| |
| |
| |
J.S. Bach (1685-1750)
door prof. dr Floris van der Mueren
Tweehonderd jaar geleden overleed een der grootste componisten van alle tijden: Johann Sebastian Bach. Prof. dr F. Van der Mueren, de welbekende muziekhistoricus, werd bereid gevonden om deze gebeurtenis voor de lezers van K.C.T. Streven op passende wijze te herdenken. In deze eerste bijdrage geeft hij bij wijze van inleiding een overzicht van het leven en de werken van de grote meester. In een volgende zal hij handelen over de betekenis van zijn muzikaal oeuvre. Gaarne betuigen wij de schrijver onze dank voor deze belangrijke studie.
De Redactie
OP 31 Maart 1685 werd te Eisenach een der meest onbetwiste genieën geboren: J.S. Bach. Hij is een bloem van een oude Thuringse stam, waarvan de wortelen reiken tot bij de aanvang der 16e eeuw. Toen zijn vader, Johann Ambrosius Bach, stierf werd de jonge Johann Sebastian - toen 9 jaar oud - opgenomen door zijn broer, Johann Christoph, organist in het kleine stadje Ohrdruf, nabij Gotha. Zijn eerste onderricht ontving hij in het plaatselijk lyceum; hij werd er onderwezen in de godgeleerdheid, studeerde er bovendien Latijn, rekenen, Grieks en logica. In Maart 1700 werd hij als sopraan aangenomen in het koor der St Michaëlisschule te Lüneburg. Zijn te Ohrdruf begonnen opleiding werd hier vrij grondig voortgezet. Behalve zangstudie stonden op het programma: Latijn (Virgilius, Horatius, Cicero), Grieks (het Nieuwe Testament), godsdienst, rekenen, logica. Hij bleef er tot zijn achttiende jaar. Voor de latere loopbaan van de grote orgelcomponist was het een geluk, dat hij hier zijn voordeel mocht doen met de ervaringen van de toenmaals bekende organist G. Böhm. Bovendien boden enerzijds de huisconcerten van het hertogelijk hof van Braunschweig-Lüneburg hem wellicht de gelegenheid om Franse muziek te horen, terwijl anderzijds de bibliotheek van de St Michaëliskirche hem in staat stelde om nader kennis te maken met de Italiaanse muziek. Hij ging ook bijwijlen naar Hamburg om er de organist J.A. Reinken te beluisteren en het is niet onwaarschijnlijk dat hij daar tevens de 'Nationale Schouwburg' zal hebben bezocht om er de opvoeringen van Italiaanse opera's bij te wonen. Van Lüneburg uit bezocht Bach eveneens Celle, waar hij uitvoeringen hoorde van Franse muziek (o.a. Couperin) door de hofkapel. Het contact met Italiaanse muziek werd ongetwijfeld frequenter, toen hij op 8 April 1703 tot violist - een tijdlang ook tot organist - werd aangesteld bij Prins Jan Ernst, broer van de Hertog
| |
| |
te Weimar, waar de Italiaanse muziek een aanzienlijk deel van het repertoire uitmaakte.
De orgelstudie neemt voor goed een aanvang te Arnstadt. Zijn naam als orgelvirtuoos krijgt klank. Hij vestigt er zich als organist op 13 Juli 1703. Uit dit verblijf stamt de oudst-bekende Cantate - 'Denn Du wirst meine Seele nicht in der Hölle lassen' -, waarin de constructieve veelzijdigheid zijner polyphone fantasie reeds duidelijk naar voren komt. Hier leert hij de kunst van Couperin en andere Franse componisten nader kennen. Hier ook schrijft hij het enige van hem bekende stuk beschrijvende muziek: 'Capriccio sopra la lontananza del suo fratello dilettissimo' (voor clavecimbel). Het is ook te Arnstadt dat hij het bekende verlof neemt, en - méér dan het consistorie hem had toegestaan! - van October 1705 tot Februari 1706 te Lübeck gaat doorbrengen om er, in de avondconcerten, Buxtehude aan het orgel te horen en tevens aanwezig te zijn bij de uitvoeringen van de door Buxtehude gecomponeerde cantaten. Dit verlof geeft aanleiding tot conflikt.
In 1707 wordt hij organist te Mühlhausen. De enige gedurende 's meesters leven gedrukte Cantate - 'Gott ist mein König' - werd hier gecomponeerd. De daarin voorkomende gevoelvolle soli, de vrij breed doorgewerkte slotfuga en de overwogen instrumentatie verraden reeds onmiddellijk de kwaliteiten van de latere Bach.
Te Mühlhausen huwt hij op 17 October 1707 zijn nicht Maria Barbara Bach, die voor hem in alle omstandigheden een sterke steun is geweest. De stad zelf was, als muzikaal centrum, zeer aantrekkelijk. Toch kon Bach er zich moeilijk thuis voelen, omdat het klimaat er vergiftigd werd door scherpe twisten tussen orthodoxen en piëtisten.
Hij bleef er dan ook niet lang. Reeds op 25 Juni 1708 treedt hij als violist en clavecinist in de hofkapel te Weimar, in dienst van Hertog Wilhelm Ernst IV. Te Weimar schitterde de Italiaanse opera als nergens, wat voor Bach uitzonderlijke kansen bood. Hij werd er bevriend met de orkestmeester Drese, met de philoloog Gesner, die hem in moeilijke dagen (Leipzig) een steun zou worden en, niet het minst, met de organist der kerk te Weimar, Joh. Walther, een polyphoon-denkend type evenals Bach, tevens schrijver van een muzieklexicon (1732). Naar de gewoonte van die tijd, bewerkten beiden Italiaanse concerten (o.m. van Vivaldi) voor kerkelijk gebruik. Te Weimar had de Italiaanse muziek immers om haar zangerigheid een zeer sterke aantrekkingskracht. Uit 1717 dagtekent de beruchte clavecimbelwedstrijd te Dresden, met de toenmaals befaamde Franse clavecinist en organist Marchand. Het is bekend dat Marchand, het meesterschap
| |
| |
van J.S. Bach vrezende, niet op de wedstrijd verscheen. Van toen af werd Bachs faam als virtuoos voor goed gevestigd.
In een twist tussen Hertog Wilhelm Ernst en zijn broer, koos Bach partij voor de eerste, die zijn beschermer was. Het was te voorzien dat deze houding hem bij de eerste de beste gelegenheid last zou berokkenen. Die gelegenheid bood zich aan bij een verzoek om verlof. Bach hield zich hierbij vrij onwillig en.... kreeg een maand 'kamerarrest'! Bovendien, - en dit werd ernstiger -, bij het openvallen der betrekking van eerste kapelmeester werd Bach daartoe niet bevorderd hoewel hij er recht op had. Voor hem werd deze vernedering weer een afdoende aanleiding om Weimar zo spoedig mogelijk te verlaten.
Een groot gedeelte van zijn Orgelmuziek had hij hier geschreven. Hij componeerde er tevens meerdere Solicantaten waarvan, jammer genoeg, de meeste verloren gingen. Uit Weimar dagtekent (ca. 1711) o.m. de lyrisch-dramatische Cantate 'Actus tragicus' - vermoedelijk een gelegenheidswerk voor een uitvaart - met haar voor die tijd opmerkelijk dramatische inleiding.
Onder leiding van de geestelijke Neumeister ontstond te Weimar méér dan elders een sterke neiging om in kerkelijke zangvormen tevens beschouwende lyriek te schuiven tussen de bijbelteksten en de oude koraalgedichten. Deze beweging ging van de orthodoxen uit. Zij stuitte ook hier op de verontwaardiging der conservatieve piëtisten die aanvoerden - en niet steeds zonder enige grond - dat het meer subjectieve sentiment dezer nieuwe poëzie, in aria's en recitatieven heel gemakkelijk ook de declamatie en de melodiek erbij opnam die uitsluitend in de opera thuishoorden, doch in de godsdienstige muziek een wanklank verwekten.
Bach heeft van deze lyriek een ruim gebruik gemaakt. Zijn diep religieus temperament bleef er borg voor, dat zijn werk de toon bewaarde der gewijde sfeer, waartoe het was bestemd.
In 1717 treedt hij dan in dienst van Prins Leopold von Anhalt, te Köthen. Dit verblijf te Köthen werd voor de meester een vrij vreedzame, een bijzonder rustige episode. Enerzijds gaf het calvinistische hof tot de compositie van godsdienstige muziek minder gelegenheid, zodat Bach zich vrijer kon bewegen. Anderzijds werd hij er aangemoedigd door de intieme vriendschap van de Prins. Deze huwde, helaas, een onmuzikale en ziekelijke Prinses, waardoor de attentie voor Bach verdween. Bach zocht weer elders. Inmiddels waren hier de aan de Markgraaf van Brandenburg opgedragen 'Brandenburgse Concerten' ontstaan.
In 1720 stierf hier, vrij plotseling, Bachs eerste vrouw. Hij trad
| |
| |
opnieuw in het huwelijk, op 3 December 1721, met Anna Magdalena Wülken, een goede zangeres, die voor Bach een rechtstreekse hulp is geworden, zowel bij het copiëren zijner composities, als - en dit vooral, - bij het musiceren in zijn huiselijke kring.
Hij gaat naar Leipzig, als Cantor der Thomasschool in 1722, een ambt dat vrij kwam door het overlijden van Joh. Kuhnau. Sedert 1729 dirigeerde hij er tevens een muziekvereniging die door Telemann was gesticht, en bij feestelijke gelegenheden der stad, vele vreemdelingen trok. Hij schreef daarvoor o.m. Orkestsuiten. Vooral zag Bach in Leipzig het geschikt centrum om er zijn zonen de gelegenheid tot hogere studiën te geven. Enerzijds heeft hij er in een aanhoudende strijd, naast het wel ook het wee van zijn ambt beleefd, doch anderzijds bereikte zijn grote faam als orgelvirtuoos hier haar hoogtepunt.
De Thomasschool was een oude instelling: ze was gesticht in de 13e eeuw. De faam ervan was niet van dien aard dat het ambt van Cantor er een eervolle positie betekende. Het onderwijs was erg in verval. Het leven tussen de collega's onderling en tussen de collega's en de overheid bleek er niet erg gemoedelijk. In de twist hadden alle partijen schuld. Bach zelf was niet steeds plooibaar.
In deze school kregen arme kinderen gratis onderricht, mits zij wilden zingen in de St Thomas- en de St Nikolaus-kirche. Beurtelings werden elke Zondag in een van beide motetten en cantates gezongen. Voor beide kerken tegelijk, moest de morgen- en avonddienst verzorgd worden met Kerstmis, Pinksteren, Nieuwjaar, Driekoningen, O.H. Hemelvaart, H. Drievuldigheid, O.L.V. Boodschap.
De gewone Zondagdienst was zeer zwaar en gevariëerd: preludium (orgel), motet, Introitus en Kyrie (Latijn of Duits), Oratio, Gloria in Excelsis, et in terra pax, of lied (koor), Oratio, Epistel, gemeenschappelijk lied, Evangelie, intonatie van het Credo, preludium (orgel), cantate, Credo (Duits), preek (met koraal als rustpunt in het midden), belijdenis, gebed, kerkelijke berichten, Oratio en Zegen, avondmaal (waaronder orgelspel, koralen, soli voor instrumenten).
Het conflict te Leipzig vond zijn aanleiding in meerdere oorzaken. De universiteit ontnam Bach de leiding der academische plechtigheden, waartoe hij het recht had. Voor de verplichte diensten was het aantal der leerlingen te klein en hun kwaliteiten waren ontoereikend. Bij de keuze ervan werd zijn advies niet steeds gevolgd. Hij vroeg 12 zangers (3 per partij) doch kreeg van de stad slechts 8 instrumentisten, zodat hij zich verplicht zag 10 leerlingen uit het koor van de school daarvoor vrij te houden. Hij vroeg tevergeefs een orkest met: 2 fluiten, 2 of 3 hobo's, 1 of 2 baspijpen, 3 trompetten, 1 cimbaal, 6 violen, 4 alto's,
| |
| |
2 cello's, 1 contrabas, De oude directeur J.H. Ernesti was hem minder genegen geweest en had de school verwaarloosd. Dit werd beter toen Bachs oude vriend Gesner in 1730 werd aangesteld. Toen deze echter in 1734 naar de universiteit te Göttingen overging, begon het conflict opnieuw. Bovendien heerste er de algemene tijdgeest: alle aandacht ging naar de opera en naar de Italiaanse muziek; volk en studenten verkozen de schouwburg; de kerkelijke muziekstijl onderging het klimaat van de opera!
Bach - ook diep terneergeslagen door vele sterfgevallen onder zijn kinderen - trok zich dan ook meer en meer in zichzelf terug; hij zocht de rust en de vreedzaamheid van zijn huiselijke kring, en de genoeglijke gezelligheid van zijn welvoorziene bibliotheek en instrumentenverzameling. Daaraan had hij genoeg! Het vergoedde hem veel van wat mensen en wereld hem te kort deden.
Een bemoedigend oordeel is, in deze omstandigheden, voorzeker dat van Frederik de Groote geweest. In zijn dienst stond, naast andere musici der nieuwe richting (o.m. Graun en Quantz), ook Karl Phil. Em. Bach. Op 's Konings verzoek zelf, bracht vader Bach hem een bezoek in 1747. Al voelde Frederik de Groote zich op muzikaal gebied een man der 'Verlichting' en stond hij dus afwijzend tegenover de Barok, toch kon hij niet weerstaan aan het verlangen om eenmaal de spreekwoordelijke improvisatiekunst van de befaamde Bach persoonlijk te ervaren, en de Barokmusicus te verzoeken om een blijk van zijn ongewone vindingskracht.
De improvisatie was wel een kunst die men eiste van elke musicus uit deze eeuw. Doch Bach had op dit punt een uitzonderlijke faam verworven! Het gebeurde, zo wordt verhaald, dat hij, onbekend, een kerk binnentrad en aan het orgel een improvisatie inzette. Door het spel verrukt, dachten de luisterende mensen: 'Het is Bach of de duivel!' Wanneer Bach begon te improviseren, ving hij gewoonlijk aan met een bekend stuk van een andere componist, teneinde zijn fantasie op te wekken. Daarna zette hij, op een bepaald thema, de improvisatie in, ongeveer in deze volgorde: preludium, fuga voor groot orgel, trio of kwartet (met aangepaste registratie die de stemmen in relief kon zetten), vrije bewerking van een koraal, een fuga als slot.
Bij Bachs bezoek aan Berlijn werd hem door de Vorst zelf een thema opgelegd. Hij bewerkte het, niet naar structuur- en zettechniek van de 'galante' rococo - om de verlichte Vorst ter wille te zijn! -, doch naar eigen denkaard en fantasie, d.i. polyphoon. Het is bekend dat hij het nadien uitbouwde tot een uitgebreid contrapuntisch werk, dat de naam 'Musikalisches Opfer' kreeg.
| |
| |
Uit deze Leipziger periode dagtekenen zijn meest bekende grote werken: o.m. 'das Wohltemperierte Klavier', 'die Johannespassion', 'die Mattheuspassion', 'die Hohe Messe', 'das Weihnachtsoratorium' (6 delen).
Het bestaan van een door Bach gecomponeerde St. Lukaspassion is niet bewezen. Een door Bach zelf bewaard handschrift er van, bleek niet te wijzen op zijn stijl. Een andere passie (1725), op tekstbewerking van de gelegenheidsdichter Picander, ging verloren. Eveneens bleef een Markuspassion (1731) onvindbaar. Een treurzang (1727), waaruit hij hiervoor fragmenten zou hebben gebruikt, bleef bewaard.
De Johannespassion (1723) omvat, naast het verhaal van St. Jan, fragmenten van het Mattheusevangelie en een passiegedicht van de Hamburgse dichter Brockes. Het geheel werd door Bach zelf geordend. De Mattheuspassion (1729) zingt het verhaal uit het Mattheus-evangelie, afgewisseld met lyrische overwegingen van Picander en door Bach zelf uitgekozen koralen.
Passies werden uitgevoerd op Goede Vrijdag: 's morgens in traditionele psalmodie, 's avonds (althans sedert 1721, op initiatief van Cantor Kuhnau) in polyphonie. De gewoonte hield stand tot in 1766, toen de oude psalmodische vorm wegviel.
Het Kerstoratorium (1734) bestaat uit een reeks van 6 zelfstandige delen: drie ervan werden uitgevoerd op de 3 kerstdagen, een op nieuwjaar, een op de eerste Zondag van Januari, een op Driekoningen.
Dat de protestant Bach missen schreef behoeft ons niet te verwonderen. Hij componeerde inderdaad een grote mis en ook een viertal kleine missen die, naar het gebruik, enkel uit Kyrie en Gloria bestonden. Men houde hierbij in het oog dat in de lutherse diensten te Leipzig vele katholieke vormen werden bewaard. Alle gezongen misdelen van het Ordinarium bleven er, afzonderlijk, in gebruik: Kyrie (polyphoon op de eerste Zondag van de Advent en op de verjaardag van de Hervorming); Gloria (polyphoon op Kerstmis); Credo (polyphoon met H. Drievuldigheid en op de Dag der Apostelen); Sanctus (polyphoon op alle grote feesten); Hosanna, Benedictus, Agnus Dei, Dona nobis pacem (polyphoon gedurende de Communie).
Voor ons blijven deze laatstgenoemde werken wel van de indrukwekkendste hoogtepunten uit Bachs schepping. In zijn tijd, evenwel, bleef hij de befaamde 'organist'! Toen in 1747 Bach door Frederik de Groote werd uitgenodigd, speelde zijn reputatie als improvisator op orgel en clavecimbel - niet als componist van grote vocale werken! - de hoofdrol.
In zijn laatste levensjaren werd Bach erg op de proef gesteld. Zijn
| |
| |
gezicht verzwakte. In de winter van 1749-50 werd hij geopereerd door een Engelse geneesheer. Niets hielp. Bach verzwakte en werd blind. Op 18 Juli werd hij plots weer ziende.... doch kort daarna stierf hij aan een beroerte (28-7-1750).
Omtrent de juiste ligging van zijn begraafplaats heeft men lange tijd in het onzekere verkeerd. Ingevolge veranderingen, grondverkavelingen enz. is Bachs oorspronkelijk graf aanvankelijk zoek geraakt. Schumann vond het tragisch, geen bloemen te kunnen leggen op zijn graf. In 1842 liet Mendelssohn een kleine gedenksteen aanbrengen nabij de school. In 1884 kreeg Bach zijn standbeeld te Eisenach, zijn geboortestad. In 1894 werden opsporingen begonnen naar zijn gebeente; dit onderzoek werd wetenschappelijk geleid. Als uitslag daarvan mogen wij met vrij grote zekerheid zeggen, dat het stoffelijk overschot van J.S. Bach werd teruggevonden.
Na Bachs dood leefde zijn naam met roem voort in enkele van zijn kinderen; vooral in zijn geliefde en zeer begaafde Wilhelm Friedemann en Karl Phil. Emmanuel, baanbreker der moderne klaviermuziek (twee kinderen van de zeven uit het eerste huwelijk), Joh. Christoph Friedrich en Joh. Christian of, om zijn verblijf aldaar, 'de Londense Bach' genoemd (twee van de dertien kinderen uit het tweede huwelijk).
Evenwel waren zij kinderen van een nieuwe tijd. Naar structuur en gevoel werd ook hun kunst de trouwe weerspiegeling van de cultuur-periode waarin zij waren geboren en gevormd: de overgang van Verlichting naar Classicisme. Ook voor hen behoorde vader Bach tot een overwonnen tijd! Ook zij hebben niet kunnen verhinderen dat Johann Sebastians werk ruim 50 jaar dood en in handschrift vergeten bleef. Toen J.N. Forkel, de vader der moderne Duitse en tevens Europese musicologie, in zijn verering voor Bach, in 1802 over hem een piëteitvol boek publiceerde, hebben de echo's daarvan de achting voor Bach's kunst niet algemeen kunnen opwekken. De kunst der Barok lag begraven onder de scherven ener grondige revolutie, die de rationalistische kritiek op het gebied der muziek verwekt had in naam van de eenvoud en de natuurlijkheid. Bach zou pas in 1829 herleven, dank zij het initiatief van Mendelssohn en diens leraar Zelter.
Die Bachherleving houdt verband met de algemene geestelijke hervormingsbeweging der Romantiek en de daaruit groeiende geestdrift voor een zuivering en herstel der godsdienstige muziek. In alle landen ging men gewetensvol zoeken naar de bronnen der klassieke kerkelijke muziek. Dit streven, en de daaruit volgende historisch-wetenschappelijke belangstelling, leidde niet alleen tot een voorbereiding der nieuwe uitgave van het gregoriaanse repertoire, doch tevens tot een geleidelijke
| |
| |
opdelving en publicatie der muziek uit de late middeleeuwen en uit de Renaissance en de Barok. Hierbij werden bijzonder Palestrina, en ten slotte ook bach, voor onafzienbare tijd vaste uitgangspunten bij de scholing der moderne musici.
Van J.S. Bachs composities werden gedurende zijn leven slechts de 'Kunst der Fuge' en enkele kleine composities gedrukt. Zijn werken beleefden hun definitieve en wetenschappelijk verantwoorde uitgave door de zorgen van een in 1851 gesticht 'Bach-Gesellschaft'.
Inmiddels had, van de aanvang der 19e eeuw af, de Italiaanse muziek in Duitsland zelf haar heerschappij verloren. In de opwelling van het nationaal bewustzijn bij de eerste Duitse romantici zelf was, ter herdenking der eerste uitvoering in 1729, de heropvoering van de Mattheuspassion door Mendelssohn op Goede Vrijdag, 12 Maart 1829, als een klaroenstoot. Sedertdien heeft de Bachverering in Duitsland een ononderbroken ontwikkeling gekend. In Frankrijk werd de doorbraak pas definitief, met de uitvoering van Bachs Magnificat, 21 April 1885. In België stond reeds Fetis met ontzag voor Bachs schepping; Gevaert zal hem voor goed inleiden. In Italië kreeg de Bachherleving haar eerste stoot door het optreden van Liszt, en in Londen wordt zij bevestigd door de stichting van een Bachvereniging en een Bachkoor, 1849.
* * *
J.S. Bach heeft zich in hoofdzaak geconcentreerd op zijn ambt als leraar, en als dienaar van hof en kerk. Wat hij aan niet-religieuse kunst heeft geschreven is dan ook uitsluitend in die kringen geboren. Vergeleken met Bach is zijn tijdgenoot Händel een wereldburger geweest die en in Duitsland (Hamburg) en in Italië en, ten slotte, voor goed in Engeland geglansd heeft, ook met kunst - toneelmuziek - die niet het sieraad was ener kerkgemeenschap, doch van het aristocratische gezelschapsleven der wereldlijke kringen van hof en adel. Opera's, balletten, e.a. wereldlijke muziekvormen moet men bij J.S. Bach niet zoeken. Zijn oeuvre is, desondanks, ongewoon omvangrijk. Het is tevens van een technisch en aesthetisch meesterschap, dat tot op heden alle musici zonder onderscheid met ontzag heeft vervuld.
Van zijn orchestrale muziek bleven o.m. de Brandenburgse Concerten, klavier- en vioolconcerten, vier grote Suiten steeds glanspunten in het huidige eerste-rangsconcertleven. Van klaviermuziek zijn 'das Musikalische Opfer' (dat met de 'Kunst der Fuga' - met de 15 Fuga's op éénzelfde thema, waarvan de laatste (onvoltooide) fuga drie thema's combineert, één op de naam B.A.C.H. - een verbazingwekkende
| |
| |
constructie is van polyphone denkkracht), de z.g. Goldberg-variaties, het klavierboekje voor zijn tweede vrouw, de 48 Preludiën en Fuga's ('Wohltemperiertes Klavier') de Franse en Engelse Suiten, de chromatische Fantasie en Fuga, het Italiaans concerto en, niet minder, zijn twee- en drie-stemmige 'Inventionen', mede de grondslag van de muzikale opleiding: zij bleven tot op heden toonbeelden van muzikale en constructieve gaafheid.
In zijn geheel overtreft Bachs orgelwerk wel alles wat voordien op dat gebied gecomponeerd was. Ook in het huidige repertoire is het een hoogtepunt en steeds een model van orgelkunst gebleven. De Orgelsonaten; de uit de evangelische eredienst gegroeide Orgelkoralen van velerlei aard; de zeer bekende Passacaglia in C kl. met de 22 variaties; de haast populair geworden Toccata en Fuga in re kl.; de Preludiën en Fuga's in Re gr., C gr. en A gr.; de Fantasia en Fuga in sol kl.; .... worden met recht onder de schitterendste succesnummers van het orgelrepertoire gerekend.
Onder de koorwerken, waarvan slechts een gering aantal tot niet-religieuse doeleinden werd bestemd (o.m. 'Der Streit zwischen Phöbus und Pan', een satirische cantate tegen de theoreticus en Bach niet zo gunstig gestemde Scheibe), behoort een groot aantal tot die onbetwiste meesterwerken waarvoor de verering met de dag geestdriftiger is geworden: Cantaten (Ein fester Burg ist unser Gott, Paascantate, Hemelvaartcantate, de zesdelige Kerstcantate, e.a.), het Magnificat, de Mis in h kl., de Johannespassion, de Mattheuspassion.
Ook Bachs kamermuziek is vrij aanzienlijk (sonates voor viool, suites voor cello).
Dat de meeste dezer vormen reeds vóór Bach in gebruik waren is bijkomstig; het is evenzeer bijkomstig dat hij in later werk, naar gewoonten van zijn tijd, reeds vroeger gecomponeerde fragmenten opnieuw gebruikte - b.v. cantatefragmenten in zijn mis -, doch het is hoofdzaak te weten dat hij al die vormen steeds opnieuw wist te bezielen, dat hij ze steeds vervullen kon met de stemming, die verwekt werd door de zin van het gezongen woord of met de bezieling die hem daarbij beving. Hij heeft de muzikale gebruiksvormen van de voorbijgaande Baroktijd zózeer een lyrisch en dramatisch klimaat gegeven, dat zij onder zijn adem uitgroeiden tot reusachtige pyramiden, indrukwekkend hoog verheven boven alles wat tot dan toe was gecomponeerd.
Klinkt het niet ironisch, hier de invloeden te moeten onderzoeken die hem bij zijn vorming af en toe van nut zijn geweest: Duitse organisten: Buxtehude, Böhm, Pachelbel; Italiaanse componisten als Vivaldi; de opera van Venetië en Napels; Franse musici als Couperin; oudere
| |
| |
polyphonisten als Palestrina? Heeft het niet de schijn alsof Bach aan zijn eigen geniale persoonlijkheid niet genoeg had en de óók voor hem onvermijdelijke, onontkoombare technische scholing iets moet ophelderen van wat hij schiep? Wat J.S. Bach is als genie, dat is hij door zichzelf, door zijn persoonlijkheid die zich uitleefde met een scheppende kracht, die steunde op technische verworvenheden van zijn tijd en doordrenkt werd met de geaardheid van zijn volk en van zijn cultuur.
|
|