Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Belgisch Congo: Tienjarenplan en Missie
| |
[pagina 244]
| |
voor de ontwikkeling van de landbouw, de uitbreiding van industrie en mijnbouw en bespreekt ten slotte ook de middelen tot uitvoering van het plan. Ideologisch kan men het Tienjarenplan ook beschouwen in twee grote onderdelen: de maatregelen die eerst en vooral op de inlanders betrekking hebben en die welke hen slechts onrechtstreeks raken. De hoofdbedoeling van het plan is, naar de eigen woorden van de opstellers, de verbetering van de levensvoorwaarden der inlanders in het binnenland. Deze doelstelling beantwoordt aan de wensen die in de UNO werden geformuleerd en is tevens een repliek op de kritieken die in internationale kringen tegen het beleid van Belgisch Congo gemaakt worden. Wil dit zeggen dat het plan ontstond onder invloed van het buitenland? In zekere zin is dit het geval: België kan niet ten achter blijven bij Engeland en Frankrijk die insgelijks een plan hebben ontworpen voor de ontwikkeling van hun koloniën. Doch het Belgische plan is niet onder druk van het buitenland ontstaan, daar sommige van de belangrijkste maatregelen reeds vóór het verschijnen van het Tienjarenplan van toepassing waren en in het plan slechts werden herhaald. Dit is o.m. het geval met de onderwijshervorming. De voornaamste bedoeling van het Tienjarenplan is dus de verbetering van de toestand waarin de inlanders leven. Tot nu toe werd te dikwijls de consumptie opgeofferd aan de kapitaalvorming. Het Tienjarenplan slaat nu resoluut een andere richting in en wil de inlanders in het bezit brengen van de nodige consumptiegoederen. Daartoe wordt vereist de koopkracht van de inlanders te vermeerderen, door in het binnenland de landbouw vooral te ontwikkelen, en door het oprichten van grote en kleine industrieën die de nodige voorwerpen ter plaatse vervaardigen en aan een groter aantal vaklieden werk kunnen verschaffen. Deze verhoging van de binnenlandse consumptie zal Belgisch Congo ook voor een deel vrijwaren tegen het gevaar dat de Kolonie steeds boven het hoofd hangt: geweldige depressie, voortvloeiend uit conjunctuurgevoeligheid. | |
Economische maatregelenEen verbetering van de economische toestand kan bereikt worden op twee manieren: door rechtstreeks alle aandacht te vestigen op handel, nijverheid en mijnbouw, met veronachtzaming van de werkelijke belangen van de inlanders, doch zulk een politiek kan op den duur slechts moeilijkheden berokkenen. | |
[pagina 245]
| |
De economische ontwikkeling van een Kolonie kan echter even goed tot stand komen door rekening te houden zowel met de belangen van de Europese bedrijven als met die van de inlandse gemeenschap, en wel door beide van elkaar afhankelijk te maken. Het Tienjarenplan voert deze tweede methode consequent door. Buiten de maatregelen die rechtstreeks betrekking hebben op de inlanders, zoals de oprichting van instellingen voor onderwijs, landbouw, medische diensten enz. streeft het er naar de levensvoorwaarden van de inlanders te verbeteren door middel van de ontwikkeling van zuiver economische factoren. Deze maatregelen zijn vooral: vermeerdering van de soorten der bedrijven, inrichting van studiediensten en zeer omvangrijke maatregelen met betrekking tot electrificatie en vervoer. Deze laatste hebben wellicht een even grote en misschien zelfs een grotere weerslag op de verbetering van de bestaansvoorwaarden in het binnenland dan de maatregelen die rechtstreeks de inlanders op het oog hebben. Veruit het voornaamste gedeelte van het Tienjarenplan wil dan ook de inlandse gemeenschap dienen door en in de uitbreiding van de economische outillering van de Kolonie. Het welslagen van dit plan hangt dus werkelijk af van de economische ontwikkeling die kan bereikt worden. Besteden we dan vooreerst onze aandacht aan de industrialisatie. Het Tienjarenplan heeft vooral betrekking op staatsdiensten en geeft richtlijnen voor de algemene ontwikkeling van de Kolonie. Deze zorgt dus zelf niet voor het oprichten van bedrijven, maar laat dit over aan het particulier initiatief. Het plan voorziet, op grond van peilingen, dat naast de 25 milliard fr. die door de Kolonie zelf uitgegeven moeten worden voor de uitvoering, er 30 milliard zal belegd worden door particuliere ondernemingen. Het Tienjarenplan wijst op de noodzakelijkheid de conjunctuurgevoeligheid van de Kolonie te verminderen en wenst daarom dat meer afgewerkte producten worden voortgebracht: daartoe verlangt het de oprichting van hoogovens en fabrieken voor ijzer- en metaalbewerking; het oprichten van een chemische industrie, van glasblazerijen, kalkovens, fabrieken van cement en in het algemeen van alle materialen die nodig zijn voor het bouwbedrijf. Ook wenst het de voortgezette industrialisatie op de basis van landbouwproducten: olieslagerijen, suiker-rafinaderijen, brouwerijen, fabrieken van vernis en dergelijke. Het wil ook meer weverijen, fabrieken van dekens, houtmolens, conserven- en papierfabrieken enz. Voor de nijverheid doen zich dus nog veel mogelijkheden voor. De mijnbouw van zijn kant mag zich niet vergenoegen met de | |
[pagina 246]
| |
exploitatie van de rijke ertslagen maar moet ook voldoende uitgerust worden om de gesteenten te bewerken. Het Tienjarenplan zorgt niet voor de verhoging van de productie maar het treft maatregelen om betere waarborgen te bekomen: het recht van exploitatie zal slechts toegestaan worden aan organen die kapitaalkrachtig genoeg zijn om rationele exploitatiemethoden aan te wenden. De dienst van toezicht op de mijnen krijgt grotere bevoegdheid en een orgaan voor rationalisatie van de bedrijven wordt opgericht, bestaande uit afgevaardigden van de Kolonie en van particuliere ondernemingen. Zowel de industrie als de mijnbouw moeten rationaliseren en mechaniseren ten einde de grote verspilling tegen te gaan van de nu reeds onvoldoende inlandse werkkrachten en om het rendement van de inlandse werklieden op te voeren. Deze nieuwe richting van de economische ontwikkeling zal in ruime mate bevorderd worden door de bedrijvigheid van blanke kolonisten die zich met kleinere nijverheidsondernemingen en mijnen bezighouden. Deze bedrijven hebben immers minder werkvolk nodig en kunnen bovendien de inlanders vakkennis bijbrengen. Kleine ondernemingen kunnen ook nog mijnen uitbaten die door de grote maatschappijen verlaten werden omdat voor deze de exploitatie niet meer rendabel was. Al omvat het gedeelte van het Tienjarenplan dat rechtstreeks over nijverheid en mijnbouw handelt slechts 40 blz. van de 600, toch moeten we er ons wel rekenschap van geven dat heel het plan onrechtstreeks in dienst staat van de bevordering der Congolese economie. De verdere ontwikkeling van de Kolonie op economisch gebied is afhankelijk van twee factoren: de electrificatie en de verbetering van het vervoer. | |
ElectrificatieDe electrificatie is noodzakelijk omdat de houtvoorraden van de Kolonie beperkt zijn en er in Congo weinig steenkoollagen gevonden worden. Deze zijn dan nog van slechte hoedanigheid. Daarom vereist het plan de oprichting van grootse electrische centrales op de vele en machtige watervallen van de Kolonie. Dit betekent echter slechts het voortzetten van een streven dat reeds sinds jaren bestaat en steeds meer en meer wordt gerealiseerd. | |
VervoerHet lijdt ook geen twijfel dat de verbetering van de wegen en van het vervoerapparaat in het algemeen, een van de allerbelangrijkste | |
[pagina 247]
| |
maatregelen is voor de ontwikkeling van de Kolonie. Zonder goede wegen die het binnenland met de centra verbinden, belemmeren de transportkosten zowel in- als uitvoer. Het is een van de hoofdverdiensten van het Tienjarenplan dat het van de 25 milliard die voor de uitvoering geraamd zijn, de helft besteedt aan de verbetering van het vervoerapparaat. Grote verbindingslijnen zullen per spoor of langs de weg Oost en West verbinden, zowel in het Zuiden als in het Noorden, terwijl ook Noord en Zuid door drie hoofdverbindingen worden verenigd. De spoorweg Leopoldstad - Matadi zal geëlectrificeerd, de spoorweg van Elisabethstad, die loopt tot Port Franqui, zal doorgetrokken worden tot de Stanley Pool of tot een andere plaats aan de spoorlijn Leopoldstad - Matadi. Het gedurig overladen van producten zal zodoende worden vermeden. Het Oosten zal ook niet meer afhankelijk zijn van de lage waterstand van de Congostroom in het droge seizoen. Op het ogenblik wordt immers jaarlijks de verbinding tussen Oost en West daardoor verbroken. Deze verbetering van het vervoerapparaat zal de mogelijkheid scheppen om de ontwikkeling van het binnenland op te voeren, maar zal toch als eerste gevolg hebben de ontwikkeling van handel, nijverheid en mijnexploitatie. Daaruit vloeit ook voort dat er een grote concentratie van de inlandse bevolking zal plaats hebben in en bij de economische centra. De Missies zijn echter zeer bezorgd over deze verhuizingen en het is een van de zeer zwakke delen van het Tienjarenplan dat tegenover de bevordering van de economie in haar geheel, geen concrete maatregelen genomen zullen worden voor de oplossing van een van de ernstigste problemen van de Kolonie: de ontvolking van het binnenland. | |
De inlandse bevolkingOp het ogenblik is de toestand de volgende: op de 11 millioen inwoners van Belgisch Congo leven er 9.5 millioen in de gewoontelijkeGa naar voetnoot1) en een 1.5 millioen in de buitengewoontelijkeGa naar voetnoot1) centra. Dat lijkt een zeer gezonde verhouding, maar in feite leven er in heel Congo slechts 3.123.000 mannen waarvan er 800.000 tewerkgesteld zijn in Europese ondernemingen. Van de overblijvende 2.323.000 mannen zijn er slechts 600.000 als werkelijke producenten te beschouwen, zodat de overige 1.600.000, - de helft van de mannelijke bevolking en juist zij | |
[pagina 248]
| |
die in het binnenland leven, - niet werkelijk productief zijn. Daarom blijft de binnenlandse landbouweconomie bijna noodzakelijkerwijze afhankelijk van het werk der vrouwen, terwijl de actieve mannelijke bevolking meer en meer het binnenland verlaat. Men heeft slechts door de dorpen te rijden om te merken dat dit geheel aan de werkelijkheid beantwoordt. Het Tienjarenplan nu, voorziet dat deze beweging zal voortgaan en dat er in 1960 3 millioen mensen buiten de dorpen van het binnenland zullen leven. Men stelt vast dat er te weinig aanbod is aan werkkrachten en dat dit tekort de grote ontwikkeling van de nijverheid remt. Dit tekort aan werkkrachten, zo gaat het Tienjarenplan voort, zal toenemen omdat meer en meer ondernemingen met elkaar zullen concurreren om het nodige werkvolk te vinden. Het werkvolk van zijn kant zal ook hogere eisen stellen. De modernisatie van de landbouw, de mijnen en de industrie kan bijdragen tot verandering in de ruimtelijke verdeling van de arbeidskrachten. De druk van de nijverheid op de vraag naar werkvolk zal minder gevaarlijk zijn in de streken waar een meer rationele landbouw meer arbeidskrachten in het binnenland zal kunnen vasthouden. Op den duur zal dan de modernisatie van de landbouw een deel van de inlandse bevolking kunnen vrijmaken. Deze arbeiders zullen tewerkgesteld worden in de nijverheid zonder nochtans de voedingsbasis van de bevolking in gevaar te brengen. Na het doorvoeren van rationalisatie en van intensieve cultuur zal het evenwicht tussen plattelands- en stadsbevolking minder een kwestie zijn van aantal dan van rendement. Duidelijker uitgedrukt komt het er dus op neer dat de nijverheid, mijnbouw en handel de inlanders naar de centra mogen lokken en dat in het binnenland de landbouw moet gerationaliseerd worden om zo weinig mogelijk werklui vast te weerhouden, zonder toch de voedselvoorziening van de grote massa die in de centra leeft, in gevaar te brengen. De uitbreiding van de centra en steden wordt wel niet bevorderd, maar ook niet geremd. Het Tienjarenplan volgt de beweging die zich aan het voltrekken is. Wat moet er dan met het binnenland gebeuren? Het Tienjarenplan ziet enkel heil in rationalisatie en mechanisatie van de landbouw, maar bepaalt niet hoe dat bereikt moet worden met een bevolking waar de bedrijvige mannelijke elementen steeds door de centra aangetrokken en door de blanken aangelokt worden. Het Tienjarenplan bestendigt dus de ontvolking van het binnenland en de ontwikkeling van de economische centra. Hier stelt zich voor de Missies een zeer ernstig vraagstuk. De toekomst van de Kolonie wordt op de centra gericht, daar ligt reeds nu het zwaartepunt. De Missies | |
[pagina 249]
| |
echter zijn op het binnenland gericht: hun evangelisatie, onderwijs, medische hulp oefenen zij op de eerste plaats uit, niet in de centra maar in de broesse. Tot nu toe hebben de Missies zich weinig beziggehouden met de minder begaafde inlanders die klerk of iets dergelijks willen worden: zodat op het ogenblik een groot gedeelte van de klerken, verkopers, bedienden van de Kolonie, van de geëvolueerden zoals ze genoemd worden, protestant is. De Protestanten toonden zich inschikkelijker en legden in hun scholen ook meer nadruk op het onderwijs in het Frans en in handelskennis. De Missies zijn ook niet gericht op de industrie-arbeiders omdat deze meestal veel lastiger te bewerken zijn en minder gewillig luisteren; de Missies hebben m.a.w. geen vat op het proletariaat. Het hoofdmoment van hun inspanning is gericht op de niet-proletariërs van het binnenland. Daardoor hebben ze weinig invloed op de mannen van nu, d.w.z. op de ouderen van morgen, en het zijn toch steeds de ouderen die de Congolese samenleving beheersen. De Missies kennen niet meer dezelfde vooruitgang als voorheen. Zou het niet zijn omdat de centra zo goed als overal wel niet verwaarloosd, maar toch ook niet bediend werden in verhouding tot het belang dat zij vertegenwoordigen? Het komt er op aan invloed uit te oefenen op de mannen en aankomende jongens. Waar die vroeger te vinden waren in het binnenland, leven ze nu in de centra en bij de Europese bedrijven. Het gebeurt echter zelden dat kampen, grote industriële dorpen of steden op afdoende wijze door de Missies worden bewerkt. Ongetwijfeld kan men wijzen op missieposten en scholen en sociale werken in grotere en kleinere centra, maar de Missies volgen slechts met grote vertraging deze concentratie van de bevolking in en rond de knooppunten van het economisch leven. Het is ook een feit dat het morele leven van hen die in de centra leven zeer laag staat. Dit is des te erger daar zij ongetwijfeld op het ogenblik de toonaangevende groep vormen. Dit lage peil van het morele leven vindt hierin zijn verklaring, dat juist deze mensen naar de centra uitweken om zich te bevrijden van banden die hen in het binnenland hinderden. In dat centrum vonden ze ook geen priester die zich met hen bezighield en zij zelf waren er ook helemaal niet op uit om met een priester in contact te komen. In de centra doet zich bovendien een ongelijke verdeling voor van mannen en vrouwen: er leven slechts 60 vrouwen in de centra tegenover 100 mannen en er zijn 21% mannen tegen 14% vrouwen tussen 15 en 30 jaar. In de centra is de verhouding percentsgewijze dan ook lager dan 1 kind per vrouw. Het lijdt geen twijfel dat de toekomst van de Kerk in Congo in hoge mate afhangt van de invloed die zij op de geëvolueerden en in het | |
[pagina 250]
| |
algemeen op de inwoners van de centra zal kunnen uitoefenen. Daarom is het zo verheugend te vernemen dat posten die uitsluitend werken in centra of in dorpen die totaal gelijkstaan met buitengewoontelijke centra, meer en meer van personeel en instellingen voorzien worden, en dat zij volop beginnen te bloeien. Het onderwijs, het voornaamste wapen in handen van de Missies, kan ook het zijne bijdragen tot het verkrijgen van een gunstige ontwikkeling. | |
Het onderwijsIn beginsel brengt het Tienjarenplan niets nieuws na de reorganisatie van het onderwijs die in de loop van het vorig jaar werd doorgevoerd. Het onderwijs van de inlanders blijft praktisch zoals voorheen in handen van de Missies. Slechts deze verandering werd aangebracht, dat de nationale, bijna uitsluitend katholieke Missies, hun bevoorrechte positie op het gebied van onderricht verloren en dat nu alle inrichtingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, op gelijke wijze gesubsidieerd worden. De subsidies werden gewijzigd met dien verstande dat in de centra 90% en in het binnenland 80% van het loon van het onderwijzend personeel betaald en dat bovendien een zekere onderhoudssom per leerling uitgekeerd wordt. Het Tienjarenplan bevat geen principiële stellingname t.a.v. een openbaar lager onderwijs: het stelt slechts vast dat de Kolonie de finantiële lasten van het onderwijs der inlanders in openbare scholen niet zou kunnen dragen en erkent dus dat de werking van de Missies voor de Kolonie een jaarlijkse besparing betekent van enkele tientallen millioenen. Dit geld kan dan voor andere noodwendigheden aangewend worden b.v. voor het onderwijs van de blanken die athenea ter hunner beschikking hebben naast de gesubsidiëerde bijzondere inrichtingen. De grote massa van de inlanders zal 5 jaar lager onderwijs volgen. Daarna volgt een meer uitgebreid lager onderwijs voor de vorming van landbouwers, tuiniers, metselaars, schrijnwerkers en voor onderwijzers voor de laagste klassen. Meer begaafde jongens zullen na de dorpsschool gedurende twee jaar lager onderwijs volgen samen met de grote massa en daarna vier jaar lager onderwijs met een aangepast programma waar meer aandacht besteed wordt aan de studie van het Frans. Deze jongens zouden in staat moeten zijn hun middelbare studies in het Frans te doen. De middelbare scholen omvatten vooreerst moderne en latijnse humaniora; vervolgens gespecialiseerd onderwijs dat insgelijks zes jaar | |
[pagina 251]
| |
duurt en gericht is op administratie, handel, wetenschappen, landmeetkunde en de vorming van onderwijzers voor hogere klassen. Een derde categorie bestaat uit middelbare scholen die slechts vier studiejaren hebben. Ten slotte bestaat er nog een lagere graad van middelbaar onderwijs voor de vorming van b.v. ondergeschikte bureelbedienden. Het princiep van Universitair onderwijs in de Kolonie wordt ook aanvaard en in Kisantu bestaat nu reeds juridisch het Universitair Centrum Lovanium dat echter slechts waar universitair onderwijs zal geven vanaf 1953 wanneer de vijf colleges die op het ogenblik in de Kolonie bestaan, hun eerste leerlingen zullen afleveren. Naast de hoger vermelde inrichtingen van middelbaar onderwijs worden ook technische scholen geprojecteerd waar de jongens die uit de gespecialiseerde scholen komen, zich gedurende vier jaar kunnen bekwamen in een vak. Bijzondere aandacht werd ook besteed aan de landbouwscholen: zowel theoretisch, practisch als gemengd onderwijs zal worden gegeven. Het is typisch dat voor het onderwijs van de meisjes geen grondige wijzigingen werden aangebracht. Men heeft de indruk dat de opstellers van het plan wel zouden wensen het meisjesonderwijs te regelen, maar dat zij er nog geen weg mee weten. Daarom houdt men zich aan de bestaande lagere-, normaal- en vooral huishoudscholen en denkt men aan leergangen voor hulpvroedvrouwen. Er wordt echter nog niet gesproken van humaniora of van algemeen middelbaar onderwijs. Intussen steunt de Kolonie moreel en finantieel alle initiatieven voor de vorming van de kinderen der geëvolueerden - zoals de huishoudscholen van Mbansa-Boma en Moanda, die alleen voor deze kinderen zijn bestemd. De reorganisatie van het onderwijs is in het algemeen ongetwijfeld gunstig geweest voor de Missies. Vooral het nieuwe systeem van subsidiëring heeft de zware finantiële lasten draaglijk gemaakt. Deze lasten maakten het o.m. zeer dikwijls moeilijk goede leerkrachten te behouden en hen niet te verliezen aan beter-betalende handelsondernemingen. Het Tienjarenplan veronderstelt ook de oprichting van technische scholen en dit stelt de Missies voor een geweldig probleem omdat zij niet op die tak van onderwijs zijn voorbereid. In België kunnen technisch-geschoolde leken de niet-technisch onderlegde geestelijken helpen. In Belgisch Congo worden zulke leken niet gevonden en technisch-geschoolde Broeders die bovendien les kunnen geven, zijn niet zeer talrijk. Zo komt het dat deze scholen waarvan men de noodzake- | |
[pagina 252]
| |
lijkheid sinds lang inziet, in feite zeer sporadisch voorkomen. De Missionarissen hebben bovendien in het onderbewuste steeds deze gedachte: technische scholen oprichten staat gelijk met het vormen van inlanders die voor het binnenland verloren zijn. Daarom verkiezen ze de weinige krachten waarover ze beschikken eerst aan te wenden voor de vorming van mensen die hun streek dienstig zullen blijven. Zoals we reeds zeiden geeft het Tienjarenplan voor het meisjes-onderwijs geen oplossing: de Kolonie staat voor de inlandse gewoonte die de ontwikkeling van meisjes en vrouwen remt, als voor een muur. Daarom wordt practisch heel dit deel van het onderwijs aan het initiatief van de Missies overgelaten - steeds met de bereidwilligheid van de Staat om flink te steunen. De Missies staan voor moeilijkheden die ze onmogelijk op afdoende wijze kunnen oplossen zolang de algemene toestand van de Kolonie niet verandert. Het komt er hierom op aan de toestand te saneren niet in de centra maar vooral in het binnenland. De meeste vrouwen verblijven immers niet in de centra. Zolang het economisch en dus heel het sociaal leven van het binnenland gericht is op de landbouwproductie door de vrouw, zolang de mannen de taak van de landbouw niet overnemen, is er geen oplossing mogelijk voor het probleem van het onderwijs en de opvoeding der vrouwen. | |
LandbouwDe ontwikkeling van het binnenland is dus zeer nauw verbonden met de vooruitgang van de landbouw. Het is de voornaamste, bijna de enigbestaande bedrijvigheid in het binnenland. Ze moet totaal gereorganiseerd worden en de mannen moeten er actiever aan deelnemen. Sinds het begin van de Kolonisatie heeft op dit gebied reeds een geweldige ontwikkeling plaats gehad daar een vrij groot aantal mannen nu leven van de opbrengst van de bodem, doch vooral van de opbrengst van de pluk. Maar voor de culturen die op het ogenblik de echte landbouw uitmaken: maniok en aardnoten b.v. blijft de rol van de man subsidiair. Hierin wil men een verandering brengen en daarom wordt bijna een vierde van de tekst van het plan besteed aan de ontwikkeling van de landbouw. Welke zijn nu de voorstellen? De plannen zijn in twee groepen gesplitst. De eerste groep omvat de plannen aangaande wetenschappelijk onderzoek. Dit deel is zeer nauwkeurig uitgewerkt: men beoogt de bestudering der methoden voor de verbetering van de productie en van de conservering der landbouw-producten, de studie van de mechanisatiemogelijkheden, het weten- | |
[pagina 253]
| |
schappelijk onderzoek aangaande de vorming van een boerenstand, aangaande een betere huisvesting, aangaande een juister program voor het landbouwonderwijs, het wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling van de producten die voor de industrie zijn bestemd, zoals koffie, cacao, rubber, thee enz. en ten slotte het bodemonderzoek en de indeling der gronden volgens hun kwaliteit. Ook aan andere studieprojecten is gedacht b.v. met betrekking tot de bosbouw; vooral wordt de aandacht gevraagd voor de voorbereiding van een wetenschappelijke missie, die het vraagstuk der erosie zal bestuderen, een vraagstuk waarvoor alle equatoriale en subequatoriale gebieden zich geplaatst zien. In al deze studieaangelegenheden krijgt de Ineac (Institut National pour l'étude agronomique au Congo Belge) een zeer ruim aandeel. Het kan niet ontkend worden dat deze studiediensten zeer noodzakelijk zijn en getuigen van een vooruitziende blik: ze bewijzen aan heel de landbouweconomie onschatbare diensten als basis en als kader. Wat nu de landbouw van de inlanders aangaat, stelt het Tienjarenplan vast dat deze volgens voorvaderlijke methodes wordt beoefend en 'roofbouw' kan genoemd worden. De eerste faze in de vervolmaking van deze landbouw zal bestaan in de verspreiding van rationele exploitatiemethoden. Deze worden thans uitgewerkt aan de hand van onderzoekingen door de Ineac en dank zij de ondervinding opgedaan in Europese ondernemingen. In deze faze wil men komen tot het invoeren van een intensieve landbouw gepaard gaande met het vruchtbaar maken van de bodem, mechanisering, besproeing enz. Deze faze veronderstelt lange en moeilijke studies die zich nog slechts in een beginstadium bevinden. Als concrete maatregelen worden voorzien: afbakening en herverdeling van de bodem, rationele afwisseling van de kuituren, harmoniëring van de taak der enkelingen en van die der gemeenschap door coöperatieven, technische uitrusting, oprichting van fabrieken voor de bewerking, ter plaatse, van het gewonnene, ter beschikkingstelling van betere vervoermiddelen, oprichting van technische diensten, scholen en medische instellingen, vorming van landbouwassistenten die de tussenschakel moeten zijn tussen de massa van de inlandse landbouwers en de blanke technici. Wanneer men dit alles overschouwt, treft het dat de instellingen die de landbouw als het ware moeten voorafgaan: wetenschappelijk onderzoek, technische diensten, zeer goed opgezet zijn. Men weet ook wat moet gebeuren na de landbouwexploitatie: coöperatieven, vervoer, plaatselijke verwerkingsindustrieën: de bijkomende problemen dus van | |
[pagina 254]
| |
de landbouw. Maar het Tienjarenplan weet geen raad met de vraag: hoe zullen we de mannen er toe brengen als voornaamste groep op te treden in het landbouwbedrijf: m.a.w. hoe zal de omschakeling voltrokken worden van een landbouw die gegrondvest is op de vrouw naar een landbouw die rust op de man. En dat is het vraagstuk dat zich voor heel de Kolonie stelt. Het Tienjarenplan bevat waardevolle elementen op het gebied van landbouwontwikkeling; we noteerden vooral de oprichting van plaatselijke verwerkingsindustrieën, het vooruitzicht van een collectieve landbouwexploitatie en de verbetering van het vervoersapparaat, waaraan veel zorg wordt besteed. Het Tienjarenplan bevat ook - nu op een gans ander plan - zeer concrete en talrijke maatregelen voor de aanvulling en vervolmaking van de bestaande medische diensten. | |
Medische instellingenHet hoeft wel niet gezegd dat het welzijn van de inlandse bevolking in zeer ruime mate afhankelijk is van de geneeskundige dienst. Zoals voor de andere delen, waar het er vooral op aankomt de kaders te vormen en het de regeling betreft van het werk dat door blanken uit te voeren is, weet het Tienjarenplan ook waarheen het wil. Laten we vooreerst opmerken dat, al worden slechts staatsdiensten of parastatale instellingen besproken, er toch ook ruime steun beloofd wordt aan en in ruime mate gerekend wordt op het particulier initiatief. Van bijzonder belang is volgens het Tienjarenplan de bescherming van moeder en kind. De bevolkingsaangroei van Belgisch Congo is immers veel te klein: 70.000 zielen op een bevolking van 11 millioen. Dit tekort is vooral te wijten aan een te hoog sterftecijfer van kinderen beneden de 2 of 1 jaar. Daarom dient een Afrikaans geneeskundig werk voor moeder en kind te worden gesticht met als doelstellingen consultatiebureaux voor prae- en postnatale zorg voor moeder en kind, inrichting van nieuwe kraaminrichtingen en wat men noemt 'karavaan-herbergen voor bevalling', en centra voor kinderziekten. Stippen we aan dat hier, evenals voor de landbouw, het Tienjarenplan goed inziet wat van de kant van particulieren en Staat moet gedaan worden, maar waar het vooral op aankomt is: hoe krijgen we de vrouwen naar kraaminrichtingen? Dat is een probleem dat het Tienjarenplan natuurlijk niet kan oplossen; het hangt af van de opvoeding en vooral van de psychologische overtuiging van de inlanders die men er toe moet brengen ook op dit gebied vaarwel te zeggen aan hun eeuwenoude gewoonten en gebruiken. | |
[pagina 255]
| |
Het programma van de medische verwezenlijkingen die door de Kolonie zelf moeten uitgevoerd worden, behelst, naast een campagne tegen ziektedragers, speciale inrichtingen voor melaatsen, teringlijders, krankzinnigen en ongeneeslijken, de oprichting van 4 nieuwe laboratoria, de stichting van 3 klimatologische stations en de aanvulling van het geneeskundig- en onderwijzend personeel. Wat het benodigde kapitaal betreft wordt voor de centra, - waarvan er 19 door de Staat en 10 door particuliere organisaties bediend worden - een uitgave geprojecteerd van 500 millioen. De uitrusting van het binnenland op medisch gebied, zal 1.345 millioen vergen. Hierdoor moet het mogelijk worden minstens 4 verplegingsposten per gewest op te richten, naast de reeds vernoemde inrichtingen voor moeder en kind enz. Men zal er langzamerhand toe moeten komen alle inlanders te bereiken. Met het Tienjarenplan zal reeds één derde van de inlandse bevolking worden bereikt. Ten slotte denkt men nog aan de inrichting van centrale laboratoria voor biologie, die daarbij zullen worden aangevuld door een verplaatsbaar laboratorium om prophylactische en binnenlandse scheikundige diensten bij te staan. Deze vooruitzichten op medisch gebied vullen de bestaande en reeds sterk ontwikkelde geneeskundige dienst zeer goed aan en geven aan de Kolonie een degelijke geneeskundige inrichting waar ook het particulier initiatief een rol in te vervullen heeft. Het werk van de geneeskundige dienst zal ook ten zeerste bevorderd worden door de verbetering van de bestaansvoorwaarden van de inlanders. | |
Verbetering van de bestaansvoorwaarden van de inlandersEr bestaan grote plannen met betrekking tot de stedenbouw, electriciteitsdistributie en watervoorziening van de centra en van het binnenland; en dat is nodig. Ook wordt bijzonder aandacht besteed aan de verbetering van de huisvesting. Er wordt een systeem toegepast van afbetaling van de huizen die door de Staat of door parastatale instellingen gebouwd worden. Wellicht zou het toestaan van leningen voor het bouwen van deze huizen meer vrijheid laten aan de inlanders zonder het beoogde doel te schaden. Naast de verbetering van woningen, is men ook overtuigd dat kleding en voeding beter aangepast moeten worden aan de noden van de bevolking: voor de voeding hangt alles af van de toestand van het vervoer, de opslagplaatsen en de uitbreiding van de culturen in het | |
[pagina 256]
| |
binnenland. Er worden concrete maatregelen in het uitzicht gesteld doch de vermeerdering van de opbrengst van de landbouw in het binnenland wordt wellicht al te veel als van zelf komend beschouwd. Het gebrek aan kleding zal verholpen worden door oprichting van nieuwe fabrieken. Van meubilering is er nog geen sprake omdat er niet genoeg vaklieden zijn en ook omdat de levensstandaard van de brede massa nog steeds te laag staat en slechts toelaat aan de allernoodzakelijkste behoeften te voldoen. Van een verhoging van de lonen, die voor de grote massa van de arbeiders een levensstandaard zou mogelijk maken gelijk aan die in ons land, zal Congo nog wel moeten wachten tot de vraag naar werklieden het aanbod nog meer overtreft dan dit op het ogenblik het geval is, en tot het geleverde werk hoger en vaster rendement geeft. | |
De financiering van het TienjarenplanDe vraag die natuurlijk rijst bij het bestuderen van het Tienjarenplan is: zal Belgisch Congo het nodige geld voor de uitvoering ervan kunnen vinden? Er wordt op een Staatsuitgave gerekend van 25 milliard, te verdelen over 10 jaar. Zoals we reeds opmerkten wordt de helft van dit bedrag besteed aan de verbetering van het vervoersapparaat. De verbeteringen die rechtstreeks de inlanders raken: landbouw, huisvesting, hygiëne, medische diensten en onderricht van de inlanders, zullen 6.5 milliard vergen. De diensten voor onderzoekingen en de uitrusting van de publieke diensten zoals die van cartographie, geodesie, geologie, metereologie, hydrographie, telefoon en telegraaf, zullen 2.5 milliard bedragen; de electrificatie van de Kolonie 2 milliard en de blanke kolonisatie ten slotte een half milliard. Zal men die 25 milliard kunnen opbrengen? De opstellers van het Tienjarenplan zijn natuurlijk optimistisch. Vooreerst stellen ze vast dat de Kolonie geen 25 milliard doch slechts 20 milliard zal moeten vinden omdat de Kolonie door een gunstige handelsbalans kan rekenen op 2 milliard in tien jaar. Bovendien voorziet men ook dat de meer-waarde die de Kolonie krijgt door het plan, reeds in de loop van de volgende jaren vruchten zal afwerpen. Deze kunnen op 1½ milliard geschat worden. Ten slotte is het mogelijk de buitengewone uitgaven die nu jaarlijks op het budget voorkomen uit te stellen en dat geld aan te wenden voor de uitvoering van het plan. Het Tienjarenplan zou dus de Kolonie voor het probleem stellen om 2 milliard per jaar elders te vinden dan in haar eigen inkomsten. Hier- | |
[pagina 257]
| |
voor rekent men op de investeringen van kolonisten in Congo zelf, en houdt men rekening met de mogelijkheid van een uitgifte van schatkistcertificaten in afwachting dat leningen op lange termijn kunnen opgenomen worden. Men verwacht ook leningen in het buitenland, vooral in de Verenigde Staten en Zwitserland. Er wordt echter uitdrukkelijk verklaard dat het Bestuur van de Kolonie geen geld zal aanvaarden dat slechts zou geleend worden onder beding van medezeggingschap in de politieke aangelegenheden van de Kolonie. België zelf zou gemakkelijk de twee milliard per jaar kunnen verschaffen maar de opstellers van het plan zien daarvan zeer bewust af. De Kolonie mag niet in concurrentie komen met de particuliere koloniale ondernemingen die vooral op het moederland aangewezen zijn om de 30 milliard te vinden die zij in de loop van de volgende 10 jaar waarschijnlijk zullen moeten beleggen. De Kolonie wil ook de vernieuwing van de uitrusting van het moederland niet hinderen. Deze vooruitzichten lijken dus tamelijk vaag maar de opstellers van het plan bekommeren zich daar niet veel om daar zij een ander hoofdargument hebben om te bewijzen dat het mogelijk moet zijn het plan uit te voeren, nl. het volgende: in 1921 vroeg Minister Franck 800 millioen voor de ontwikkeling van de Kolonie. Welnu, zeggen de opstellers van het Tienjarenplan: die 800 millioen vertegenwoordigen nu een 10 milliard, dus 10 à 12 keer meer dan in 1921. Maar in 1948 heeft de Kolonie 53 maal meer inkomsten en 43 maal meer uitgaven dan in 1921. Op het ogenblik 25 milliard vragen is dus minder gewaagd dan 800 millioen vragen in 1921. Minister Franck vroeg een som waarvan het jaarlijks gemiddelde het jaarlijks inkomen van de Kolonie volledig opslorpte. De twee milliard die nu per jaar gevraagd worden, vertegenwoordigen minder dan de helft van het jaarlijks inkomen van de Kolonie zelf. Het budget dat rond de 4.5 milliard per jaar bedraagt, zou tot 6 milliard moeten gebracht worden; de opstellers van het plan maken zich sterk deze som jaarlijks zonder al te veel moeite te vinden. Het is natuurlijk moeilijk te raden wat de toekomst zal brengen. Het argument lijkt echter aanvaardbaar. Men heeft slechts te bedenken dat de invoer van Belgisch Congo tussen 1938 en 1948 toenam van 1 milliard tot 8 milliard en de uitvoer van 2 milliard tot 11 milliard. Vooral na de oorlog heeft de grootste expansie plaats gehad. Zelfs al zou die expansie geremd worden door een saturatie op de wereldmarkt en al zouden de prijzen dalen met één derde, dan zou het nationaal inkomen van de Kolonie, na het Tienjarenplan, toch nog 25 milliard bedragen en dan zouden de 6 milliard die per jaar door de Kolonie gevraagd | |
[pagina 258]
| |
worden, 24% van het nationaal inkomen bedragen. Dat lijkt de opstellers van het plan niet overdreven aangezien in 1948 het budget van de Kolonie 20% van het nationaal inkomen opvorderde. Indien dus de nodige gelden gevonden worden om het Tienjarenplan uit te voeren, kan de Kolonie de lasten van de interest van de geleende kapitalen zonder veel moeite dragen met de belastingen en inkomsten waarover de Kolonie jaarlijks kan beschikken. | |
BesluitDit is in grote lijnen het Tienjarenplan. In de loop van de uiteenzetting konden we het standpunt van de Missies tegenover bepaalde punten van het plan toelichten. Laten we hier nog even een samenvatting geven van wat het Tienjarenplan beoogt. Als hoofddoel wordt vooropgesteld de verbetering van de sociale en economische toestand en deze moet bereikt worden door een ontwikkeling van de economie van Belgisch Congo over heel de lijn, en geleid worden door sterk-ontwikkelde publieke diensten. Globaal genomen mogen we zeggen dat de Missies gediend zijn met de uitvoering van het Tienjarenplan, al komen er dan ook punten in voor die hun werking zullen hinderen, zoals de ontwikkeling van de centra. Doch de grotere samenwerking op het gebied van opvoeding en onderwijs, de verbetering van de bestaansvoorwaarden van de inlanders kunnen slechts helpen om het gunstige klimaat te scheppen voor een goede en diepgaande Evangelisatie. De Missies zullen zich aan te passen hebben aan feitelijke toestanden, wat ze reeds beginnen te doen, en dan mogen ze met vertrouwen de toekomst tegemoet zien. |
|