Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
ForumOver Psycho-analyseWat is psycho-analyse, en wat moeten wij als katholieken daarover denken? Hoevelen hebben zich niet reeds de vraag gesteld? Daarom heeft Prof. Nuttin aan alle academici en intellectuelen een uitstekende dienst bewezen door het uitgeven van zijn recent werk: Psycho-analyse en spiritualistische opvatting van de mensGa naar voetnoot1). Hij geeft ons hierin een eenvoudige en competente uiteenzetting van de psycho-analyse in haar orthodoxe vorm. Hij neemt daarbij poolshoogte van de nieuwere koers die ze, vooral in Amerika, is gaan nemen. Hij boekt de winsten voor de psychologie en voor de studie der persoonlijkheid, en investeert dit kapitaal in een persoonlijke spiritualistische opvatting van de menselijke psyche. De schrijver is de mening toegedaan dat de tijd is aangebroken om, zuiver wetenschappelijk en objectief, de bevindingen en hypothesen van de psycho-analyse te schiften van de overhaaste freudiaanse systemen. Na een glashelder overzicht van het wezenlijke der psycho-analyse, aan de hand van de werken zelf van Freud, waarbij nochtans reeds een paar critische opmerkingen worden geplaatst, begint het eigenlijke werk. De eerste taak van een spiritualistisch-georiënteerde psycholoog bestaat in het reduceren der psycho-analystische gegevens tot die welke wetenschappelijk gefundeerde waarde hebben; verder moet zij de vastgestelde feiten onderscheiden van de hypothesen, en deze weer van de psycho-analystische totaalopvatting van de mens. Deze totaalopvatting van de mens komt in dit werk het eerst aan de beurt, in een korte uiteenzetting van het pansexualisme, van de sublimatie en de freudiaanse driftenleer, die alle getuigen van een eenzijdige visie op de mens. De door Freud belichte feiten zijn voornamelijk: de betekeniswaarde van de neurotische symptomen, de onbewuste wegen van de onopgeloste psychische conflicten, en de verrijkende ontledingen van neurotische gevallen. Hypothesen als het Oedipouscomplex, het castratiecomplex, de vorming van het Ueber-Ich, het therapeutisch belang van het uitpluizen der infantiele conflicten en complexen, wachten nog steeds op een wetenschappelijke bevestiging, en moeten nog gezuiverd worden van de freudiaanse cultuurphilosophie. In het tweede hoofdstuk wordt met eenzelfde waarderende maar critische geest, de psycho-analytische therapie onder de loupe genomen. Eerst in haar algemene trekken, daarna in de meer genuanceerde vormen van enige epigonen van Freud: De methode bv. van Karen Horney, de verkorte analyse van F. Alexander, de meer sociaal-gerichte 'relationshiptherapy' en de 'grouptherapy', verder de niet-directieve therapie van C. Rogers. Deze laatste vooral wordt met inzicht en nuance afgewogen, omdat ze meer dan andere de nadruk is gaan leggen, op de innerlijke energieën van de persoonlijkheid. Als wij hier een opmerking mogen plaatsen, dan zouden wij zeggen dat wij gedurende de lezing van dit hoofdstuk met verlangen hebben uitgezien naar een even genuanceerde waardering van de Zwitserse, de Franse, en de Duitse analytische therapieën. Dat | |
[pagina 307]
| |
aan dit verlangen niet werd voldaan, duidt naar onze mening op een leemte in dit zo uitmuntend werk. Dieper moeten wij nu dringen, en in een derde hoofdstuk met de auteur de psychologie afwegen van het onbewuste, zoals het in de psycho-analyse gegeven wordt; het dynamische, tenslotte belangrijkste element van de psyche, dat ook het bewuste gedrag ongemerkt bepaalt. Men had dit gedeelte ietwat grondiger behandeld willen zien. De spiritualistisch georiënteerde psycholoog heeft zich echter ineens laten aangrijpen door de vraag naar het bestaan van de vrijheid in een psyche waar het onbewuste leven zulk een belangrijke rol speelt. Wordt niet iedere motivering die de bewuste psyche geeft voor haar handelingen een bedrog? Is ze wel iets anders dan een rationalisatie en vermomming van het onbewuste dynamisme dat zich in alle geval doorzet? Zeker is wel dat de bevindingen van de psycho-analyse het probleem van de vrijheid anders doen stellen. Prof. Nuttin heeft hier belangrijke bladzijden geschreven, waarin hij aantoont dat de psychologische vrijheid bestaat in het enigszins erkennen en waarderen van de drijfveren. 'Een handeling die minstens gedeeltelijk uitgaat van zo'n geestelijk (want boven het hic et nunc uitreikend) inzicht, is een min of meer vrije handeling' (pp. 129). Men lette op de nuancering van deze uitspraak. Van die psychologische vrijheid is onderscheiden de vrijheid in morele zin, vrijheid als verantwoordelijkheid: 'Wanneer het geestelijke element zo'n peil bereikt dat de autonome of geestelijke persoonlijkheid als 'de' auteur van gedraging, en dus als de verantwoordelijke persoon er voor kan beschouwd worden' (pp. 137). Hier komen dan, zeer in het kort, een serie moraalpsychologische problemen ter bespreking, welke de aandacht moeten wekken van iedere moralist en geestelijke leider. Men kan ze hier slechts aanstippen: het losmaken van de pseudomorele angstvalligheid; dat het psychisch ongezond is objectief immorele handelingen toe te laten: in hoever de emotieve ontladingen in de psychotherapie toelaatbaar zijn. Als men het hoofdstuk ten einde is, kan men zich maar lastig van de indruk ontdoen dat Prof. Nuttin zich hier heeft laten meeslepen naar problemen, die, hoe interessant ze ook zijn, toch enigszins de lijn van zijn boek onderbreken. Maar het is goed geweest dat hij de aandacht van universitairen voor deze problemen heeft opgeroepen. Het vierde en laatste hoofdstuk, dat ongeveer een 70-tal bladzijden van het boek beslaat, is een afzonderlijk geschreven studie, die nochtans goed past in het geheel doordat ze ons de positieve aanvulling geeft van een dynamische, alzijdig integrerende psychologie van de menselijke persoonlijkheid. Hierin wordt een synthese aangeboden van wat er waardevol blijft in de gewone psychologie met haar benadrukken van het kenniselement, van wat er te vinden is langs het analytisch inzicht en langs het groter wordend domein van de clinische psychologie. In plaats van de freudiaanse verdringing krijgt men de innerlijke, constructieve spanning van een wezen dat de behoefte om in te gaan op de impulsen van de biologische levenskern, samen met de drang tot het realiseren van een ideaalbeeld, moet integreren in een eenheid van de menselijke persoonlijkheid. Dat integratieproces wordt op zeer persoonlijke wijze beschreven in enkele goed doordachte bladzijden (pp. 167)..... In plaats van het dogmatische en vervlakkende pansexualisme van Freud, of van de univocerende geldingsdrang van Adler, krijgen we de ontleding van de inhoud van de dynamische persoonlijkheid, van uit de complexiteit van het menselijk psychisch leven. Er is in de mens een drang naar levensontplooiing en contact die zich ineengestrengeld uitdrukt, op het biologisch, het sociaal en | |
[pagina 308]
| |
het geestelijk niveau, waarin de mens telkens zich zelf maar wordt in de overgave. De inleiding van het boek bestond in een uiteenzetting van het systeem van Freud; het systeem van Adler wordt ons nu voorgesteld in een appendix van het boek. Als slot krijgt men dan nog een welopgestelde bibliographie als universitaire inleiding op de problemen die in het boek werden behandeld. Men mag gerust zeggen, dat men voor scholastisch en psychologisch gevormde lezers moeilijk een meer bevattelijk en wijzer inleiding op het probleem van de psycho-analyse in verband met de spiritualistische opvatting van de mens zal vinden. Het is helderder en overzichtelijker dan Dalbiez, die wel is waar uitgebreider en meer gedetailleerd schrijft. Het is met meer sympathie en dus met meer kans op objectiviteit gesteld dan het boek van Allers, die het goede wel te veel heeft bedolven onder een puinhoop van kritiek. Voorzeker, Prof. Nuttin's inleiding is niet volledig, maar wellicht wordt ze toch in ons land de klassieke kennismaking met een wereld waarover veel te veel wordt gepraat, en waar veel te weinig op wordt gestudeerd door spiritualistische psychologen en dokters. A. Snoeck | |
Het Internationaal Congres van de Katholieke Pers te RomeDe reeks congressen te Rome in dit Heilig Jaar werd waardig ingezet door het 'Derde Internationaal Congres van de Katholieke Pers' van 16 tot 19 Februari j.l. De internationale persvereniging die het congres heeft ingericht, is nog jong. In 1926 kwam te Parijs het 'Internationaal Bureau van de Katholieke Journalisten' tot stand, met als voorzitter de heer René Delforge, directeur van het dagblad 'Vers l'Avenir' van Namen. Twee jaar daarna werd te Keulen ter gelegenheid van de perstentoonstelling aldaar een gelijksoortige vereniging gesticht: de 'Permanente Commissie der Uitgevers en Directeuren van de Katholieke Dagbladen', waarvan Abbé Merklen, directeur van La Croix, tot aan zijn dood voorzitter bleef. In 1935 werd te Marseille de gewenste samenvoeging van beide verenigingen bewerkt door het oprichten van de Unie van de Katholieke Pers. Intussen had het 'Bureau' reeds een eerste congres samengeroepen te Brussel in 1930, waaraan 238 journalisten hadden deelgenomen uit 32 landen. In 1936 had dan het tweede congres plaats te Rome, dat de oprichting van de 'Unie' bekrachtigde en tot algemeen voorzitter graaf della Torre, hoofdredacteur van de 'Osservatore Romano' koos. Er waren 200 journalisten uit 28 landen opgekomen: op het laatste ogenblik hadden de Nazi's de Duitse journalisten weerhouden. Op uitnodiging van Dr Funder, hoofdredacteur van de 'Reichspost' zou het derde congres te Wenen plaats hebben. In 1938 waren reeds voorbereidingen getroffen, doch de politieke troebelen beletten de uitvoering van het plan. Men moest tot 1950 wachten.... * * * Begrijpelijkerwijze zou dan de taak van het huidig congres hoofdzakelijk beperkt blijven tot het opnemen van de verloren contacten en het opnieuw organiseren van de door de oorlog uiteengeslagen vereniging. Het aantal deelnemers bereikte een recordcijfer: er waren 400 aanwezigen, waaronder 364 journalisten in de strikte zin, uit alle werelddelen en uit 33 landen. Men heeft dan ook practisch werk geleverd. Naast de bovengenoemde reeds | |
[pagina 309]
| |
bestaande afdelingen werd er een derde aan toegevoegd: de 'Unie van de Katholieke Persagentschappen', waarvan Pater H. Haeck S.J., thans directeur van het Fides-Agentschap te Rome, de voorzitter werd. Aan het hoofd van de Uitgevers-commissie werd Pater Gabel, directeur van La Croix geplaatst en van het 'Bureau' de heer Mare Delforge, zoon van de eerste voorzitter, en zoals eertijds zijn vader, hoofdredacteur van 'Vers l'Avenir'. Dit 'Bureau' kreeg nieuwe statuten, die reeds in 1938 te Luzern uitgewerkt waren onder impuls van Dr Funder: het werd tot een federatie van nationale verenigingen omgewerkt. Graaf della Torre werd tot algemeen voorzitter herkozen van de aldus werkelijk stevig gereorganiseerde 'Unie'. Een uiterst belangrijk initiatief was het oprichten van een 'Permanent Secretariaat', liefst te Genève, dat de katholieke belangen zou verdedigen tegenover de neutrale instanties en nuttige documentatie en informatie zou verstrekken aan de nationale verenigingen, zonder daarom bindende directieven te kunnen geven. * * * Het thema van het congres luidde: 'De Katholieke Pers in dienst van de Waarheid, de Gerechtigheid en de Vrede'. Deze opgave bleek eerder een algemeen kader te worden, waarin door discussies en gesprekken andere gedachten meer de aandacht zouden trekken. Zo merkte een journalist van achter het IJzeren Gordijn reeds bij de aanvang op, dat er voor zijn door de communisten weerhouden confraters weinig te verwezenlijken viel van de schone zending van de katholieke pers omdat er de vrijheid ontbreekt. Een gelijksoortige overweging bracht er de afgevaardigde van Uruguay toe te vragen dat aan de statuten van de nieuw opgerichte Journalistenfederatie de volgende zinsnede zou worden toegevoegd: 'dat deze zich zou beijveren om de onafhankelijkheid en de waardigheid van de pers te vrijwaren tegen elke willekeurige dwang'. Het hoogtepunt van het congres werd bereikt bij het bekendmaken van de merkwaardige pauselijke boodschap aan het congres, die als een soort magna charta voor de katholieke journalist mag worden beschouwd. De Paus verdedigt er met warmte de vrijheid van de publieke opinie. Het onderdrukken ervan door een totalitaire staat is een aanslag op de natuurlijke orde, een schenden van de goddelijke beschikking. De publieke opinie is immers de normale, spontane en gezonde reactie van het nadenkend en gewetensvol gedeelte van de gemeenschap op toestanden en gebeurtenissen. Voor het tot stand komen van de publieke opinie is het echter nodig dat er in deze gemeenschap mensen gevonden worden met gezond verstand en vooral met karakter die zelfstandig een oordeel kunnen vellen. De Paus klaagt erover dat we thans al te dikwijls met slappe en sceptische mensen te doen hebben die geen inzicht hebben en ook geen durf om voor de waarheid uit te komen. Het milieu waarin de gezonde publieke opinie zou moeten ontstaan heeft geen soliede grond meer van traditie en familiegeest. Vandaar dat massa-organisaties de mensen meeslepen in een blind conformisme. De heilzame rol van de pers zal het zijn, de publieke opinie te dienen door de mensen in te lichten en te bevrijden van vooroordelen en verkeerde stromingen. Aan de journalisten worden derhalve hoge eisen gesteld: 'bevoegdheid, brede algemene culturele ontwikkeling op philosophische en theologische grondslag, stijlvaardigheid, psychologisch aanvoelen, vooral echter karakter, d.i. diepe liefde en onwankelbare eerbied voor de door God gestelde orde, die alle levensdomeinen omvat en bezielt'. Deze liefde en eerbied dienen ze niet alleen persoonlijk te voeden maar ook aan anderen met onverschrokkenheid in te prenten. Op deze wijze zullen de katholieke journalis- | |
[pagina 310]
| |
ten de vrede dienen en verhinderen dat de gemeenschap door valse voorlichting en sensatiejacht tot een gevaarlijke psychose wordt opgejaagd en in een onrechtvaardige oorlog meegesleept. De aanwezigheid van een sterke groep Duits-sprekende journalisten (een 60-tal), wekte bij organisatoren en deelnemers een stroming van verzoeningsgezindheid. De Zwitser Leyvraz, hoofdredacteur van de 'Courrier de Genève' sprak dan ook naar ieders hart toen hij met klem zijn eigen kleine vaderland tot voorbeeld stelde van breeddenkendheid en internationale verdraagzaamheid. Dr Bringmann, de leider van de Duitse delegatie werd met de meeste sympathie beluisterd. Dat de Duitse journalisten zelf een zeer gunstige indruk hebben meegedragen uit dit congres, kan men uit hun eigen persverslagen opmaken. Zo schreef Karl Färber in het bij Herder verschijnend weekblad 'Der christliche Sonntag' op 19 Maart: 'Bijzonder vriendelijk tegenover de Duitsers waren de Nederlanders en de Spanjaarden, terwijl we van alle anderen het tegengestelde niet mogen beweren. Er was geen enkele stoornis te merken'. Bij het overschrijden van de Italiaanse grens op de terugreis naar Duitsland hadden trouwens Pater Jansen-Cron S.J. en Dr Bringmann in naam van heel de Duitse delegatie een telegram van dankbetuiging voor de hartelijke ontvangst met de belofte van verdere samenwerking gestuurd aan de organisatoren van het congres. De 'geest van Rome' had blijkbaar alle deelnemers aangegrepen; vriend en vijand van weleer voelden zich broederlijk één in hetzelfde Credo dat zij gezamenlijk als vrome bedevaarders luidop baden in de wijde basilieken, één in het fiere bewustzijn van kracht en in de liefde tot éénzelfde H. Vader die hen op die Zondagmiddag, 19 Februari, zo innig genegen herhaalde malen had gezegend. Het was bij de onvergetelijk grootse plechtigheid van de verering van de pas zaligverklaarde kloosterzuster Vincenza Lopez, in de ontzaglijke Sint Pieter, te midden van een van geestdrift laaiende menigte. Deze eensgezindheid moge de duurzaamste vrucht zijn van dit geslaagde internationale congres! A. van den Daele | |
SatanGa naar voetnoot1)In 1948 kwam de uitstekend geredigeerde periodiek: 'Les Etudes Carmélitaines' (chez Desclée de Brouwer) met een speciaal deel uit over Satan. Drie en dertig specialisten belichten daar de dubbelzinnige, moeilijk vatbare figuur van 'der Geist, der stets verneint'. Een prachtige summa over de duivel is dit werk geworden, waarin we achtereenvolgens behandeld zien: bestaan, geschiedenis, aspecten van Satan, de repressieve maatregelen, de therapeutiek, de demonische vormen en de Godsmoord, die hij herhaalt tot in onze dagen. Een literatuurlijst sluit dit boek van 666 bladzijden. ('Die doorzicht heeft, berekene het getal van het Beest. Want het is het getal van een mens; zijn getal is zeshonderd zes en zestig' Openb. 13:18). De vele medewerkers staan niet allen op hetzelfde wetenschappelijk niveau, maar in het algemeen is hier knap werk geleverd en een prachtige bijdrage om Satan in zijn theologisch en psychologisch aspect beter te leren kennen. Daardoor mag dit boek op zich zelf reeds een overwinning op Satan worden genoemd, want 'ofschoon een persoonlijk wezen, triomfeert de dui- | |
[pagina 311]
| |
vel toch in zijn anonymiteit'. Zijn grootste overwinning is te doen geloven, dat hij niet bestaat. Gide zei het, toen hij zich de eerste woorden van de duivel, die met hem spreekt, inbeeldde: 'Kom, kom, waarom ben je bang voor me? Je weet wel dat ik niet besta' (blz. 6). Het lag voor de hand, dat dit boek ook buiten het Franse taalgebied zou doordringen en dat door dit werk het geloofsmysterie, dat Satan uiteindelijk is, meer bewust zou worden, ook bij de doorsnee gelovige. In ons land heeft de Uitgeverij Foreholte te Voorhout een poging tot vertaling en vulgarisatie ondernomen, en zo verscheen in het begin van dit jaar: 'Satan' vertaald door Paul van Banesse, P. Leopold, J.L.J.M. Linsen, J.J. Dijkhuis, psych. drs. en M.J.L. Nierop. Met veel reclame werd het boek aangekondigd, bijna brutaal in het mysterieuze schutsblad, dat als aantrekkingskracht moest dienen. De critieken waren gunstig en katholieke weekbladen als 'De Linie' en 'De Nieuwe Eeuw', alsmede verschillende dagbladen, maakten er zich niet met de gebruikelijke boekrecensie vanaf, maar wijdden er aparte artikelen aan. Het boek verdient dit.
Toch kan het goed zijn hier op twee bezwaren te wijzen, waarvan het eerste vooral de Nederlandse vertaling betreft en het tweede meer op het origineel slaat. Iedere vertaling is min of meer een vulgarisatie. Dit heeft ook de Nederlandse uitgever goed gevoeld en om meer aftrek te krijgen bij het grote publiek stak hij het boek in het genoemde sensationele bandje. Ook de meer rustige illustraties van het origineel werden uitgebreid met een paar surrealistische reproducties, welke de bekoring van Sint Antonius voorstellen die afgeschilderd wordt tussen walgelijke gedrochten en ijl-erotische symbolen. Behalve de toevoeging van een zeer goed inleidings-artikel over de dubbelzinnigheid van Satan, werd de Franse tekst ongeselecteerd het grote publiek voorgezet, dat naast zeer leesbare en boeiende artikelen (al of niet goed vertaald!), theologische en andere verhandelingen krijgt opgediend, die zelfs voor theologisch geschoolden nog moeilijk verteerbaar zijn (zie b.v. de vijftig bladzijden over de zonde van Satan en de bestemming van de geest). Moest deze vakstudie zo maar zonder meer onder de massa worden gebracht? Zou deze niet meer gebaat zijn met een meer verantwoorde bewerking? En is deze combinatie van slaafs overzetten en brutaal illustreren niet in innerlijke tegenspraak? De tekst wil het mysterie 'Satan' belichten, maar het surrealisme van de toegevoegde reproducties 'brengt de aanwezigheid van de duivel terug tot een karnavaleske, een mysterieloze beheksing naar oud model' zegt Pater Em. Janssen S.J. in zijn bespreking in de 'Bode van het Heilig Hart' (April 1950, blz. 124). Door deze accentuering der Nederlandse vertaling van het sensationele in Satans werking, valt des te sterker een eenzijdigheid op in de oorspronkelijke uitgave: nl. de beklemtoning van het abnormale in het werk van de duivel. Men vraagt zich na lezing van dit boek af, of hier niet erg veel aandacht wordt besteed aan het exotische, het parapsychische, het bezetene. Als de geschiedenis van Satan wordt beschreven is het de geschiedenis van de extravagante, de uiterlijk-gevaarlijke demon. Het is de historie van de publieke, zichtbare tegenstander Gods. Bladzijden lang worden we bezig gehouden met bezetenheid, met de pikante bekentenissen van de bezeten Jeanne Fery, een hysterische non uit de zestiende eeuw; we maken kennis met de beruchte biecht van Boullan en vinden onder het hoofd 'therapeutiek' weer vooral bezetenheid, pseudo-bezetenheid en demonen van de droom terug. Nu is dit alles juist. Satans optreden was en is vaak extravagant, sensationeel, en bezetenheid is een van | |
[pagina 312]
| |
zijn sterkst waarneembare uitingen. Het ligt ook voor de hand dat de geschiedenis van zijn uiterlijk en abnormaal optreden gemakkelijker wordt beschreven dan de meer gewone, verborgen werking. Maar toch, had ook deze laatste niet meer bekeken moeten worden? Naast de monsterachtige, gedrochtelijke duivel van Jeroen Bosch en Antonius' bekoringen, staat de veel gevaarlijker duivel van een miniatuur dat Marrou beschrijft in zijn artikel: 'een gevallen engel, maar toch een engel....' '....Wij zien er, de een na de ander, op dezelfde horizontale lijn, de drie taferelen afgebeeld van de bekoring van Christus volgens Sint Mattheus. Tot driemaal toe komt, naast de Verlosser, de persoon van Satan voor, hier ook voorgesteld onder de trekken van een jongeling vol gratie, voorzien van grote vleugels, op voorname wijze gekleed; men zou hem voor een engel houden, als de lichtpaarse kleur niet op uniforme wijze verspreid was over zijn vlees, zijn haren en zijn vleugels, een onverwachte kleur waarvan de harmonieuze tegenstelling met het deftige ultramarijn van de ondergrond en het zeer bleke grijs-blauw van de golvende kleding zeker geen heel 'satanische' uitwerking voortbrengt' (blz. 42). Ook dit is Satan: 'de Engel des lichts', niet het gedrocht, maar de elegante bekoorder, de charmante verleider. En dit vóóral is Satan, de gevaarlijke, de geraffineerde, de onbekende. Juist dit geraffineerd duivels aspect wordt zo weinig belicht in dit boek. Zeker hier en daar, en vooral in de eerste hoofdstukken komt het ter sprake. De in de Nederlandse vertaling toegevoegde inleiding van Ch. Moeller is zelfs een grote winst op dit gebied, maar in het geheel vallen deze spaarzame bladzijden weg. Men had zo graag een meer expliciete behandeling gewenst van de heel 'gewone' duivelachtige werking. Van Satan, zoals b.v. Sint Ignatius hem ziet in zijn Geestelijke Oefeningen, die geen gewest, geen plaats, geen levensstaat, ja geen afzonderlijke persoon spaart. Die in ieder leven treedt met zijn subtiele netten en kettingen, funester vaak dan schreeuwende bezetenheid. Satan 'sub specie boni', die zich zo mooi voordoet, die begint met goede en heilzame gedachten, maar gaandeweg zijn bedoelingen met onze zuivere intentie vermengt om uiteindelijk tot zijn doel te komen. Ook de geschiedenis van de 'verborgen' Satan is interessant en boeiender dan die van de sensationele. Het was zeker de moeite waard geweest wat uitvoeriger te wijzen op de typische kenmerken van Satans bestaan en werk: angst, duisternis, verwarring, neiging tot lage en aardse zaken, wantrouwen, troosteloosheid. Ook de therapeutiek zou dan sterker zijn geworden: in de trant b.v. van de 'Regelen tot onderscheiding der Geesten', van Sint Ignatius, die met verrassende helderheid zijn diagnosen stelt en scherp de middelen tot genezing aangeeft. Vanzelf werd dan meer de aandacht gevestigd op de goede Geest, Christus, die reeds lang de Boze overwon.
Wie dit boek gelezen heeft - en critisch gelezen, - krijgt de indruk, dat zelfs hier Satan erin geslaagd is nog onbekend te blijven. Dat de overwinning op Satan, die het opheffen van zijn incognito kan zijn, slechts betrekkelijk is; dat de gevaarlijkste zijde van de Vorst der duisternis nog duister is gebleven. 'Het is eigen aan de duivel zijn optreden te verbergen of wel het met sensatie te omgeven die de aandacht van de hoofdzaak afleidt', schreef eens een theoloog. Ook in dit boek is hij hierin min of meer geslaagd. En dat is jammer! Jac. De Rooy S.J. | |
[pagina 313]
| |
Een 'moeilijk' dichterGa naar voetnoot1)Als men tegenwoordig spreekt over moeilijke dichters, bedoelt men eigenlijk niet zozeer, dat het inspanning kost hun verzen te begrijpen, als wel, dat die verzen niet helemaal te begrijpen zijn. De niet-moeilijke dichters zijn dan ook niet per se populaire dichters. Maar de moeilijke zijn vaak zelfs de literaire fijnproevers te machtig, niet omdat zij een zekere inspanning eisen van de lezer maar omdat die inspanning niet beloond wordt door een helder inzicht in de bedoeling van de dichter. Hun verzen zijn duister en zo ze al boeien door hun poëtische kwaliteiten, ze ergeren tevens doordat ze ons voor raadsels plaatsen, waarvan we de oplossing niet kunnen vinden. Meer nog dan het werk van sommige tijdgenoten heeft de poëzie van Gerrit Achterberg deze uitwerking op de lezer, dat ze boeit en ergert tegelijk. En de ergernis is groter doordat we meer geboeid zijn. Als zijn verzen alleen maar duister waren, zouden we ze op zij kunnen schuiven. Maar ze laten zich niet op zij schuiven. Ze boeien ons, omdat we er een 'geheime verwantschap mee voelen', al staat dit werk buiten onze wereld. En juist om die verwantschap, juist omdat we voelen dat deze dichter ons iets te zeggen heeft, dat het diepst van ons gemoed aanspreekt, juist daarom worden we geprikkeld door die schaal van duisternis heen te breken, welke ons het doordringen in de zin der verzen zo moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk maakt. 'In de poëzie van Gerrit Achterberg.... reikt de introversie tot aan de grens van het verstaanbare en soms daarover' zegt Mevrouw A. Romein-Verschoor. En als zij elders terloops de 'hedendaagse eenzame kunstenaar' verdedigt met een verwijzing naar de moeilijke dichters der Gouden Eeuw, moet zij toch anderen op het oog hebben. Knuvelder spreekt naar aanleiding van Achterberg over 'de algemene kwaal van deze generatie, dat ook bij de besten de vorm-volmaaktheid ver te zoeken is'. Men kan de oorzaak der duisternis verschillend verklaren, niemand legt er zich bij neer: men wil ook deze poëzie begrijpen. Terecht merkt A. Marja op in zijn scherpzinnige studie over Achterbergs werk: 'Bij het waarderen van poëzie speelt het begrijpen een minstens even grote rol als het 'voelen'. Een gedicht dat op een of andere vage manier als 'mooi' wordt aangevoeld maar niet begrepen, kan nooit iemands geestelijk eigendom worden'. Hij wijst er op, hoe de verschillende inleiders toch niets anders bedoelden dan de lezer 'begrip' bij te brengen voor deze moeilijk verstaanbare poëzie en zijn eigen betoog is evenzeer een poging om de sleutel tot het ontraadselen van dit poëtisch mysterie te vinden in de leer van Kierkegaard. En inderdaad doet zijn interpretatie ons dieper doordringen in de zin van Achterbergs poëzie, al verklaart ze niet alles. Hetzelfde geldt voor de studie van F.W. van Heerikhuizen, die echter niet zo categorisch is in zijn beweringen. Maar ondanks inleiders en interpreten - die elkaar wel eens tegenspreken - blijft het oeuvre van Achterberg duister. En deze duisterheid is niet van dien aard, dat een volgende generatie er geen moeite meer mee zal hebben. Het is waar, dat men de eerste verzen der tachtigers, die voor ons glashelder zijn, aanvankelijk ook duister noemde. Maar de kritiek die dit oordeel uitsprak, was niet onbevooroordeeld. Ze kwam van ouderen, die gebelgd door het revolutionnair optreden der nieuwlichters, de nieuwe poëzie niet wilden erkennen. Ze geloofden niet in het dichterschap der toenmalige jongeren, | |
[pagina 314]
| |
ze trachtten niet te begrijpen en beseften niet, dat de nieuwe verzen heel wat eenvoudiger waren dan menig erkend product der oudere generatie. Juist om die onwil gaat de vergelijking met Achterberg niet op. Zij die hem duister vinden, doen dit ondanks hun waardering voor zijn erkend dichterschap. Zij willen juist wel begrijpen om beter te kunnen genieten doch zij slagen slechts ten dele. Het is de moeite waard een ogenblik stil te staan bij de 'duisterheid' van oudere dichters om ook hier te zien, dat het probleem bij hen anders ligt dan bij de dichter die ons nu bezig houdt. Ik kies uit de 17e eeuw de bij uitstek moeilijke Huygens, uit de 19e eeuw Potgieter en uit onze eeuw Boutens. Huygens was bewust en opzettelijk duister. Zelf zegt hij: 'Daar zijn dichters, die selden Dicht baeren: meest on-Dicht in Rijm, ende het wordt gangbaer. Haer lof is: sy spreken klaer, en behoeven geen tolck. Soo en doen sy: Maer wie soude haer de duysterheid vergeven? haer Dicht is on-Dicht'. En hij maakt er een spelletje van - in de trant des tijds overigens, waarin het Marinisme hoogtij vierde - een spelletje van woordspelingen en gedrongen constructies, die de lezer dwingen tot studieus lezen. Huygens was een taalvirtuoos en de moeilijkheid voor de lezer ligt hierin, dat deze hem maar bezwaarlijk kan volgen in zijn capriolen. Maar als hij er zich toe zet en volhoudt, verdwijnt het mysterie. Of liever: er blijkt geen mysterie aanwezig te zijn, slechts een puzzle. Potgieter was niet toevallig een groot bewonderaar van de Heer van Zuylichem. Ook bij hem vinden we die afkeer van het banale, ook hij speelt graag met de taal en het vernuftig 'stileren' kenmerkt proza en poëzie van de negentiende-eeuwse burgerman met zijn heimwee naar het geestige woordenspel van de Muiderkring. Maar bovendien vraagt Potgieter van ons een vrij uitgebreide kennis van allerlei zaken, waarop hij telkens toespelingen maakt, terwijl de romanticus het maar niet kan laten Pegasus over zijpaden te laten galopperen. Hij laat herhaaldelijk de draad van betoog of verhaal schieten en zo maakt hij het de lezer moeilijk hem te volgen. Maar ook hier weer: wie er zich toe zet Potgieter te bestuderen zal ook hier uit de duisternis naar het licht komen. Verwey verklaart dit zelfs van Potgieters moeilijkste gedicht 'Gedroomd Paardrijden'. Dichter bij ons staat Boutens. Geïnspireerd door zijn geliefde klassieken hanteert hij het moderne Nederlands op een wel zeer persoonlijke wijze, die een aandachtig lezen vraagt. Bovendien is zijn poëzie grotendeels onbegrijpelijk voor wie niet enigszins doorgedrongen is tot de philosophische achtergrond daarvan. Maar heeft men eenmaal dat 'platonisch denken' min of meer doorschouwd, dan blijft ook hier geen duisterheid meer over. Keren we terug tot Achterberg. Ook bij hem treffen we soortgelijke 'duisterheden' aan. Ook hij is een speler met de taal en we dienen ons door herhaaldelijk lezen en studeren de regels van dat spel eigen te maken om de schoonheid ervan te kunnen waarderen. Ook hij leeft in een eigen ideeënwereld, die niet de onze is, maar ook hierin kunnen we doordringen - zij het tot op zekere hoogte - door studie en lectuur, zo nodig voorgelicht door inleiders en commentatoren. En dit dieper doordringen tot de kern dezer poëzie leert ons deze ook beter genieten. Maar - en dit is het verschil met de boven genoemde dichters - dan blijft er een rest over, en wel een vrij belangrijke rest, die niet slechts mysterieus maar volkomen onverstaanbaar is. Het mysterie, waarvan we de diepte niet kunnen doorgronden, doet ons in ieder geval bevroeden, dat we voor een bron van wijsheid staan, waaruit we voorlopig nog niet kunnen putten. Maar wat hier overblijft is niet een bron van wijsheid maar een taal, die weliswaar is gevormd uit Nederlandse woorden, doch die desal- | |
[pagina 315]
| |
niettemin een vreemde taal blijft, waartoe woordenboek noch spraakkunst ons de sleutel verschaffen kan. Ik doe een greep. Het sonnet 'Ovoïde' uit de bundel 'Hoonte' begint met deze regel: 'Ik ben een ei in 't midden van
voorheen'.
Neemt u het mij kwalijk, dat ik een ogenblik aan een raadseltje dacht? En verwondert het u, dat men zich voor de gek gehouden voelt, als men aan het eind van dit sonnet leest: 'Columbus ligt te kraaien in zijn
graf:
Amerika komt langzaam op hem
af',
terwijl men maar geen samenhang kan ontdekken met het voorafgaande, tenzij dan de eeuwenoude samenhang tussen ieder ei en Columbus? Misschien is er een diepzinnige oplossing voor dit soort gevallen doch men vraagt zich af of dergelijke Denksport-problemen nog thuis horen in poëzie, die iets anders wil zijn dan vermaak voor de lezer. Zeker, ook Achterberg kent de humor maar zijn humor is toch van een andere soort dan deze. Wil hij eens kijken hoever hij gaan kan pour épater le bourgeois? Of slaat ook zijn romantiek om in spot en kolder? Er is een andere mogelijkheid. We denken onwillekeurig aan die verzen van Gorter, die slechts voor enkele ingewijden verstaanbaar waren. Het is mogelijk, dat de zeer subjectieve inspiratie van de dichter zich slechts kan uiten in woorden, die alleen voor hem zin hebben. Ik ben geneigd aan te nemen, dat we hier inderdaad daarmee te doen hebben. In bovenaangehaalde studie schrijft Marja: 'Misschien maakt hij (Achterberg) inderdaad zijn versjes voor zijn plezier'. Ietwat minder gemoedelijk uitgedrukt: misschien schrijft hij enkel en alleen zó omdat hij door zó te schrijven er zelf het meest voldoening aan beleeft, zonder zich af te vragen welke indruk zijn woorden op de lezer maken. Anders gezegd: hij heeft er geen of maar weinig behoefte aan verstaan te worden. Zijn verzen zijn meer uiting dan mededeling. Is dit echter zo, dan wordt het wel erg moeilijk deze verzen te waarderen. Zo moeilijk, dat men geneigd is zich af te vragen, waarom de man ze dan liet drukken; zo moeilijk, dat men geneigd is de poging maar op te geven. Maar dan is er weer dat ondefinieerbaar boeiende van zijn poëzie, dat je vasthoudt ondanks alle ergernis. Zelfs in deze duistere dwaasheden horen we het stemgeluid van de echte dichter. We voelen te goed, dat hij werkelijk iets te zeggen heeft en dat hij het vooralsnog niet anders zeggen kan dan zo. En we moeten er ons maar bij neer leggen in de stille hoop, dat het ooit anders zal worden.... En dan kan men zich de vraag stellen, of Achterberg nog Achterberg zal zijn, wanneer hij het inderdaad anders zou doen. Wij menen van wel. En juist de bundel naar aanleiding waarvan we dit schrijven, doet ons dat vermoeden. Het heeft weinig zin de verzen uit deze bundel uitvoerig te bespreken. Zij vormen een fase in het werk van de dichter, van wie men zegt, dat hij steeds achter het volgende vers aan jaagt. Maar we zien hem hier toch los komen uit zijn vroegere angst-obsessies. Het is alsof hij een crisis doorstaan heeft, waarvan hij langzaam geneest in de bekoorlijke omgeving van Hoonte. Er is belangstelling voor leven en natuur om hem heen. Toch is die omgeving vaak gezien als in een droom, onwerkelijk. Zoals een reconvalescent, die voor het eerst na een lange ziekte weer buiten komt, de dingen wel herkent, maar hij is nog te zwak, te licht van hoofd om er zich weer normaal vertrouwd mee te voelen: zo ziet de dichter de natuur en zichzelf, als ware hij een buitenstaander. Soms zet hij alle problematiek op zij, als toch nutteloos, dan | |
[pagina 316]
| |
weer schijnt hij de weg te vinden naar het evenwicht tussen de oude angst en de 'hemelzucht'. Zo gezien lijkt deze bundel een overgang naar een meer reële fase in Achterbergs dichterschap. Hoe deze fase er uit zal zien valt natuurlijk niet te voorspellen, maar het heeft de schijn, dat we in latere verzen meer vertrouwen in het leven zullen ontdekken, dat hij zijn nachtmerries van zich zal afschudden, dat hij zonlicht en hemelglans zal zien stralen waar hij vroeger slechts wolken en duisternis zag. De mogelijkheid tot religieuze verdieping lijkt aanwezig. Indien deze overgang zich werkelijk voltrekt, zal vermoedelijk ook de uitdrukkingsvorm aan helderheid winnen. Achterbergs duistere taal is gebonden aan de onzekerheid van zijn levensgevoel. Naarmate hij de inwendige zekerheid vindt zal de uiterlijke klaarheid daarvan de uitdrukking zijn. Het is dus niet nodig, dat de 'moeilijke' dichter plotseling eenvoudig gaat schrijven. Hij zou dat niet kunnen zonder zichzelf te verloochenen. Maar met het innerlijk licht zal de doorzichtigheid van de stijl toenemen. En toch.... Men kent het versje van Albert Verwey, waarin hij dichter en criticus laat disputeren over de taal, gesymboliseerd door een zakdoek, waarvan het kind, de dichter, een pop maakt, terwijl de grote mens, de criticus, hem gebruikt om er zijn neus in te snuiten. We hopen niet, dat Achterberg een neussnuiter zal worden. Daar is trouwens geen gevaar voor: hij is te zeer een begenadigd kind om niet te blijven spelen met de taal. Maar een beetje neus snuiten zou hem toch geen kwaad doen - als men mij deze al te stout doorgevoerde beeldspraak permitteert - desnoods in een bijzonder fraai zakdoekje.... Zijn stem zal duidelijker verstaan worden. Bern. van Meurs S.J. |
|