melijk Mara's kind, maar 'geestelijk', symbolisch tevens het kind van Violaine geworden. Dit nu zou sommigen een al te profane benadering voorkomen van het moederschap der Onbevlekte.
En wij moeten toegeven, wanneer men dit zo ziet staan als het hier staat, geresumeerd en tot zijn kortste inhoud teruggebracht, dan schijnen deze bezwaren voor de hand liggend te zijn. Wanneer men echter het stuk leest en vooral wanneer men het ziet spelen, vervluchtigen deze bedenkingen onmiddellijk en totaal, omdat het gebeuren dan is geencadreerd in de sfeer van het mysterie, die de schrijver heeft gewild, in de sfeer vooral waarin Gods genade als tastbaar tot de mensen daalt, waarin Zijn adem hen omspeelt als de wind, die immers waait waarheen hij wil.
Wanneer men dan bovendien nog weet, dat een commissie van Franse theologen de rechtzinnigheid van Claudel's mysterie-spel niet in twijfel heeft getrokken, dan komt ons dat andere bezwaar, als zou de opvoering van het laatste bedrijf (in deze laatste versie wordt de stervende Violaine niet meer door Pierre Craon, haar minnaar, maar door Anne Vercors, haar vader, thuisgebracht) aanleiding geven tot een te amoureuze scène, als niet minder gezocht voor.
De reeds genoemde schrijver uit 'Il Tempo' weet nog te vermelden, dat een groep Curie-leden er Z.H. de Paus aan zou hebben herinnerd, dat de opvoering van 'Maria Boodschap' in strijd zou zijn met een bepaling, uitgevaardigd door het Vicariaat van Rome. Uiteraard laten wij deze bewering voor rekening van de schrijver; feit is, dat er een bepaling bestaat, die de Romeinse priesters verbiedt deel te nemen aan 'gemengde' voorstellingen en dat dezen daarom dan ook geen schouwburgen en bioscoop-voorstellingen mogen bezoeken, tenzij in besloten kring voor priesters. Maar dat er op deze wijze en van deze zijde pressie zou zijn uitgeoefend op de H. Vader, wagen wij te betwijfelen, temeer omdat er uit een vrij jong verleden voorbeelden zijn, waarbij ook vrouwelijke artiesten ten overstaan van de H. Vader gelegenheid kregen haar kunst te demonstreren.
Wanneer dan tenslotte de opvoering van 'l'Annonce faite à Marie' toch niet doorging, wanneer geen van al deze veronderstellingen een voldoende verklaring schijnt te geven?
Zoals wij reeds zeiden, schijnt de meest officiële lezing tenslotte de waarheid toch het meest te benaderen en hebben de vele supposities vnl. dienst gedaan om stof te leveren voor geanimeerde discussies. Het schijnt inderdaad, dat men ten Vaticane deze opvoering thans, tijdens het Heilig Jaar, bij nader inzien heeft willen vermijden, teneinde geen précédent te scheppen, nu er van geheel de wereld artiesten naar Rome komen, die eenzelfde verlangen kenbaar konden maken. Men zal daarbij ook in de eerste plaats gedacht hebben aan de H. Vader, die weliswaar Zichzelf geenszins ontziet, maar waarom op Zijn onmiddellijke omgeving des te meer de plicht rust, dat Hij wordt ontzien. Deze laatste mening wordt tevens gedeeld door de Franse Ambassade bij de H. Stoel, vanwaar men met de meeste beslistheid tegenspreekt, dat de Staats-secretarie ten dezen ongunstig geïntervenieerd zou hebben; integendeel, zo verzekert men daar, het was bijv. juist Monseigneur Montini, die een voorstander was van de toneelopvoering.
Moge één en ander dus ook niet zo sensationeel blijken als de vele geruchten het wilden doen voorkomen, dan moge deze brief toch aanleiding zijn tot een hernieuwde studie van Claudel's oeuvre en speciaal van zijn 'l'Annonce faite à Marie'.
Rome, 24 Mei 1950.
MARTIN BRUYNS.