| |
| |
| |
Pierre Lecomte du Noüy
door J. Gonnissen S.J.
DE bedoeling van deze bijdrage is, in de ontwikkelingsgang van de hedendaagse wetenschappelijke mentaliteit, even te blijven stilstaan bij een van haar specifieke mutatieverschijnselen: een synthese zoals die van P. Lecomte du Noüy. Het is een hypothese die ons verrast door de durf van haar structuur, die in haar algemene opzet zeker beantwoordt aan een wezenlijke behoefte van onze tijd: een verzoening tot stand te brengen tussen onze morele, godsdienstige waarden en de gegevens van de wetenschap, voor zover dit mogelijk en nodig is. We zullen dan tenslotte niet nalaten in Lecomte du Noüy een van die 'weldenkende moderne ketters' te begroeten zoals Chesterton die mannen noemde wier theorie nogal samenhangend schijnt, in werkelijkheid echter een beetje minder solied is, en wier voornaamste verdienste ligt in hun oprechte bedoeling. Zeker moeten de geestelijke waarden bevrijd worden uit de enge cel waarin het determinisme hen heeft willen gevangen houden. Iedereen is het eens met Jacques d'Arnoux wanneer hij over de menselijke waardigheid zegt: 'Zij is de martelares van de moderne tijden, maar hoe heeft ze zich niet gewroken! Beschouw deze arme aarde'. Toch moet zowel de wetenschapsman als de metaphysicus op zijn hoede zijn dat dit in ere herstellen van de menselijke waarden niet gebeurt door een compromis, ten koste van eigen methode en zuiverheid van structuur.
De vader van het positivisme, Auguste Comte (1798-1857) onderscheidt in zijn Cours de philosophie positive drie tijdperken die het menselijk kenstreven heeft doorgemaakt. Een eerste, primitief stadium, is het theologische: de mens schrijft alles wat hij waarneemt toe aan bovenaardse wezens. Het tweede tijdperk is het metaphysische, waar de mens de regelmaat in het natuurgebeuren wil verklaren door onwaarneembare oorzaken uitgedrukt in vage, abstracte begrippen.
In het derde, het moderne tijdperk, houdt de mens zich enkel aan wat de ervaring, in empirische zin, hem leert en tracht de wetmatigheid die daarin optreedt te beschrijven. De mens heeft nu eens en voorgoed begrepen dat alle speculaties die verder gaan dan de ervaring toch op niets uitlopen. Zou Comte heden nog eens op aarde komen kijken dan zou hij met zijn 20-eeuwse volgelingen kunnen treuren over het feit dat de menselijke kennisdrang vanaf de jaren 1900 beslist een vierde sta- | |
| |
dium is ingegaan, dat wel eens definitief zou kunnen zijn. Na in haar onstuimige jeugdperiode de scientistische illusie gekoesterd te hebben om met haar methode het heelal als een geheel te kunnen verklaren, is de wetenschap nu door zelfcritiek tot het inzicht gekomen van haar strikt eigen methode en denkwijze. Aldus mag de wijsgeer met vreugde vaststellen dat het geloof in de alleenzaligmakende kracht van de wetenschap flink aan het tanen is gegaan sedert de dagen dat de geoloog Le Verrier tot zijn leerling zei: 'Kennis, kennis! Dat is alles! Het leven is gemaakt om te kennen en zonder de wetenschap is het niet waard geleefd te worden'. Die leerling, in casu Pierre Termier, ging zelfs binnen de tijd van een generatie iets te ver in de tegenovergestelde richting toen hij beweerde: 'Ik wens gerangschikt te worden onder de geleerden.... die er zich niet mee vergenoegen enkel geleerden te zijn; zij streven er naar ook philosophen te worden', en een weinig verder luidt het: 'Wat ik beweer is, dat de materialistische stelling meer en meer door de waargenomen feiten wordt tegengesproken'.
De wetenschapsmensen van de 19e eeuw brachten hun theorieën in verband met het Engels empirisme en het positivisme van A. Comte en
Taine. Deze mechanistische wetenschap stelde als postulaat voorop dat enkel datgene werkelijkheid is wat men empirisch kan waarnemen. Daarbij had deze wetenschap het geluk in een steeds groeiend mathematisch apparaat een stevige ruggegraat te vinden. Door zich aan deze mathematische structuur vast te klampen werd het mechanicisme gedragen van ontdekking tot ontdekking. Men voelde zich nu geroepen om de beperkte wetenschappelijke conclusies uit te bouwen tot een wereldvisie. Het heelal, met de hele mens incluis, was slechts een machine, ingewikkeld weliswaar, maar die toch binnen afzienbare tijd haar wetten zou openbaren aan de natuurvorser.
Voordat die wetenschapslieden door zelfcritiek hun eigen werkterrein zouden begrenzen bleef de reactie natuurlijk komen van de philosophen en literatoren. Er werden immers té veel echt menselijke waarden door die mechanistische wetenschap prijsgegeven. Wat zou men denken over een liefdevolle moeder, die om haar kindje beter te leren kennen een zeer sterke microscoop bestelde en daarmee het gelaat van haar kind bekeek, waarvan Vergilius eens schreef: 'Incipe parve puer, risu cognoscere matrem!'
Het gezond verstand en de intuïtieve geest komen op tegen dat wetenschappelijk wereldbeeld waaruit alle menselijke waarde verbannen zijn. Aan de astronoom die beweerde: '50 jaar lang heb ik de ruimte doorzocht met mijn telescoop en er geen spoor van God gevonden', durft men nu antwoorden: 'Ge moogt uw eigen hersenen dui- | |
| |
zend jaar lang bekijken met een microscoop en zult er geen spoor vinden van uw verstand'.
Het triomflied van de positivistische zanger Swinburne 'Glorie aan de mens in den hoge, want de mens is de meester van alle dingen', wordt allengs met hoe langer hoe minder overtuiging gezongen. Paul Claudel heeft deze kentering in de wetenschappelijke mode prachtig weergegeven in zijn bekende Parabole d'Animus et d'Anima: 'De ziel zwijgt, zodra het verstand haar bekijkt'. Maar in de koude nacht van het louter mechanistische denken zingt Anima haar schoonmenselijke zang want: 'Juist door het misbruik van het verstand, komt de ziel in opstand'.
Intussen wordt de pretentie van de scientistische wetenschap ook van binnen uit aangetast. Reeds was de philosoof die in elke mens, ook in de meest verstokte scientist nog schuilt langzamerhand ongerust geworden. Toen kwam rond 1900 de relativiteitstheorie van Einstein het Newtoniaans wereldbeeld op zijn kop zetten. Uit de quantenleer van Max Planck leidde Heisenberg zijn 'Umbestimmtheitsrelationen' af, die definitief een grens stelden aan de bepalingen van de wetenschappelijke nauwkeurigheid. De 19e eeuw had een enorme hoeveelheid kennis opgestapeld maar met een minimale inhoud. Het eigenlijke object, de mens zelf, was nog een even groot mysterie als te voren. Door de ontwikkeling ook van de wetenschap werd de physicus gedwongen na te denken over begrippen als tijd, ruimte, determinisme, causaliteit; begrippen die hij door eigen methode zo maar niet zonder meer in hun volledige realiteit kon achterhalen. De physicus moest toegeven dat er voor de volledige kennis van de natuur minstens twee wetenschappen met volstrekt eigen methode noodzakelijk zijn. Maar indien de conclusie van de wetenschap geen wijsgerige draagwijdte hebben en ons niets leren omtrent het wezen zelf van de stoffelijke dingen, wat is dan nog hun waarde! Op deze vraag trachtte rond 1900 een totaal nieuwe wetenschap te antwoorden, die door haar grondleggers, H. Poincaré, P. Duhem en Ed. Le Roy, 'La critique des sciences' werd genoemd. Ze had tot taak het statuut van de positieve wetenschappen scherp te omlijnen en de goede verstandhouding met de philosophie te handhaven.
De wetenschappelijke mentaliteit heeft niet alleen haar eigen mode, maar men zou tegenwoordig bijna gaan geloven dat ze ook de grote lijnen van de politiek volgt. De communistische landen werden reeds sinds 1908 door Lenin zelf in zijn werk Materialisme en Empirie-criticisme gewaarschuwd tegen het gevaar van die idealistische physici die bijvoorbeeld beweerden: 'Het atoom is gedematerialiseerd. De
| |
| |
materie is niets dan energie. De materie verdwijnt'. Daartegenover stelt een van de vooraanstaande vertegenwoordigers van die idealistische physici uit de Westerse landen, Sir James Jeans in The mysterious universe als zijn wereldvisie: 'De wereld kunnen wij ons heden het best voorstellen als een zuiver denkbeeldig systeem van wat wij, bij gebrek aan een betere benaming, een mathematische denker kunnen noemen'.
Tot besluit mogen wij gerust instemmen met Robert Collingwood, die met het zelfbewuste conservatisme van een Engelse universiteitsprofessor constateert: 'De moderne wetenschap.... is tenslotte teruggekeerd tot de oude conservatieve richting, met de grote traditie van het Europees denken'.
In het licht van deze uiteenzetting kunnen wij begrijpen dat Pierre Lecomte du Noüy ook zijn bijdrage heeft willen leveren om aan het mechanicisme te ontsnappen en tot de geestelijke kern van de mens door te dringen. Dit verklaart ook het succes van zijn boeken bij het grote publiek dat in spanning deze vlucht meemaakte. Vooral in Amerika schijnen sommige uitgevers niet critisch genoeg gevormd te zijn, als ze het laatste werk van de auteur Human destiny aankondigden als een Copernicaanse revolutie in de wetenschappelijke mentaliteit, als een tegenhanger van Darwins Origin of species.
In Human destiny, dat in Nederlandse vertaling de naam draagt De mens en zijn bestemming, legt Lecomte du Noüy helder en expliciet de argumenten en conclusies neer, die we reeds zagen rijpen in zijn vroegere werken, vooral in l'Homme devant la science (1939), l'Avenir de l'esprit (1941), en La dignité humaine (1944). In al deze werken wordt met steeds meer klem één centrale gedachte ontwikkeld: de bekroning van de evolutie is de mens, en deze niet meer beschouwd in zijn dierlijk organisme, maar in de verwezenlijking van zijn geestelijke waardigheid.
De auteur beschouwt in de evolutie drie stadia. Het eerste is de evolutie van de anorganische stof naar het verschijnen van het leven - het tweede: van het levend organisme naar de mens, het derde, het uiteindelijke geestelijke stadium: de morele vervolmaking van het mensdom. 'Het doel van dit boek is', zo zegt de schrijver in de inleiding op zijn laatste werk De mens en zijn bestemming, 'een critisch onderzoek in te stellen naar het wetenschappelijk kapitaal dat de mens heeft gevormd en daaruit logische en rationele gevolgtrekkingen te maken. We zullen zien dat die besluiten onvermijdelijk voeren tot de gods-idee'. Nochtans wil de auteur louter wetenschappelijk te werk gaan. Hij wil immers de materialisten met eigen wapenen bestrijden door aan te tonen dat de huidige wetenschap er niet in kan slagen het leven,
| |
| |
laat staan het verstand en de vrije wil van de mens, te verklaren met de methoden en de wetten die zo succesvol werden toegepast op de stoffelijke wereld. Op ons niveau van waarneming zijn de wetenschappelijke wetten essentieel statistisch en steunen op de toevallige waarschijnlijkheid van een physisch proces temidden van een enorme hoeveelheid van opeenvolgende phenomenen. Aan de basis van de wetenschappelijke wetmatigheid ligt dan ook de waarschijnlijkheid. Door toepassing van de waarschijnlijkheidsrekening op het leven nu meent Lecomte du Noüy te kunnen bewijzen dat de kans geen verklaring kan geven voor het ontstaan van het leven. De auteur stelt ons dan voor een dilemma: ofwel blijven wij vertrouwen stellen in de huidige methode van de wetenschap en dan moeten wij toegeven dat zekere fundamentele phenomenen, zoals het leven, ontsnappen aan een wetenschappelijke verklaring, ofwel 'gaan wij twijfelen aan de algemene geldigheid van onze wetenschap en aan de mogelijkheid alle natuurlijke verschijnselen te verklaren volgens de kansrekening alleen en zo komen wij neer op een wonder of op een bovenwetenschappelijk ingrijpen...' (o.c.p. 50).
Evenmin als ze het ontstaan van het leven kunnen verklaren komen de wetenschappelijke wetten overeen met de evolutie die wij in het leven waarnemen. Volgens de tweede wet van de thermodynamica (de wet van Carnot-Clausius) streeft heel het universum, als een gesloten systeem, naar een nivellering van de aanwezige energie, naar een staat van volkomen evenwicht. De ontwikkeling van de levensstroom echter, die de auteur in zijn geheel als een gesloten systeem meent te kunnen beschouwen, vertoont juist een toename van dissymmetrie: van de verschillende diersoorten tot de mens met zijn psychologische activiteiten. De evolutie van het leven is dus tegengesteld aan de ontwikkeling van de anorganische stof. Geen wetenschappelijke wetten kunnen deze evolutie verklaren tenzij één mogelijke hypothese: het telefinalisme. Om te begrijpen wat de auteur met deze hypothese bedoelt moeten wij eerst de algemene gang volgen van zijn theorie over de evolutie van het leven.
Dank zij de dood, een van de grootste uitvindingen van de natuur, wordt het mogelijk dat verouderde dierlijke organismen verdwijnen na paarsgewijs hun eigenschappen samengebracht te hebben tot voortbrenging van een derde waarin het leven zich nu verder kan ontwikkelen. De evolutie van het dierlijk organisme is zeer vlug verlopen. Iedere groep, orde of familie schijnt plotseling ontstaan te zijn, en wij vinden zo goed als nooit de vormen terug die ze verbinden met de voorafgaande tak. Deze mutaties hebben dus een andere rol te vervullen. Alles
| |
| |
speelt zich af als ware er een doel te bereiken, een hoger stadium van ontwikkeling, bestemd om nog verder te evolueren; alsof de tussenvormen haar belang verloren zodra het volgende stadium was ingezet. Nu hebben de verschillende evolutie-theorieën het finalisme van de evolutie foutief gelegd in een streven naar aanpassing of in de stuwkracht van de teeltkeus die beide eigen zijn aan de soorten als beperkte takken van de evolutieve levensstroom. 'Het meest verbluffend feit is niet zozeer de ontwikkeling van een bijzonder kenmerk bij groepen die zich hebben losgemaakt van de hoofdrichting der evolutie, als wel de gestadige vooruitgang die men waarneemt in de voornaamste groep, die culmineert in de mens' (p. 92). Om de evolutie te verklaren moet men haar beschouwen als een globaal verschijnsel, ten gevolge van de gecombineerde werkzaamheid van elementaire mechanismen zoals adaptatie (Lamarck), de natuurlijke selectie (Darwin), of de plotselinge mutaties (Naudin-de Vries). De ware evolutie ziet men aldus beginnen met de amorphe levende stof, met wezens als de coinocieten, nog zonder cellenstructuur, en eindigen bij de denkende mens. De evolutie vertegenwoordigt uitsluitend die levende wezens die deze enkele lijn vormen, welke zich doelbewust tussen het onmetelijk aantal levende vormen doorslingert. Wij kunnen deze evolutie dus niet begrijpen tenzij we aannemen dat ze beheerst wordt door een finaliteit, een ver verwijderd doel. De telefinaliteit richt de evolutie in haar geheel en heeft als een verwijderde stuwende kracht de evoluerende tak los gemaakt van al de anderen, eerst physiologisch en morfologisch, tot aan de verschijning van de bewust denkende mens, en vervolgens in toenemende mate, door middel van zedelijke voorstellingen, de kloof verwijd die de mens scheidt van de dieren.
De studie van het leven en de evolutie noodzaakt ons dus te erkennen dat de werking van een vreemde oorzaak, een anti-kans zoals Eddington die noemt, logisch vereist wordt. 'Wij zien daarom geen reden', zegt de auteur, 'om aan deze oorzaak, die telkens onze intellectuele liefhebberijen komt storen, niet de naam te geven die de mensen sinds onheuglijke tijden gaven aan alle oorzaken die hun begrip te boven gingen; oorzaken welke vereist, maar niet verklaard worden door ons verstand'. Met andere woorden: God (p. 209).
Met de verschijning van de mens echter is de evolutie niet ten einde; er is integendeel een nieuwe discontinuiteit ontstaan in de natuur. Lecomte du Noüy meent als wetenschapsman te kunnen waarnemen dat de dieren slaven zijn van hun physiologische functies, maar dat de mens vrij is en kan kiezen, het vermogen heeft om abstracte en morele ideeën te vormen. Deze zijn juist de nieuwe verworvenheid van de
| |
| |
mens als momenteel dominerend wezen in de evolutie. Wij zien dus dat de evolutie van een organisch naar een spiritueel plan is overgegaan. Door het bedwingen van zijn instincten en het ontwikkelen van zijn spirituele waarden zal de mens de echte menselijke waardigheid opbouwen. We zijn dus op weg naar een ideaal mensdom. Onze morele ontwikkeling wordt gesteund door het bewustzijn dat de mens heeft Van een almachtig wezen. Deze idee ligt aan de oorsprong van de Verschillende godsdiensten, die steeds inwendiger moeten worden om nog enkel de lichtende waarheid aan de mensen voor te houden. Het zijn de grote apostelen van het mensdom die deze evolutielijn klaar hebben ingezien en met hun oproep de anderen meeslepen: 'Laat iedere mens bedenken dat dit de wet is en altijd geweest is, dat hij moet vechten, en dat de strijd niets van zijn hevigheid heeft verloren al is hij overgebracht van het materiële op het geestelijke plan'. Een van die grote mannen die de evolutie lang vooruit zijn, was Christus. Onder zijn inspiratie gevormd overtreft de christelijke godsdienst alle andere en blijft voortaan de voorwaarde van alle ware evolutie. Aldus meent Lecomte du Noüy meteen een verzoening teweeg te hebben gebracht tussen wetenschap en godsdienst. De Bijbel legt morele wetten op in naam van een gepostuleerde persoonlijke God. Een wetenschappelijke interpretatie van de evolutie anderzijds komt, logisch noodzakelijk, tot de idee van God.
Ziedaar in grote lijnen een van de meest opvallende moderne pogingen om de evolutie-theorie te verzoenen met de traditionele opvatting van de mens.
Deze hypothese is een vrij persoonlijke Odyssea van Lecomte du Noüy die langs deze weg de richting heeft gevonden naar de volledige waarheid: hij bekeerde zich tot het katholicisme vlak voor zijn dood. Wellicht weet hij heden veel beter, zonder gewaagde hypothesen te moeten vormen, hoe de werkelijkheid in elkaar zit en glimlacht hij zowel bij de overvloedige lof van de Amerikaanse pers als bij de spottende woorden die andersdenkenden (als Etienne Rabaud) uitspreken over zijn werk en over dat van zijn vriend Alexis Carrel: 'een mengsel van erbarmelijke banaliteiten en komische naïeviteiten'.
Het feit dat bij het in elkaar leggen van de puzzle van het heelal thans nog 90% der stukken ontbreekt, zou de auteur, althans naar onze mening, moeten vrijwaren tegen al te scherpe critiek. Toch vinden zowel de wetenschapsman als de theoloog en de philosoof hier aanleiding te over om een woord van critiek te uiten. Wij willen hier enkel trachten vanuit philosophisch oogpunt, de grondreden aan te wijzen
| |
| |
waarom er een scheur loopt door deze fraai geconstrueerde synthese.
Wil een hypothese wetenschappelijk genoemd worden, dan is het niet voldoende dat ze betrekking heeft op phenomenale gegevens in zover deze empirisch waargenomen worden. Het is bovendien vereist dat de constitutieve methode van de wetenschap en haar mathematische uitbouw de ruggegraat vormen van de bedoelde synthese.
Het uitgangspunt van Lecomte du Noüy, de beschouwing van de evolutiephenomenen als een feitelijk gebeuren in het universum, is wetenschappelijk genoeg. Maar langzamerhand wordt het wetenschappelijk systeem van binnenuit omgebogen en worden de phenomenen geplaatst in een philosophisch perspectief. Na een enigszins aanvechtbare toepassing van de kansrekening op het ontstaan van het leven voert de auteur de idee van God in, als een logisch vereiste om de oorsprong en het finalisme van het leven te verantwoorden. Dan schijnt ons het standpunt van Laplace nog zuiverder toen hij eens aan Napoleon verklaarde: 'Je n'ai pas besoin de cette hypothèse-là'.
Wanneer men wetenschappelijke gegevens aldus gaat stellen in een philosophisch raam, dan wordt het vrij gemakkelijk om schone gedachten te ontwikkelen en een verleidelijke hypothese op te bouwen. Het ware, ten bate zelfs van de wetenschap, verkieslijker om hier de voorrang te laten aan de philosoof die de argumenten voor het staven van het finalisme in het heelal uit een heel wat betrouwbaarder bron kan halen, namelijk uit het dynamische van zijn geestelijke activiteit.
Het gaat ook niet aan te beweren, zoals de auteur doet, dat de huidige wetenschap - laat ons zeggen: de wetenschapsman die de wetenschappelijke act stelt - zijn beperkte kijk op de dingen moet verruimen. Het is immers de taak van de wijsgeer, en de wijsgerige act, uit te maken in welke dimensies een wetenschapsman kan redeneren. En als het nu eenmaal door strikt wijsgerige deducties is uitgemaakt dat onze kennis naar buiten in haar abstracte, onvolkomen geestelijke beschouwing van de dingen beperkt wordt tot compartimentele indelingen zonder ooit een definitief eenheidsbeeld van het universum te kunnen verwerven, dan heeft men zich te schikken naar de werkelijkheid: anders glijdt men af in irreële droombeelden.
Deze centrale vergissing van Lecomte du Noüy, welke neerkomt op een onwetenschappelijke extrapolatie, kunnen wij nochtans begrijpen. Zal de wetenschap er ooit in slagen de empirische inhoud van de biologische en psychische phenomenen af te zonderen? Dit zijn menselijke gegevens die ieder mens gewoon is intuïtief te behandelen. Hier staan we nog, bij de huidige stand van zaken, voor een onafzienbare taak: de scheiding van philosophische en empirische inhoud in de zogenaamde
| |
| |
menselijke gegevens. Zoals vele andere moderne wetenschapsmannen is ook Lecomte du Noüy op dit onbebakend terrein verdwaald geraakt. Toch kunnen wij deze hypothese op prijs stellen als een poging die onze tijd kenmerkt: het in ere herstellen van de menselijke waarden door ze wetenschappelijk te verantwoorden. Lecomte du Noüy kon geen vrede nemen met het evolutionistisch mensenbeeld dat de epigonen van Haeckel en Darwin hadden opgeworpen. Hun materialistische philosophie stelde de gehele mens, met geest en lichaam, in een genetisch verband met een vroeger dierlijk organisme. Daartegenover stelde Lecomte du Noüy het klassieke mensbeeld dat wij kennen uit onze wijsgerige traditie: de mens is eén redelijk wezen, begaafd met vrije wil, hij is bestemd voor een persoonlijke onsterfelijkheid en is als dusdanig doel en koning van de schepping. Wij moeten de mens Lecomte du Noüy dankbaar zijn voor deze poging om het evolutionistisch mensbeeld te verzoenen met het klassieke, al blijft het tenslotte maar een passus extra viam.
Heel zijn leven heeft in het teken gestaan van de opdracht die de Franse grootmeester, Henri Bergson, aan zijn begeesterde leerlingen meegaf: onze maatschappij te redden die in de uitwendigheid een log lichaam ontwikkeld heeft waarin de geestelijke waarden als het ware gevangen zitten. Aan de oproep: 'Ce corps aggrandi attend un supplément d'âme....' heeft Lecomte du Noüy beantwoord met inzet van zijn wetenschappelijke gaven en zijn hele persoon. Zijn werk beantwoordt ten volle aan zijn optimistische wereldbeschouwing die aangenaam verrast, vooral in deze tijd, nu het de bestemming van de mensheid is om door een evolutie de wereld op een reiner en geestelijker plan te brengen.
|
|