Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 517]
| |
reeks, dank zij de merkwaardig heldere uiteenzetting van de thomistische philosophie in al haar voornaamste onderdelen (theorie van de kennis, natuurphilosophie, metaphysica, ethiek). Dit werk verraadt een zeer grote vertrouwdheid met het werk van de Aquinaat, met zijn grote commentatoren, en met de moderne controversen over de grondstellingen van het thomisme. Iets wat men de schrijver niet zal verwijten is besluiteloosheid of een overdreven neiging tot compromissen. Hij is thomist 'tout court' en overtuigd van de blijvende absolute waarde van de fundamentele inzichten van S. Thomas over de realiteit der dingen. We zouden hem kunnen indelen bij de pantserdivisie van het thomisme. Heeft hij een thomistische waarheid ontdekt en met de hem eigen helderheid omschreven, dan zet hij de vijand achterna om hem duchtig op de korrel te nemen. Niet alleen de grote dwalingen, als daar zijn het idealisme, het relativisme, het existentialisme worden met grof geschut bewerkt, ook onder de mindere ketterijen en de niet-orthodoxe thomisten wordt een grote ravage aangericht. Dat er hier en daar harde klappen vallen - 'il faut être bete comme un psychiatre matérialiste pour ne pas saisir de telles nuances....' (blz. 166) - hoeft dus de lezer niet af te schrikken: de materie die hier wordt aangeboden is stevig en interessant genoeg om het gedruis mee in de koop te nemen. De slagvaardigheid van de schrijver geeft overigens aan heel het boek een levendige allure die over vele uiteraard rotsachtige passages heen-helpt. Ook een paar vernuftige plaatjes, die de moeilijke relaties tussen essentie en existentie, stof en vorm, substantie en accident voorstellen, verlevendigen het geheel. We zouden overigens de indruk niet willen wekken alsof P. Jugnet een in de thomistische terminologie vastgeroeste denker zou zijn. Wel integendeel. Hij kent zeer goed de blijvende - dus ook de actuele betekenis van deze terminologie, en ziet het thomisme in het perspectief van de zeer moderne problematiek van een metaphysiek gecentreerd op het ik. Zo rechtvaardigt hij de thomistische indeling van het substantiële en het accidentele zijn door het blijvende ik-bewustzijn onder de verschillende ik-toestanden (blz. 130), en het thomistische causaliteitsbeginsel door onze eigen causaliteit op de ons omringende dingen (blz. 141). Hier ligt voor specialisten stof voor verder nadenken. We verlaten niet zonder spijt deze uitstekende inleiding, die we in een adem hebben uitgelezen, om een inleiding tot S. Thomas van een heel andere aard aan te bevelen. Mgr GilletGa naar voetnoot4), oud Magister Generaal der Dominikanen, titulair bisschop van Nicea heeft nl. in een andere reeks, 'Les Constructeurs', uitgegeven bij Dunod, een boekje geschreven, bestemd voor het ontwikkeld publiek. In deze reeks bevindt de Aquinaat zich, wellicht tot zijn verwondering, in het gezelschap van Richelieu, Washington, Roosevelt en.... La Monarchie Française - alle 'constructeurs' van prima gehalte! In dit leken gezelschap heeft de heilige bescheiden zijn aureool afgenomen, en heet hij Thomas d'Aquin. De schrijver laat heel zijn onderhoudende en sympathieke uiteenzetting wentelen rond de | |
[pagina 518]
| |
idee, dat het de eigen taak is geweest van S. Thomas aan de katholieke theologie de status te geven van een echte wetenschap. De theologie van de augustiniaanse richting kende weliswaar ook een zeker gebruik van de rede, maar zij vermeed de stricte syllogistische redenering aan de geopenbaarde gegevens toe te passen en ze tot een samenhangend en intelligibel geheel te construeren. Voor S. Thomas echter is de theologie 'een wetenschap, die zich op de artikelen van het geloof baseert als op eerste beginselen, om daaruit af te leiden, wat het menselijk inzicht ervan kan vatten' (blz. 142). Om uit de geloofswaarheden de theologische deducties af te leiden heeft hij als instrument de denkleer van Aristoteles aangewend, niet omdat deze van Aristoteles is, maar omdat zij feitelijk samenvalt met het menselijk denken in het algemeen. Door op deze wijze de theologie te hebben verheven tot een ware wetenschap heeft S. Thomas de christelijke denker een methode aan de hand gedaan, die hem toelaat problemen van alle tijden in het licht van het geloof en van de rede te onderzoeken en op te lossen. De schrijver werkt deze gedachte uit in de drie hoofdstukken van het eerste deel, over de tegenstelling tussen augustinianisme en aristotelisme, over S. Thomas als philosoof - in welk hoofdstuk een korte paraphrase wordt gegeven van de Godsbewijzen en van de zijnsleer - en over S. Thomas als theoloog, waarin de centrale stelling met klem wordt verdedigd. In het tweede deel past de schrijver zijn stelling toe op de moraal en de mystieke leer van S. Thomas, op zijn sociale leer, en tenslotte op zijn paedagogische beginselen. Telkens wordt aangetoond, hoe het katholiek geloof door de rede geholpen op elk dezer gebieden, ook in hun moderne problematiek, rijk is aan altijd geldende beginselen. Alhoewel Mgr Gillet steeds weer herhaalt dat S. Thomas van de theologie een echte wetenschap heeft gemaakt, toch menen wij niet, dat hij een duidelijke stelling heeft willen innemen in het debat, dat sedert enkele jaren aan de orde is, nl. over het al of niet strict wetenschappelijk karakter van de theologie. Zijn sympathieën schijnen wel over te hellen naar de stelling van P. Chenu, O.P., gevolgd door Mgr Grabmann, volgens dewelke de theologie een stricte, alhoewel aan het geloof ondergeschikte wetenschap is, maar hij verwerpt niet uitdrukkelijk de mening van P.J. Bonnefoy e.a. die de theologie beschouwen als een wetenschap 'in de brede zin' van het woord. In elk geval brengt hij geen licht in het debat over de theologie als wetenschap in de stricte of in de brede zin - hetgeen eerder zal worden toegejuicht door de lezers waarvoor het boek is bestemd. Wat ze aan technische discussies graag zullen missen, winnen ze aan helderheid en bevattelijkheid. We vermelden hier enkel een andere soort van Inleiding tot het thomisme, nl. het bekende boek van G.M. Manser, Das Wesen des Thomismus, dat zijn derde verbeterde en uitgebreide uitgave beleefdeGa naar voetnoot5). Dit boek kan alleen met vrucht gelezen worden door reeds meer gevorderde thomisten. Het bevat niet zozeer een volledig overzicht van heel de thomistische philosophie, als wel de uitgewerkte thesis van de | |
[pagina 519]
| |
schrijver, die de theorie van potentie en akt terecht als het fundamentele begripspaar van het thomisme beschouwt. Deze derde uitgave verschilt van de tweede voornamelijk hierdoor, dat het hoofdstuk over het natuurrecht is weggevallen, terwijl er twee werden bijgevoegd, nl. over de transcendentale relatie en over de mens als individu en gemeenschapswezen. Het grootste gedeelte van dit belangrijk werk handelt over de Godskennis, de transcendentie van God en de schepping. | |
Thomistische GodsleerUit de bekeringsgeschiedenis van Jacques en Raïssa Maritain (Les Grandes Amitiés) en van Thomas Merton (The Seven Storey Mountain) blijkt welke indruk de thomistische Godsidee maakt op geesten, die oprecht God zoeken. De Maritains ontdekten de philosophische grondslag van hun jong geloof in het tractaat over God in het eerste deel van de Summa, de Amerikaanse trappist in een uiteenzetting van Et. Gilson over de thomistische Godsidee. Hieruit blijkt, hoe de centrale idee van het thomisme, waarheen al zijn grote intuïties convergeren, de Zuivere Akt, haar volle waarde bezit voor alle tijden. Overal waar een mens zoekt naar God, of Hem reeds gevonden heeft, en zich op deze ontmoeting philosophisch wil bezinnen - hetgeen niet onontbeerlijk is! - zal hij in het Godsbegrip van het thomisme een volledige philosophische bevrediging vinden. Het is dan ook van groot belang, dat deze theorie over God steeds zal worden voorgehouden, en waar het kan uitgediept. Drie werken van zeer ongelijke afmetingen en overigens verschillende bedoelingen zijn in dit verband verschenen. Aan al de lezers van dit tijdschrift kunnen we de brochure aanbevelen van Mgr Prof. Dr Bellon, van de Universiteit van Nijmegen over Het Geloof in GodGa naar voetnoot6). Dit boekje bevat een korte samenvatting van de natuurlijke godsdienstwetenschap. Met een volmaakte beheersing van de stof kenschetst de schrijver met enkele zinnen de verschillende verklaringen, die werden gegeven voor het ontstaan van het Godsgeloof bij de mens. Tegenover de archeologische, geschiedkundige, taalkundige, ethnologische argumenten over het ontstaan van de Godsidee, plaatst dit uitstekende boekje in eenvoudige taal de normale en spontane conclusie van de nadenkende geest tot het bestaan van God. De schrijver geeft op blz. 49-50 een korte paraphrase van de 'quinque viae' van S. Thomas, voegt hier de argumenten uit de geluksstreving en uit het geweten aan toe (blz. 55 sq) en toont tenslotte de ontoereikendheid aan van het existentialisme op het gebied van de natuurlijke Godskennis. Tenslotte vindt de lezer op blz. 57-58 een uitstekende omschrijving van de 'metaphysische functie van de menselijke geest', die het ons mogelijk maakt tot de kennis van God op te stijgen. Deze functie, zegt de schrijver 'drijft de mens er toe de zedelijke orde en de geestelijke waarden te verbinden met en te zien als een deelhebben aan de laatste Grond van alle Zijn, God (57). | |
[pagina 520]
| |
Hoe deze functie van de menselijke geest de verbinding van de eindige geest, die de mens is, met de goddelijke geest tot stand brengt, wordt in het kort uiteengezet door D.J.B. Hawkins in The essentials of theismGa naar voetnoot7). Het is een tamelijk technische samenvatting van de voornaamste stellingen van de thomistische Godsleer: het bestaan van God, zijn oneindigheid, zijn zuiver geest-zijn, de schepping, God als morele wetgever, Gods invloed op de vrije wil, God en het probleem van het kwaad. Deze hoofdstukken worden voorafgegaan door een polemische uiteenzetting tegen Hume en Kant die de metaphysische draagwijdte van het causaliteitsbeginsel bestrijden. Dat, zoals Kant meende, de menselijke rede alleen in staat zou zijn, in de stoffelijke wereld het oorzakelijkheidsverband tussen de phenomenen te kennen en onmogèlijk tot een hogere oorzaak zou kunnen opklimmen, schijnt me wel een overwonnen standpunt te zijn. Toch is het nog steeds leerzaam, na te gaan, hoe een denker als de philosoof van Koenigsberg tot zulke conclusies kon komen. De kracht van het thomistisch, metaphysisch denken komt duidelijker uit, tegen de achtergrond van de kantiaans conceptualistische wijsbegeerte. Het boekje van Hawkins is gering in omvang, maar elke zin heeft er zijn waarde, en wie zich enige inspanning wil getroosten zal hier een sobere en duidelijke schets vinden van de thomistische Godsleer. Zij is weliswaar niet volledig, maar, zoals de titel zegt, het essentiële wordt hier grondig behandeld. Meer uitgebreid is de Philosophische Gotteslehre van Caspar Nink S.J.8), professor aan de philosophisch-theologische hogeschool Sankt Georgen te Frankfurt am Main. We hebben hier te doen met een wetenschappelijke natuurlijke Godsleer (soms, verkeerd, theodicee genoemd) in moderne thomistische zin. De indeling van het boek mag klassiek genoemd worden: in het eerste deel behandelt de schrijver de rationele argumenten voor het Godsbestaan, in het tweede de natuur of het wezen van God en zijn attributen: kennis en wil, in het derde de problemen van de schepping, de goddelijke medewerking en de Voorzienigheid. Het boek stelt tamelijk hoge eisen aan de lezer. Het is duidelijk, dat de auteur, - die ook een kommentaar op de eerste hoofdstukken van de Phanomenologie des Geistes schreef - bij Hegel ter schole is geweest, en dat hij er naar streeft, niet alleen de systematische eenheid maar ook hier en daar de ingewikkelde zinswendingen van de Berlijnse Professor te evenaren. Nink baseert heel zijn werk op de ontleding van het zijnde, en elk probleem wordt opgelost volgens het beginsel dat, waar twee elementen in eenzelfde zijnde aanwezig zijn, maar op een toevallige, niet-noodzakelijke wijze, er voor dit samenzijn een oorzaak moet gevonden worden buiten deze twee elementen. Dit is ongetwijfeld een echt thomistische uitdrukking van het thomistisch-metaphysisch causaliteitsbeginsel, en de schrijver weet het met consequentie in heel zijn boek toe te passen: hetgeen er een zeer sterke systematische eenheid aan geeft. Naar onze bescheiden mening zou er echter dieper moeten gepeild worden, als Nink dat doet, naar | |
[pagina 521]
| |
het moment in onze kennis, waar we werkelijk twee metaphysische elementen aantreffen die toevallig - niet noodzakelijk - in eenzelfde wezen verbonden zijn. Uit loutere ideeën kan men deze samenstelling niet afleiden - men moet ze ergens constateren. Zou het niet kunnen zijn in ons geestelijk bestaan, dat in zich een grens heeft, een element van eindigheid, zodat dit bestaan niet noodzakelijk is, en dus uitwijst naar de absolute, zuivere Akt. Maar we kunnen deze discussies rustig aan de specialisten overlaten. Van een heel andere aard is het boekje, waarin G. SiegmundGa naar voetnoot9), een bekend schrijver op het gebied van de Godsleer, zeven studiën verzameld heeft over het moderne Godsgeloof en -ongeloof. Ze zijn alle zeer lezenswaardig, voor ieder ontwikkelde volkomen begrijpelijk. De origineelste dezer essais zijn niet van metaphysische, maar eerder van psychologische aard. De schrijver heeft zijn voordeel gedaan met de dagboeken, herinneringen en 'biechten' van moderne schrijvers, om daaruit de algemene kenmerken van de moderne opvattingen over God te verzamelen. De geschriften van Tolstoi, Strindberg, Oscar Wilde, de briefwisseling van Jacques Rivière met Paul Claudel en andere psychologische documenten, en vooral de werken van Nietzsche werden onderzocht. De schrijver komt tot het besluit, dat de moderne mens uiterst subjectivistisch is ingesteld, dat hij geen enkele waarheid aanvaardt, die niet in het eigen voor elke transcendentie gesloten ik, hetzij in de geest hetzij in het instinct, haar laatste geldigheid put. Deze vergoddelijking van het ik loopt echter steeds uit op de afgrond van het nihilisme en van de wanhoop, in niet weinige gevallen op waanzin en zelfmoord. Alleen wanneer de mens zich openstelt voor het absolute, het transcendente en zo zijn 'faustische', in feite ziekelijke twijfelzucht overwint, vindt hij zichzelf terug als evenwichtig mens, in harmonie met de wetten van het zijn. | |
Drie thomisten geëerdDrie neo-thomisten ontvingen de eer van een verzamelwerk aan hun philosophische arbeid gewijd. De Bibliothèque de la Revue Thomiste gaf een groot in octavo boek in het licht met als titel: Jacques Maritain, son oeuvre phïlosophique; bij de 'Editions du Cerf' verscheen in de reeks 'Rencontres' Etienne Gilson philosophe de la chrétienté; door de 'Faculté Saint-Albert-de-Louvain' werden twee delen Mélanges Joseph Maréchal gepubliceerdGa naar voetnoot10). Deze werken bevatten behalve een kostbare bio-bibliographie van de drie wijsgeren, te zamen een vijftigtal bijdragen vari vrienden en bewonderaars. Deze bijdragen staan alle op een hoog wetenschappelijk peil. De vrienden van Jacques Maritain hebben zich beijverd de verschil- | |
[pagina 522]
| |
lende aspecten van zijn philosophie te Belichten. Een dankbare taak voorwaar! Want Maritain heeft het thomisme doorgedacht op vele gebieden, die in de dertiende eeuw nog niet aan de orde waren. Zo heeft hij de beginselen van de philosophia perennis toegepast op de philosophie van de geschiedenis en van de cultuur (bijdrage van Ch. Journet), op de politiek (O. Lacombe), op de mystieke verschijnselen in en buiten het christendom (L. Gardet), op de kunst en de poëzie (Th. Calmel). Andere bijdragen behandelen specifiek thomistische problemen, zoals die door Maritain werden ontwikkeld: het verband tussen de theoretische en de practische kennis (M. Labourdette), de vrijheid (R. Dalbiez), het probleem van het kwaad (M.J. Nicolas), het critisch realisme (J.H. Nicolas). De voornaamste bijdrage van dit boek is wel die van M.V. Leroy over de speculatieve kennis. Hierin vindt de aandachtige lezer een uitmuntende samenvatting van het grote zuiver philosophische werk van Maritain: Distinguer pour unir ou Les degrés du savoir, dat zijn derde uitgave bereikte in 1932. Et. Gilson schreef voor dit boek een geestdriftige inleiding; Maritain blijft in vriendelijkheid niet ten achter: hij schreef een voorwoord voor Etienne Gilson philosophe de la chrétienté, waarin hij op uitmuntende wijze het werk van zijn thomistische vriend karakteriseert. De stichter van de Archives d'histoire doctrinale et littéraire du Moyen Age heeft zich, van uit de studie van de grote middeleeuwse en moderne systemen steeds meer en meer ontwikkeld tot een oorspronkelijk denker, een metaphysicus, die in het thomisme de grondslag heeft gevonden voor een philosophisch realisme en een ontologisch existentialisme, waardoor de leer van S. Thomas weer contact heeft gekregen met het moderne denken. Door zijn grote werken over Augustinus, Bernardus, Bonaventura, Thomas, Duns Scotus heeft Et. Gilson de houding van de Franse Universiteit ten opzichte van de scholastische traditie geheel gewijzigd: de onwetendheid en het aprioristische misprijzen zijn door zijn wetenschappelijke arbeid in enkele jaren overgegaan tot belangstelling en bewondering. Zijn meesterschap op het gebied van de geschiedenis van de wijsbegeerte heeft hem ook in staat gesteld, een concrete inhoud te geven aan het omstreden begrip van 'christelijke philosophie'. Door de stichting van het 'Institut d'Etudes Médiévales' te Toronto, in Canada, door zijn vele lezingen aan Engelse en Amerikaanse universiteiten heeft Et. Gilson een leeuwenaandeel gehad in de renaissance van het thomisme zowel in de angelsaksische landen als in Frankrijk. Dit huldeboek bevat, naast de Inleiding van J. Maritain en een bibliographie van E. Gilson, twee delen. In het eerste, 'Le philosophe et l'historien' wordt door vijf medewerkers (Mgr Bruno de Solages, Aimé Forest, H.J. Marson en Maurice de Gandillac) de zeer karakteristieke intellectuele ontwikkeling van Et. Gilson en zijn situatie als historicus van de philosophie, die als geschiedschrijver de vraag naar de waarheid heeft gesteld, in korte en zeer leesbare bijdragen geschetst. Het tweede deel 'Questions à Etienne Gilson' bevat zes meer technische bijdragen. De vier eerste behandelen interpretatieproblemen betreffende het beroemde argument voor het Godsbestaan van St Ansel- | |
[pagina 523]
| |
mus (André Audit), de opvatting van onze Godskennis bij Joannes Duns Scotus (Paul Vignaux), het aandeel van de heidense geest in de beweging van de Renaissance (Pierre Mesnard) en de kennis van de andere bij Descartes (Maxime Chastaing). De twee laatste bijdragen bespreken de philosophische inzichten van Et. Gilson over de kenleer (R. Verneaux) en de 'existentiële ontologie' (L.B. Geiger). Etienne Gilson zelf besluit het boek met een korte studie over enkele van zijn eerste leermeesters, zijn 'compagnons de route', o.a. Ravaisson en Bergson. Uit de vergelijking van de kenleer van Maritain (het critisch realisme) en de kenleer van Gilson (het methodisch realisme) blijkt, dat de kentheoretische gronden van het thomistisch denken nog niet volledig duidelijk werden gemaakt. Op dit gebied hebben beide denkers baanbrekend werk geleverd, maar een alleszins voldoende oplossing hebben zij niet gegeven. Er dient nog verder gezocht te worden in deze richting en ons schijnt R. Verneaux een goede wenk te geven, waar hij schrijft: 'Het probleem blijft gesteld, hoe de metaphysiek mogelijk is, en men zal het naar onze overtuiging maar voldoende beantwoorden door een theorie van de intellectuele intuïtie' (Gilson, p. 225). Indien alle tekenen ons niet bedriegen, beweegt zich het neo-thomisme langzaam in deze richting. Maritain zal hiertoe niet weinig hebben bijgedragen door zijn theorie over het 'experimenteel concept' van de ziel door zichzelf, zoals blijkt uit de bijdrage van Louis Gardet getiteld: 'Recherches sur la mystique naturelle'. De Mélanges Joseph Maréchal († 1944) vertonen een ietwat ander karakter dan de twee vorige werken. In het eerste boekdeel werden naast een biographie (A. Hayen) en een volledige bibliographie sommige belangrijke artikelen en geschriften van P. Maréchal gebundeld. Zo vinden we hier eerst een reeks bijdragen herdrukt, welke verspreid lagen in verschillende tijdschriften, en daarna een aantal tot nog toe onuitgegeven schriften, waaronder ook een briefwisseling met Maurice Blondel. Deze laatste documenten zijn onmisbaar om de ontwikkeling van de gedachte van P. Maréchal over de dynamiek van het verstand te volgen. Dit eerste deel is dan ook voortaan onmisbaar en vormt tenslotte een nieuw deel van de volledige werken van de schrijver, en vooral een aanvulling op zijn Point de départ de la métaphysique. Het tweede deel bevat zes en twintig bijdragen van oud-studenten en vereerders van de onvergetelijke meester. Ze zijn ingedeeld in drie vakken: Philosophie, Psychologie, Geschiedenis van de Philosophie. De medewerkers hebben meestal niet het werk zelf van P. Maréchal als voorwerp van hun bijdrage gekozen, zodat dit boek veel meer dan de vorige het karakter heeft van 'Mélanges', zoals de titel het dan ook zegt, van een samenbrengen van interessante studies over de meest uiteenlopende onderwerpen. Een eerste reeks behandelt philosophische problemen, hierop volgen enkele psychologische bijdragen, en de derde afdeling bevat een reeks studiën over de geschiedenis van de philosophie. Zes en twintig medewerkers, onder wie Louis Massignon, Et. Gilson, Prof. Gemelli, Mgr Martin Grabmann (†), Prof.F. Grégoire, | |
[pagina 524]
| |
om alleen de meest bekende te noemen, behandelen elk een bepaald punt van hun specialiteit op het uitgebreid wijsgerig gebied. | |
Psychologie en natuurphilosophieOnder de tractaten, die samen de Summa theologica uitmaken, is dat over de mens (I, Qu. 75-101) wel een der diepzinnigste. De kern hiervan is het probleem van het menselijk levensbeginsel, de ziel en haar verhouding tot het lichaam: de psychologie of zielsleer. Wat de H. Thomas op het oog heeft is de eigen zienswijze van de menselijke existentie, de metaphysische kern ervan. In de moderne tijden echter heeft zich een wetenschap ontwikkeld van de menselijke levensverschijnselen, een geesteswetenschap, die ook wel in haar verschillende vormen experimentele psychologie wordt genoemd. Deze wetenschap is tot het inzicht gekomen, dat zij het begrip 'ziel' eigenlijk niet nodig heeft om haar eigen phenomenele onderzoekingen tot een goed eind te brengen. Zij spreekt van een 'psychologie zonder ziel'. Positivistische geleerden trekken daar de valse conclusie uit dat de ziel eigenlijk niet bestaat. Ze redeneren ongeveer als de chirurg, die verklaarde, dat hij nooit de ziel had gevonden aan het punt van zijn snijmes, en dat hij bijgevolg het bestaan ervan niet kon aanvaarden. Alleen wijzen dergelijke excessen op het feit, dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de ziel, welke het metaphysisch denken tot object heeft en de ziel die door de experimentele psychologie wordt onderzocht. Waarin bestaat dit verschil? Dit belangrijk probleem heeft Prof. StrasserGa naar voetnoot11) van de Universiteit van Nijmegen tot voorwerp van zijn onderzoek gemaakt. Als specialist in de Husserl-literatuur is de schrijver grondig op de hoogte van de moderne denkmethode, en de phaenomenologische beschouwingswijze, de verschillende husserliaanse reducties, het 'tussen-haakjes-zetten' van vele dingen hebben voor hem niets geheimzinnigs. Nu is het merkwaardig hoe hij in dit boek langs die moderne methodologie een eigenaardig licht werpt op de fundamentele inzichten van het thomistisch zielsbegrip. Duidelijker dan het bij de H. Thomas het geval is, - alhoewel daar alle gegevens voorhanden zijn - onderscheidt de schrijver o.i. zeer terecht tussen een onmiddellijk primair zelfbewustzijn, waardoor we onze geestelijke kern, onze ziel als substantiële, op zichzelf bestaande vorm kennen door een absoluut immanente, niet-objectiveerbare kennis, als 'een actief aanwezig zijn van mijn geest in zichzelf' (blz. 172) (de 'reditio ad seipsum' van S. Thomas) - en de objectieve kennis van onze psychologische handelingen, die als quasi-objecten, door reflexie kunnen gekend worden. In ons bewustzijn treffen we dus terzelfdertijd een geestelijk zijnsmoment - het voorwerp der metaphysische psychologie -, en een groot aantal psychologische akten - die door de empirische psychologie bestudeerd worden. Tussen deze twee aspecten van ons zelfbewustzijn ziet de schrijver een essentieel verband, nl. het metaphysische ik is het zingevend middelpunt van de psychologische akten (blz. 167-168). Zo kan de schrijver | |
[pagina 525]
| |
de 'ziel' van de metaphysische psychologie zeer scherp onderscheiden van de 'ziel' der experimentele zielkunde zonder ze nochtans te scheiden. Zoals voldoende blijkt uit deze korte samenvatting van de hoofdgedachte van dit merkwaardig boek, is het vooral voor specialisten en studerenden bedoeld. Ons schijnt de stelling van de schrijver waar en hij verrijkt onbetwistbaar het klassieke thomisme door zijn phaenomenologische ontledingen van het ik-bewustzijn. Nochtans schijnt ze ons onvolledig. Want de thomistische metaphysische psychologie beperkt zich niet tot de definitie van de ziel als een geest, als een 'ontspringend ik', essentieel maar extrinsiek aan de stof verbonden, zij strekt zich uit tot die psychologische akten, die door de schrijver quasi-objecten worden genoemd, de denkakten, de wilsakten, de levensakten, en ook hierin ontdekt de H. Thomas een ware metaphysische structuur (we bedoelen hier b.v. de theorie van de intellectus agens), die totaal aan de experimentele psychologie ontsnapt. En hier zou een nieuw probleem rijzen, dat aan de aandacht van de schrijver is ontgaan: welk verschil in doelstelling en in methode ligt er b.v. tussen de metaphysiek van het denken, de metaphysiek van het willen en het experimenteel onderzoek van die twee psychologische gegevens? De schrijver lijkt ons wetenschappelijk voldoende uitgerust om ook op dit probleem een afdoende antwoord te geven. We wijzen er de lezer op, dat blz. 43 op de plaats staat van blz. 42 en omgekeerd, dat op blz. 62 door 'Tieleman' Thielemans wordt bedoeld. Persoonlijk vinden we het ook jammer dat de Nederlandse tekst zo dikwijls wordt onderbroken door Franse, Duitse en Engelse citaten. De lezers van dit boek zullen die wel begrijpen, maar zelfs in wetenschappelijke werken vinden we dit dooreenhaspelen van de talen aesthetisch onverantwoord. Een sierlijke Nederlandse vertaling met desnoods de oorspronkelijke tekst in voetnoot, zou aan de leesbaarheid - niet alleen de materiële, maar ook de formeel-aesthetische ten goede komen. Naast de psychologie komt ook de natuurphilosophie ter sprake in een zeer interessant en lezenswaardig werk van de Engelsman Gavin ArdleyGa naar voetnoot12). In onze vorige kroniek hebben wij er op gewezen, dat de thomistische philosophie van de natuur een der meest omstreden vraagstukken is. Kan het zgn. hylemorphisme (theorie volgens welke de stoffelijke wereld is samengesteld uit stof en vorm) nog gehandhaafd worden t.o.v. de moderne wetenschapstheorieën? Het nieuwe boek van Gavin Ardley, Aquinas and Kant verdedigt met klem de stelling dat tussen thomistisch hylemorphisme en moderne theorieën geen tegenstelling kan bestaan. Zij hebben immers een verschillend object en bijgevolg een verschillende kenmethode. Terwijl de natuurphilosophie het metaphysisch statuut van de reële wereld onderzoekt, en in deze de samenstelling ontdekt van stof en vorm, fabriceert de natuurwetenschap willekeurige werkhypothesen, die zij aan de verschijnselen opdringt, om deze de mens te nutte te maken. De wetenschappelijke physica zegt | |
[pagina 526]
| |
dus absoluut niets over de realiteit, het bestaan van haar denkmaaksels. Het heeft geen zin zich de vraag te stellen of het atoom met zijn ingewikkelde structuur van electronen, protonen, neutronen enz. waarbij de quanta moeten gerekend worden, werkelijk bestaat. Zulk atoom dat nu met een 'golving' wordt geassocieerd en nog vele andere metamorphosen zal ondergaan - heeft niets reëels aan zich: het is een door de geleerden uitgedacht middel om de natuur te beheersen. Wat die natuur in haar realiteit is, dat leert ons alleen het hylemorphisme. Thomistische natuurphilosophie en moderne physica kunnen zich dus beide handhaven en kunnen niet werkelijk in conflict komen, daar ze het elk over iets anders hebben. Het is dan ook onmogelijk, zoals sommige neo-thomisten trachten te doen, het hylemorphisme te willen baseren op wetenschappelijke theorieën, en zich af te vragen waar in de theorie van de atoom de stof en de vorm zouden te vinden zijn: de wetenschap kan de metaphysiek noch ongeldig maken - hetgeen het positivisme tracht te doen -, noch enige hulp verlenen - hetgeen sommige neo-thomisten van haar verwachten. Zij houdt zich uitsluitend bezig, als wetenschap, met nuttige denkmaaksels, de metaphysiek daarentegen interesseert zich voor de'realiteit van het Zijnde. Volgens de schrijver bestaat de positieve bijdrage van Kant tot het moderne denken hierin, dat hij heeft aangetoond, hoe het wetenschappelijkdenkend verstand zich niet passief gedraagt tegenover de zichtbare wereld, maar deze vragen stelt van zijn eigen vinding, en op die vragen antwoorden eist, met het doel de natuur tot subjectieve doeleinden te kunnen gebruiken. Kant heeft zich echter vergist, waar hij zijn vondst verabsoluteerde en decreteerde, dat elke ware kennis van die aard was. Hij verwaarloosde het feit, dat onze metaphysische kennis juist hierdoor mogelijk en noodzakelijk is, dat zij zich richt naar de realiteit van de dingen en niet naar wetenschappelijke denkmaaksels. De schrijver past zijn theorie van het wetenschappelijk denken toe, niet alleen op de physica, maar ook op al de moderne wetenschappen, en toont, hoe het objectiveren en het veralgemenen van subjectieve denkmaaksels telkens op ongerijmdheden uitloopt. Zo bespreekt hij o.m. het logisch positivisme, het historisch materialisme, het freudianisme, de sociologie. Deze delen zijn wel de interessantste van dit boek, dat overigens uitmunt door zijn heldere schrijftrant. Het kan met een minimum aan philosophische voorbereiding begrepen en genoten worden. We menen dat de thesis van de schrijver de goede richting uitgaat, maar dat hij de scheiding tussen objectief-metaphysisch en subjectief-wetenschappelijk denken al te scherp stelt. De wetenschap heeft op een of andere wijze met de objectieve realiteit te maken, en ons schijnt de oplossing die Maritain aan dit probleem heeft gegeven, en die de schrijver op blz. 220 en vlg. met een zeker voorbehoud weergeeft, het best de gebieden van de klassieke natuurphilosophie en die van de moderne wetenschappen te onderscheiden, zonder ze te scheiden: distinguer pour unir.... |
|