in aanzien wint, enkele katholieke geleerden ze schijnen te minachten. De encycliek ontleedt de verschillende argumenten, die tegen de scholastiek in sommige kringen worden aangewend. Eerst en vooral wordt zij in haar wezen ondermijnd door hen, die beweren dat er geen enkele absolute metaphysica kan bestaan, dat bij gevolg alle systemen t.a.v. het christelijk geloof principieel gelijkwaardig zijn. Anderen verklaren, dat de scholastiek niet is aangepast aan de huidige cultuur; dat zij, door het moderne, niet-christelijk denken werd voorbijgestreefd; dat zij met name de vrucht is van een verouderd, statisch denken, dat alleen de onveranderlijke essenties beschouwt en geen oog heeft voor het veranderlijke, het vluchtige, het irrationele van de concrete existentie. Hiermee gaat natuurlijk gepaard het ophemelen van nieuwe systemen, die in de mode zijn gekomen, van het evolutionisme en het existentialisme. Tenslotte, zo beweert men, verwaarloost de scholastiek de wil en het gemoed: zij is te rationalistisch, te 'grieks' en mist het dramatische van de levensphilosophie, die de wil in het centrum plaatst en het rationeel inzicht laat wijken voor het avontuur van de absoluut vrije keuze. Sommige dezer ongunstige beoordelingen kunnen voor bepaalde vormen van de scholastiek een spoorslag zijn, om, zoals de encycliek het vraagt, een grotere creativiteit te ontplooien, maar indien er door bedoeld wordt, dat de blijvende kern en de metaphysische draagwijdte van de philosophia perennis moet worden prijs gegeven omwille van veranderende cultuurvormen, dan vervalt men weer eenvoudig in het relativisme. Voor het leven van de geest zijn de Grieken Platoon en Aristoteles, de Afrikaan Augustinus, de Italiaan Thomas, de Fransman Descartes tijd- en landgenoten, in deze zin, dat het cultuurmidden, waarin zij leefden, onverschillig is voor de kern van hun philosophisch denken. En zo is ook de scholastiek in haar grote beginselen, niet alleen middeleeuws, maar een waarde voor alle tijden, waarde des te groter, omdat die beginselen aan de openbaring werden getoetst. Niets belet dat zij zich in deze existentialistische tijd op haar eigen existentiële inhoud bezintGa naar voetnoot13), en zo volgens de wens zelf van de encycliek, aan het essentieel blijvende het accidenteel nieuwe toevoegt. Maar dat is heel iets anders dan een vaste, schone en waardevolle traditie prijs te geven, om zich te laten meevoeren door de wervelwind van theorieën, die in hun tegenstrijdigheden één ding gemeen | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
hebben: de afkeer van een blijvende, richtinggevende waarheid, die steunt op het deelhebben van onze eindige geest aan de Waarheid, die eeuwig is. | |||||||||||||||||||||
Geloof en wetenschapHet laatste gedeelte van de encycliek handelt over bepaalde wetenschappelijke theorieën, die een weerslag kunnen hebben op de interpretatie van de geloofsinhoud. Eerst komt de theologische hypothese van de evolutie aan de beurt, daarna een toepassing van de geschiedkundige methode op de eerste hoofdstukken van Genesis. Zeer duidelijk bepaalt Z.H. de Paus de stellingname van het katholiek geloof t.o.v. de positieve wetenschappen. Waar het over bewezen wetenschappelijke feiten gaat, daar worden deze zonder bezwaar door de Kerk aanvaard: zij weet immers dat er tussen een werkelijk bewezen feit en de ware inhoud van de Openbaring geen tegenstelling kan bestaan. Wanneer het echter wetenschappelijke hypothesen betreft, die nog niet als feiten werden bewezen, en wellicht onbewijsbaar zijn, kunnen zich drie gevallen voordoen. Ofwel vertoont een dergelijke hypothese geen verband met een geloofspunt, en dan kan men die hypothese van geloofsstandpunt naar believen aanvaarden of verwerpen. Ofwel bezit de hypothese wel een raakvlak met een of andere geopenbaarde waarheid: dan kan een katholiek die hypothese al of niet aanvaarden, mits hij de nodige voorzichtigheid in acht neemt. En tenslotte 'indien wetenschappelijke hypothesen bovendien direct of indirect in strijd zijn met de openbaring, dan zijn zìj volkomen onaanvaardbaar.' Deze voor elke katholiek volkomen duidelijke beginselen worden nu toegepast op twee biologische hypothesen: de evolutie en het polygenisme. De evolutietheorie, door de encycliek bedoeld, is die, volgens welke het lichaam van de mens genetisch afstamt van het dierlijk organisme, terwijl aanvaard wordt, dat de ziel van elk menselijk individu direct door God wordt geschapen. Over de evolutie binnen de planten- of dierenwereld wordt niets gezegd. Met de meest gezaghebbende biologen verklaart de encycliek, dat het evolutionisme geen bewezen feit is, maar een wetenschappelijke hypothese- We citeren slechts twee recente uitspraken, de ene van Paul Lemoine, de andere van H. Rouvière. De eerste, professor aan het Museum te Parijs, schrijft in de Encyclopédie française: 'De theorieën van de evolutie, waarmee men onze leergierige jeugd heeft verzadigd, vormen heden nog een dogma, dat iedereen maar blijft doceren. Doch elk in zijn specialiteit, de zoöloog of de botanist, constateert, dat geen enkel der naar voren gebrachte verklaringen kan stand houden: noch de documenten door de lamarckisten, noch die der darwinisten of van de latere scholen, die zich op deze twee grote geleerden beroepen'Ga naar voetnoot14). H. Rouvière, ere-professor en lid van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
Académie de Médecine schrijft van zijn kant: 'Ik was geheel overtuigd van de mechanistische theorieën (in de biologie), die ik van sommige professoren had ontvangen. Dezen waren te goeder trouw, geleerd en, zoals ik zelf, gevormd door de leer van het materialistische dogma, gebaseerd op de gedachten, de dwalingen en de leugens van Haeckel. De studie van de biologie, van de embryologie en de vergelijkende anatomie in het bijzonder, hebben me op de weg der waarheid gebracht'Ga naar voetnoot15). Het evolutionisme door de encycliek bedoeld is dus een wetenschappelijke hypothese, die wel in verband staat met de katholieke geloofsleer over de schepping van de mens, maar die met de nodige ernst en voorzichtigheid vrij mag worden bediscuteerd, 'vooropgesteld, dat men bereid is het oordeel te accepteren van de Kerk, aan wie Christus de taak toevertrouwd heeft de Heilige Schrift met gezag te verklaren en het geloof te beschermen'. Een katholiek geleerde mag bij gevolg de hypothese van de evolutie, ook met gepaste wetenschappelijke argumenten trachten te staven - mits hij aan andere geleerden de vrijheid gunne een andere verklaring voor te staan. De encycliek voegt hier aan toe, dat de gegevens van de Openbaring ons in deze tot de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid moeten aanzettenGa naar voetnoot16). De hypothese van het polygenisme daarentegen wordt door de encycliek verworpen. Zij bedoelt de theorie volgens welke 'er na Adam mensen bestaan hebben, die niet op de natuurlijke wijze van hem, de eerste stamvader van allen, afstamden, of dat de Heilige Schrift met Adam een zeker aantal eerste voorouders zou bedoelen.' Adam is bijgevolg de éne stamvader van het menselijk geslacht (monogenisme). Wanneer men de encycliek aandachtig leest, dan blijkt het, dat ze het polygenisme niet als ketters veroordeelt, noch dat zij het monogenisme strict als een geloofspunt wil voorhouden. Ze wil klaarblijkelijk niet verder gaan dan de uiteindelijke beslissingen van het Concilie van het Vaticaan, waar de eenheid van de stamvader van het hele menselijk geslacht ter sprake kwam, maar niet werd gedefinieerd. Maar de encycliek, alhoewel zij evenmin dit feit als een geloofspunt definieert, verklaart nochtans, dat het katholieken niet vrij staat het polygenisme voor waar te houden. De rede die zij geeft is de volgende: 'Op geen enkele manier kan deze mening immers in overeenstemming worden gebracht met hetgeen de bronnen van de Openbaring en het kerkelijk leergezag over de erfzonde verklaren, een zonde die haar oorsprong vindt in een werkelijk persoonlijke zonde bedreven door Adam, en die door de geboorte op iedereen overging en ieder mens eigen is.' (Cfr. Brief aan de Romeinen, 5, 12-19 en het Concilie van Trente, ss. V, can. 1-4). Een katholieke geleerde zal bij gevolg de hypothese van het polygenisme niet aanvaarden, met de wetenschap nochtans, dat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
monogenisme geen geloofspunt is: het is echter wel een door de H. Kerk zelf gesanctioneerde interpretatie van de gegevens van de H. Schrift en van het Concilie van Trente. De hypothese van het polygenisme kan steunen op enkele waarschijnlijkheidsargumenten - geen enkel ernstig geleerde zal ze beschouwen als een bewezen feit; de katholieke geleerde zal die argumenten naar hun eigen hypothetische waarde schatten; hij kan er misschien nieuwe vinden; hij mag deze vrij met deskundigen bespreken; zijn katholieke zin zal de eisen van het objectief wetenschappelijk onderzoek verzoenen met die van de gewillige gehoorzaamheid aan de leiding van de Kerk. Na deze twee aspecten van de biologie - de evolutietheorie en het polygenisme, bespreekt de encycliek een delicaat punt waar de katholieke leer in contact komt met de wetenschap der geschiedenis. Het gaat namelijk over het historisch karakter van de eerste elf hoofdstukken van Genesis. Z.H. de Paus verwijst naar de uitvoerige pauselijke documenten (Leo XIII, Providentissimus, Benedictus XV, Spiritus Paraclitus, Pius XII, Divino afflante spiritu) en geeft een authentieke interpretatie van een brief van de Pauselijke Bijbelcommissie aan de Aartsbisschop van Parijs, Kardinaal Suhard (16 Jan. 1948)Ga naar voetnoot17). De Paus herhaalt, dat, niettegenstaande de overdrachtelijke taal en de populaire beschrijvingen, het verhaal van Genesis 'betrekking heeft op geschiedenis in de ware zin van het woord, en niet mag worden beschouwd als een loutere legende of een mythologisch vertelselGa naar voetnoot18). Dit laatste onderdeel van de encycliek verwijst ons tenslotte, evenals zovele andere, naar de traditionele leer van de Kerk, zoals deze zich tot heden heeft ontwikkeld. | |||||||||||||||||||||
BesluitDe Encycliek Humani generis is ongetwijfeld een zeer actueel document. In de huidige theologische discussies geeft ze een kalme en veilige leiding. Ze wijst sommigen op dwalingen en gevaren, en zet allen aan tot een diepere studie van de theologische en philosophische problemen. Ze heeft betreffende vele belangrijke punten: het irenisme, de ontwikkeling van het dogma, de draagwijde van de kerkelijke documenten, de vele verschillende problemen door de 'théologie nouvelle' opgeworpen, de waarde van de scholastieke wijsbegeerte, het evolutionisme, het polygenisme, de interpretatie van de H. Schrift, de dwaalwegen afgesloten, de vele paden open latend, die de katholieke geleerden kunnen bewandelen in hun onverpoosd zoeken naar de totale waarheid, voor zover de menselijke rede, verlicht door de genade, die kan bereiken. |
|