Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |||||||
ForumGodsbewijzen uit de moderne natuurkunde?'Enige tijd geleden vertelde een bevriende geestelijke mij over een jonge, ongelovige physicus, die door hem in het Katholieke geloof onderricht werd. Mijn vriend had hem de vijf traditionele Godsbewijzen van Sint Thomas uiteengezet en moest tot zijn grote verbazing constateren, dat zij niet de minste indruk maakten.' Aldus ongeveer de Katholieke Engelse wiskundige Sir Edmund T. Whittaker in de inleiding van zijn boekje Space and SpiritGa naar voetnoot1). Deze stellig veel voorkomende gang van zaken werd voor hem aanleiding zich nader te bezinnen op de uitgangspunten van de Godsbewijzen en hij komt daarbij tot de conclusie, dat Sint Thomas zijn punten van vertrek heeft gekozen in de toenmaals geldende natuurwetenschap en daar hem niets anders ter beschikking stond dan de physica van Aristoteles, hebben deze Godsbewijzen met het verdwijnen daarvan hun dwingend karakter verloren. Daaruit zou volgen, dat de gegeven bewijzen aan het moderne physische wereldbeeld moeten worden aangepast. Daarmee is ook de taak gegeven, die Whittaker zich in zijn boekje stelt en die hij uitvoert door twee nieuwe Godsbewijzen te leveren, die Thomas' bewijzen uit de oorzakelijkheid en uit de ordening moeten vervangen. Op te merken valt, dat de interesse van de schrijver alleen uitgaat naar de Godsbewijzen voor zover ze in het stoffelijk-waarneembare hun uitgangspunt vinden. Een boekje als het onderhavige, dat met de meest edele intenties geschreven werd, is uiteraard in staat, de belangstelling te trekken zowel van theologen en apologeten als van de beoefenaren der natuurwetenschap. Het bedoelt, aan de eersten argumenten voor het Godsbestaan te geven, afkomstig uit de positieve wetenschap. De physici wil het helpen bij het overbruggen van de kloof, die hun wetenschap van de theodicee schijnt te scheiden. Een dergelijke poging is stellig niet iets nieuws. Het komt ons echter voor, dat zowel de probleemstelling als het antwoord, dat de schrijver geeft, getuigen van een miskenning van het transempirische karakter der Godsbewijzen en van een geesteshouding, die in ruimere zin positivistisch genoemd kan worden. Te schetsen, dat de redelijke bevestiging van het Godsbestaan op metaphysisch niveau zal moeten geschieden, wil zij niet het tegendeel van het gestelde doel bereiken, is de bedoeling van deze beknopte bijdrage. | |||||||
Twee nieuwe bewijzen?De door Whittaker gegeven bewijzen mogen hier in het kort volgen. Zoals Sint Thomas komt tot het aanvaarden van reeksen van oorzaken (beginselen van zijn of worden) zo kennen we in de materiële wereld kettingen van oorzaken (elk physisch verschijnsel is 'veroorzaakt' door andere physische ver- | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
schijnselen). Laten de gebeurlijkheden A, B, C, D zo'n ketting vormen. Deze zou in zichzelf gesloten kunnen zijn: als A veroorzaakt was door B en B door C dan zou C door A veroorzaakt kunnen zijn. Nu leert de relativiteitstheorie van Einstein dat geen physische invloed zich sneller kan voortplanten dan het licht in het luchtledige. Een belangrijke consequentie hiervan is, dat, wanneer een lichaam P een effect sorteert in een ander lichaam Q dat niet met P, samenvalt, dit effect in de tijd gesorteerd wordt. Daaruit volgt onmiddellijk, dat de keten van oorzaken niet in zichzelf gesloten kan zijn. Wiskundig gezegd: de reeks van oorzaken is monotoon. Kunnen we nu uit de reeks van oorzaken besluiten tot een Eerste Oorzaak? Inderdaad moeten we die aanvaarden als onze physische wereld een eindige ouderdom zou blijken te bezitten want een eindige tijd laat slechts een eindig aantal oorzaken in de reeks toe. Deze beslissende stap wordt nu gerechtvaardigd door de gegevens der moderne astronomie die eenparig wijzen op een tijdvak van ongeveer 3 milliard jaren waarin de wetten, die we nu kennen, geldig waren en, we citeren hier Whittaker, 'zonder ons ongepast te gedragen mogen we het begin van deze geldigheid de schepping noemen.' Een tweede bewijs, dat Thomas' bewijs uit de bestaande ordening moet verscherpen, ontleent de schrijver aan de allesomvattende geldigheid van de gevonden natuurwetten. Onze physische kennis is in de laatste eeuwen enorm verrijkt en daarbij is gebleken, dat vele fundamentele wetten een universele geldigheid bezitten. Zij laten dan ook veelal toe, het toekomstige gedrag der stoffelijke dingen te voorspellen. Deze wetmatigheden blijken op adequate wijze beschreven te kunnen worden door wiskundige wetten, die op zich loutere denkmaaksels zijn van de menselijke geest. Zoals nu deze wetten wijzen naar hun 'maker', de menselijke geest, zo mogen we uit de wetmatigheid in de natuur besluiten tot een Geest in of achter die natuur, analoog aan onze geest. Daar verder de wetten in de cosmos overal dezelfde zijn, is er slechts een enkele Geest in de schepping werkzaam, polytheïsme is dus uitgesloten. Bovendien leert de astronomie het feit van een schepping, God kan dus niet aan de wereld immanent zijn. | |||||||
Tijdschaal in het heelalHet is ondoenlijk, in kort bestek critiek te geven op alle plaatsen waar Whittakers betoog ons onhoudbaar lijkt. De belangstellende lezer moge hier ook verwezen worden naar de bespreking door de Leuvense wijsgeer F. van SteenberghenGa naar voetnoot2). De opvatting van Diogenes, de schrijver der Varia Philosophica in 'De Tijd'Ga naar voetnoot3), als zou 'dit boekje grote diensten kunnen bewijzen om de structuur der thomistische Godsbewijzen dringender te maken voor de moderne mens', menen wij te moeten verwerpen, althans in de positieve zin, waarin de recensent dit boekje waardeert. Het ligt voor de hand hier allereerst op te merken, dat de afkomst van dergelijke Godsbewijzen uit de huidige physische kennis ook hun zwakke zijde verraadt nl. dat zij staan of vallen met het physische wereldbeeld. Een toekomstige gene- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
ratie zal ze mogelijk op dezelfde grond verwerpen als waarop de auteur het meent te moeten doen met de traditionele bewijzen. Hoezeer het ook waar is, dat een concreet physisch gegeven een mogelijk uitgangspunt is voor een redenering, die tot het godsbestaan leidt, de zekerheid van de conclusie gaat niet uit boven die der praemissen. En men hoeft daarvoor zelfs niet eens op een toekomstige generatie te wachten. Want het is ten enenmale onjuist uit de astronomische gegevens te besluiten tot een aanvang van de cosmische orde. Immers: In de astronomie wordt niet de ouderdom van het heelal bepaald, maar slechts een tijdsinterval vastgesteld, waarin verschillende aspecten van het heelal aanzienlijk veranderen (zoals uitdflend heelal, veranderingen in de stand van componenten van dubbelsterren t.o.v. elkaar, veranderingen in de samenstelling van open sterhopen enz.)Ga naar voetnoot4). Hieruit volgt onmiddellijk dat van een al of niet gelden van de physische wetten vóór de aanvang van dat tijdsinterval geen sprake is. Uit het ontbreken van een schepping als ervaringsgegeven der positieve wetenschappen blijkt al onmiddellijk de onhoudbaarheid van Whittakers bewijs uit de oorzakelijkheid. | |||||||
Quantummechanica en voorspelbaarheidDe critische lezer zal zich bij de lezing van Space and Spirit ook kunnen verwonderen over de wel wat al te lichtvaardige hantering van metaphysische begrippen, in het bijzonder van het begrip oorzaak. Nadat hij diverse formuleringen van het causaliteitsbeginsel heeft zien weergeven en verwerpen, wordt hem als enig mogelijke voorgehouden: het is in beginsel mogelijk, de physische toestand van een willekeurig punt van het heelal op een zeker ogenblik onder bepaalde voorwaarden te voorspellen uit het verleden. Deze bewering is ontleend aan de klassieke natuurkunde. De moderne quantum-mechanische beschouwingen wijzen echter deze mogelijkheid tot voorspellen op principiële gronden af en brengen haar terug tot het aangeven van waarschijnlijkheden van het toekomstige physische gebeuren. Op grond van het laatste concludeert de schrijver tot het falen van het causaliteitsbeginsel. Dit verhindert hem geenszins, in zijn Godsbewijs over oorzaken te spreken, want enigerlei 'zijnsbeïnvloeding' moet hij toch ook aannemen en als deze oorzaken niet psychisch beschreven kunnen worden, schrikt hij er zelfs niet voor terug, naast en na de Schepping nog een continue opeenvolging van 'intrusions' (rechtstreeks ingrijpen van een hoger wezen in het physische gebeuren?) aan te nemen. Hier demonstreert zich op de meest pregnante wijze de dubbele fout in het betoog: een verkeerd begrijpen van de metaphysische denkwijze, een ontkenning van haar autonomie ten aanzien van de positieve wetenschappen èn de inconsequentie van het invoeren van metaphysische begrippen en beginselen die aanvankelijk verworpen werden. Want de aangehaalde uitspraken der natuurkunde raken in geen enkel opzicht de geldigheid van het oorzakelijkheidsbeginsel zoals dit o.a. door Thomas is geformuleerd, maar tasten alleen de voorspelbaarheid van physische gebeurtenissen aanGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
En het is onbegrijpelijk hoe de schrijver er toe kon komen, de causaliteit aanvankelijk te verwerpen en haar daarna ten eigen bate weer in te voeren. Dit moet op de ongelovige physicus, voor wie dit boekje bij uitstek geschreven werd, wel een allerzonderlingste indruk maken! En hij zal een 'intrusion' niet anders kunnen zien dan als een hypothese ad hoe, een ware Deus ex machina, slechts ingevoerd om het gedrag van de elementaire deeltjes der materie te doen beantwoorden aan de statistische wetten, door de moderne physica opgesteld. Het bewijs uit de wetmatigheid in de natuur heeft stellig meer waarde dan dat uit de keten van oorzaken. Maar het laat in de gegeven vorm ook andere verklaringsmogelijkheden dan een Ordenaar open. De schrijver denkt daarbij overigens zeer wisselvallig over finale oorzaken! | |||||||
PositivismeEen gedetailleerde critiek op Whittakers poging, de bewijzen 'van een nieuwe achtergrond te voorzien' zoals Diogenes in De Tijd het uitdrukt, zou nog op vele andere plaatsen laten zien: 1) een onjuiste interpretatie van wijsgerige termen en een niet-begrijpen van de eigen aard der metaphysische analyse; 2) G. een geesteshouding, die (in ruimere zin gezegd) positivistisch moet worden genoemd: de philosophische beschouwing zou gebaseerd moeten zijn op de positieve wetenschappen en de inhoud van haar begrippen daaraan moeten ontlenen. Men leze hiertoe de weergave van het Aristotelische oorzaaksbegrip, van de vier soorten van oorzaken, van de thomistische Godsbewijzen en hetgeen de schrijver daartegen opwerpt. Voorts de wijze waarop bij voortduring physische elementen worden betrokken in de beschouwing, die vaak geheel ten onrechte ook als essentieel voor Thomas' redeneringen worden aangezien (het tijdselement in de oorzakelijkheid, de rangschikking der hemelsferen als grond voor de monotonie der reeks van oorzaken etc.). Van zuiver metaphysische beginselen wordt bij herhaling beweerd, dat ze ons buiten het gebied van waarneming en experiment brengen en dat metaphysische demonstraties derhalve geen dringend karakter hebben (positivisme!). De kardinale vraag bij een werk als het onderhavige is: in hoeverre is de metaphysica (en zijn in 't bijzonder de Godsbewijzen) autonoom en onafhankelijk van de positieve wetenschappen? Welnu, de metaphysica heeft haar uitgangspunt in de meest algemene ervaringen en een redenering die uitgaat van de materiële zgnden heeft voldoende aan de omnipresente gegevens van de stoffelijke dingen, die fundamenteel zijn voor het stoffelijk-waarneembare en die onafhankelijk zijn van de uitkomsten der physische bewerking en specificatie van die gegevens. | |||||||
Waarde van 'Space and Spirit'De optimistische houding van Diogenes als zou een physische herziening van de thomistische Godsbewijzen gerechtvaardigd en nuttig zijn kunnen wij dan ook niet delen. Hoe aantrekkelijk de door Whittaker aangevoerde argumenten voor de apologetiek ook mogen lijken, het schijnt ons toe dat ze er slechts toe kunnen bijdragen, de theodicee in discrediet te brengen. Men kan een zekere waardering hebben voor de bedoeling van de | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
schrijver, de Godsbewijzen beter toegankelijk te maken voor de beoefenaren der positieve wetenschappen, het resultaat blijft echter een mislukte poging. En dit ondanks de grote belezenheid en de voor een physicus tegemoetkomende houding, die Whittaker aan de dag legt ten opzichte van de wijsbegeerte. In zoverre kan de lezer nog wel genoegen aan het boekje beleven. Verschillende critici van wijsgerigen huize hebben, niet alleen ten aanzien van de positief-wetenschappelijke gegevens maar meer nog met betrekking tot de door schrijver gehanteerde metaphysische begrippen een uitermate tolerante houding aangenomen. Gezien het doel van het besproken boekje heeft dit ons, leken in deze materie, ten zeerste verwonderd. G.J. Hooyman F.E.M. Ongering | |||||||
Een Europa-college te BruggeIn de late Septemberdagen van 1949, toen de drukte der toeristen voorbij was, hoorde 'Bruges la Morte' niet meer de verplichte lofspraak, zoals het rondom een lijkbaar past, maar 'die Scone' hief even de oogleden op toen de belofte van een nieuwe jeugd haar in het oor werd gefluisterd. Don Salvador de Madariaga, als een nieuwe Vives, kwam haar bevestigen dat de geest der humanisten nog waarde langsheen de Rozenhoedskaai, en het huis der Peralta's zou kunnen vertellen van de lange uren die de uitverkorenen van het voorbereidend Europa-College hebben doorgebracht met de Vaderen van onze Westerse Cultuur. Doden werden er opgewekt. Is dat geen teken van levenskracht? In Mei 1948 had het Europa-Congres van Den Haag het gewichtige besluit genomen een Europees Cultureel Centrum op te richten. Dit voorstel in plenaire vergadering met eenparigheid van stemmen aanvaard, had eerst heel wat stof opgejaagd in de culturele commissie, waar verschillende leden van mening waren dat een eenheidsorganisme het gevaar liep ten prooi te vallen aan een bepaalde ideologie. De weerstand week toen men inzag dat bij de oprichting van dit nieuwe internationale lichaam maatregelen konden getroffen worden, die dit gevaar uit de weg zouden ruimen. Niet alleen massa-voorlichting maar ook elite-vorming lag binnen zijn attributies, zodat het actieterrein ruim genoeg was om de verschillende tendenzen vrij spel te laten. De elite nu, als het experiment gunstig uitvalt, zal te Brugge gevormd worden. Dit danken we voornamelijk aan Pater A. Verleye die de verantwoordelijke instanties van de Europese Beweging met woord en daad heeft kunnen overreden dat Brugge de 'genius loci' bezat geschikt voor een universitaire stichting. Na het voorbereidend college van dit jaar zou dan in November 1950 een definitieve 'Universiteit' van wal steken. De plannen voor de blijvende instelling zullen in de komende maanden ter goedkeuring worden voorgelegd aan de internationale culturele commissie en het uitvoerend Comité van de Europese Beweging, om dan, denkelijk in April 1950, in laatste instantie aan het oordeel van de raad van Europa onderworpen te worden. Laten wij intussen de betekenis nagaan van zulk een Europa-College | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
om er dan de toekomstmogelijkheden en de ware functie van te begrijpen.
Iedere menselijke instelling heeft eerst geleefd in de harten van de mensen als een onbestemde onvoldaanheid, die in een hoger evenwicht moet overwonnen worden. Daarna komt het klare besef van wat er aan de harmonie ontbrak, en wordt er naar gestreefd deze te verwezenlijken in een tastbare werkelijkheid, die we kunnen grijpen, die onze verspreide krachten zinvol samenbundelt door ze vorm te geven in een nieuw lichaam, dat dienstbaar zal zijn aan de hele beschaving. Kunnen we nu in waarheid zeggen dat een Europa-College de uitbloei is van zulk een groeiproces? Het antwoord op die vraag zal ons de zin van het College klaarder doen inzien en er de toekomstmogelijkheden van doen ontwaren. Twee krachtlijnen van onze beschaving liggen open voor ons onderzoek: de sociale verschijningvorm van onze Europese cultuur, en de wisselwerking van cultureel en politiek leven in de laatste decennia. In grote trekken beschouwd heeft ons Avondland steeds één cultuur gekend, gevoed door de erfenis van de Grieks-Romeinse beschaving, bezield door de christelijke geest en sterk beïnvloed door de federatieve instellingen van het Germanendom. Opgroeiend uit die gemeenschappelijke voedingsbodem ontwikkelde zich, door de contacten die de intellectuelen van heel het christelijke beschavingsgebied door de eeuwen heen met elkaar onderhielden, een ware 'maatschappij der geesten'. Herinneren we aan een paar vormen: de Universiteiten in de Middeleeuwen, de ontmoeting van de Humanisten in de XVIe, en de bedrijvigheid der 'verlichte geesten' in de XVIIIe eeuw. Bij de oorspronkelijke vier nationes (Gallicanen, Normandiërs, Picardiërs, Engelsen) recruteerde de Parijse Universiteit in de XIIIe eeuw studenten en professoren uit alle landen van het christelijke Westen, en in de hoogste bloei der Scholastiek doceerden Albertus Magnus de Duitser, Thomas van Aquino de Italiaan, samen met de Engelsman Roger Bacon en de Vlaming Hendrik van Gent er aan de Theologische Faculteit. Ten tijde van het Humanisme behoeft men slechts de briefwisseling van Erasmus na te slaan om verbaasd te staan over de nauwe samenwerking die bestond tussen geleerden uit zo verschillende landen als Budé, Vives, Reuchlin en Erasmus zelf. Een soortgelijk verschijnsel kan men waarnemen in het milieu der 'verlichte geesten' die elkaar in de salons der Europese hoven ontmoetten en er hun ideeën verspreidden, zodat Voltaire mocht zeggen dat zij een revolutie bewerkten 'qui se fait dans les esprits depuis Naples jusqu'à, Moscou'. Zo kunnen we besluiten dat, mede door de bindende krachten van het christendom, het Europees beschavingsbewustzijn wakker gehouden werd door de contacten van de intellectuele elite en zouden we Europa, als beschavingsmilieu, met Fr. Orestano kunen bepalen als een 'duizendjarige coëducatie'. Over de nationalistische negentiende eeuw heen nam dat eenheidsgevoelen tussen de laatste twee oorlogen een meer concrete gestalte aan omdat, naast de overdreven natiecultus - abyssus abyssum invocat! - hier en daar in publicaties en bijeenkomsten gedachten werden naar voren gebracht die een politieke eenheid van Europa voorstonden, welke ook op | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
een gemeenschappelijk geestelijk erfgoed kon steunen. Zo verschenen, als teken des tijds o.a. Christofer Dawson: The making of Europe. An Introduction to the History of European Unity (1932) en G. de Reynold: L'Europe tragique, la révolution moderne, la fin d'un monde (1934). Zo ontwikkelde Graaf Coudenhove-Kalergi in 1923 zijn Pan-Europa gedachte; zo riep de Koninklijke Academie van Italië in 1932 een vergadering bijeen van eminente Europese persoonlijkheden in het zogenaamde 'Convegno Volta' om zich te bezinnen op het bestaan en het wezen van de beschavingseenheid 'Europa'. Zo beriep zich de Hitleriaanse propaganda - hoogste ironie van het lot! - op de Europese eenheid om goede wil los te slaan bij de bezette volkeren, ze in te schakelen en aan te zetten om op te rukken tegen het Bolsjewistisch barbarendom. Dit groeiende besef, hoe onzuiver ook uit het waas van het verleden en uit de legkaart van de nationale staten voortgekomen, liep evenwijdig met sociologische opvattingen waardoor het nauwe verband tussen cultuur en politiek werd ingezien. Steeds heeft er een wisselwerking bestaan tussen culturele ontwikkeling en politieke uitbouw van de maatschappij. Doch slechts in de laatste decenniën is men doelbewust het wapen der propaganda, aan een bepaalde cultuursfeer aangepast, gaan hanteren. Zo ontstond er een propaganda-techniek hier beoefend als een vrij overredingsmiddel, daar als een geestelijke dwangmethode, die even beslissend zou moeten inwerken als een gewapende opstand. Hitler had de doelmatigheid van het propagandawapen in 'Mein Kampf' voorzien en het dagboek van Göbbels is daar om te getuigen tot welke 'zegepralen' het gevoerd heeft. Naast die vorm van dwangpropaganda, door de totalitaire staten in praktijk gebracht, zijn andere mogendheden tot vormen van overredingspropaganda overgegaan, vooral in ogenblikken dat hun militair en economisch prestige aan het wankelen ging. Na het economisch failliet van Frankrijk in Centraal Europa, rond de jaren 1930, is het almaar door zijn 'ambassadeurs de l'esprit' blijven trachten om de losser geworden banden weer aan te halen. Toen het pond Sterling over het toppunt van zijn heerschappij in het Westen heen was, is Engeland grote sommen gaan uitgeven aan een 'British Council' en aan 'Summer Schools' voor buitenlandse studenten. Zulke politiek heeft tot doel een gunstige bodem te onderhouden voor ogenblikken dat een beroep moet worden gedaan op meer tastbare blijken van goodwill en vriendschap. De resultaten van zulk een culturele actie hebben de oprichters van het internationale organisme ook begrepen. Zij zou thans niet meer het imperialisme van één staat dienen, maar de internationale verstandhouding bevorderen. De stichters van de UNO richtten de UNESCO op als een wereldomspannende organisatie en voor de eerste maal in de geschiedenis der internationale betrekkingen wordt een artikel omtrent culturele aangelegenheden in een verdrag opgenomen.Ga naar voetnoot1) Bij welke traditie gaat het Europa-college zich aansluiten: bij de eeuwenoude, onbaatzuchtige, Euro- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
pese 'Société des Esprits' of de jongere, louter op efficientie gerichte propaganda-techniek? Gaat dat college een verenigingsoord voor de leiders van onze beschaving worden, of een vak- en trainingsschool voor functionarissen en propagandisten van mogelijke Verenigde Staten van Europa? Hier staan we dus voor de fundamentele keuze die de toekomst van de nieuwe instelling zal bepalen. In de openingszitting van het voorbereidend college verklaarde Duncan Sandys, executief-voorzitter van de Europese Beweging dat het gewenste éne Europa 'weinig waarde zou hebben, zo het niet gebouwd werd op een geestelijke basis'. Uit de impuls door Don Salvador de Madariaga aan het voorbereidend college gegeven, bleek de idee van propagandisten-vorming totaal afwezig te zijn. Toen de vraag naar het toekomstig statuut van het college op de volgende wijze aan de studenten werd gesteld: 'Ziet gij het toekomstig college a. als een centrum voor Europees onderzoek en mededeling van informatie (een soort van Europese braintrust) of b. als een vakschool die de ambtenaren in de onderscheiden sectoren van het toekomstige Europa voorbereidt of c. als een compromis tussen beide oplossingen?' genoot deze laatste compromis-oplossing de voorkeur der studenten, al wensten zij ze sterk gericht in de zin van de Europese braintrust. De officiële instanties van de Europese bewegingen stellen zich met het college ten doel 'aan zijn studenten het Europees bewustzijn in te prenten en in hen een Europese kijk-op-de-zaken te ontwikkelen. Verder vatten zij de opzet van het college aldus samen: het moet bevorderen 'a truly European attitude of mind'.Ga naar voetnoot2) Deze aanduidingen schijnen er op te wijzen dat de promotors van het Europa-college meer de weg opgaan van een universitaire stichting dan van een opleidingscentrum. Is zulks practisch te verwezenlijken? Het ware betrekkelijk gemakkelijk een leerprogramma vast te leggen voor toekomstige fuctionarissen en propagandisten van Europa. Het succes van zulk een instituut zou dan grotendeels afhangen van de ontwikkeling van Europese instellingen als de raad van Europa en de E.O.E.S. Het feit dat dit gemakkelijker is, dat het nut en de functie er van vlug ingezien kan worden, had de inrichters in de verzoeking kunnen brengen die richting uit te gaan. Maar de zin van een universitaire stichting ontdekken en er leefbare vormen voor scheppen, zodat zij zich onderscheidt van de grote Hogescholen, veronderstelt dat men iets geheel nieuws op het oog heeft. Parijs, Oxford, Leuven, en andere grote universiteiten zijn Europees door de studenten die er de colleges volgen. Vele omstandigheden nopen de professoren nu hun vak: geschiedenis, economie, sociologie, van een ruimer standpunt dan het strikt nationale te beschouwen. De leerstof krijgt aldus een Europese tint. Er ontbreekt slechts een professorenkorps, dat ook deels buiten de staatsgrenzen wordt gerecruteerd. De ware zin van een Europees college moet dus elders liggen. En 'truly European attitude of mind' leert men niet uitsluitend aan door de toepassing van de wetenschappelijke methode. Waar men zich tot doel stelt een 'nouvel hu- | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
manisme qui raffermit les consciences' (aldus J. Hoste in de openingszitting) in het leven te roepen; waar het er om gaat 'non pas de convertir les autres, mais de se convertir' (de Madariaga) schuilt er wat anders in de geesten. Daarbij hing over heel het voorbereidend college een sfeer van 'wijsheid' die de opgedane wetenschap voorlopig verdringt. De professoren maakten slechts gebruik van hun eruditie om de ziel te onthullen, die spreekt tot de Europeanen van heden en zij leidden de besprekingen als om het besef te wekken van de werkelijkheid der Europese wijsheid. In dit perspectief ligt een originele toekomst voor het Europa-college die onze beschaving werkelijk zal verrijken, als de promotors die keurbende jongere Europeanen maar een aangepaste levensstijl kunnen doen aannemen. Zij staan haast voor hetzelfde probleem waarop een eeuw terug Newman voor de Katholieken van Dublin een antwoord gaf. Ook hij moest een nieuwe geest en nieuwe traditie scheppen, een professorenkorps uit de grond stampen en een studieprogram afbakenen. Newman week niet voor die moeilijkheden en ging in zijn opvattingen zo ver dat, voor de keuze staande tussen een universiteit zonder professoren en een universiteit met professoren die de studenten volpropten met wetenschap, hij 'zonder aarzelen de palm zou toekennen aan die nietsdoende universiteit liever dan aan die andere die voor haar leden bekendheid eiste met elk vak onder de zon'.Ga naar voetnoot3) Want voor hem betekende een universitair milieu: 'op een klein gebied de wereld leren kennen met weinig moeite; want de leerlingen of studenten komen uit heel verschillende plaatsen en met sterk uiteenlopende ideeën, en dan is er veel te generaliseren, veel aan te passen, veel af te leggen, en daarbij moeten de onderlinge betrekkingen worden bepaald, algemene regels worden vastgesteld, en door dit proces wordt die hele samenleving in een bepaalde vorm gegoten en krijgt zij één toon en één karakter'.Ga naar voetnoot4). Na voltooid studiecurriculum in eigen land kan een jaar van bezinning en onderling contact voor de komende generatie van historici en sociologen, politici en journalisten beslissend zijn voor de geest waarin onze Europese aangelegenheden zullen worden aangepakt. Dan mag Juan Luis Vives weer te Brugge op het Europa-college komen wonen, vertellen uit de tijd toen Hendrik VIII en kardinaal Wolsey hem daar kwamen opzoeken en ons leren in een vernieuwd 'de Institutione Christiana' de ware zin te vatten van onze Europese beschaving. P. Ruys S.J. | |||||||
De toestand van de Katholieke scholen in EngelandDe Education Act van 1944 met de amendementen van 1946 en heeft het schoolwezen in Engeland volledige gereorganiseerd. Deze reorganisatie betreft de inrichting van het onderwijs zelf en de verhoudingen van de openbare besturen tegenover de vrije school. De lezing van de wetteksten wekt de indruk dat de toestand uitstekend is wat deze scholen betreft. De uitspraken van de leiders van de Katho- | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
lieke Kerk daarentegen tonen aan dat dit niet het geval is. Mgr Petit, Bisschop van Menevia, een bisdom, dat bijna geheel Wales omvat, schrijft: 'De wetten van 1944 en 1946 geven aan de Katholieke Kerk in dit eiland een grotere financiële hulp dan ooit vroeger gegeven werd, ten minste op papier, maar de goede bedoelingen van de wetgever worden te niet gedaan door de administratieve diensten die het onderwijs beheren'. Mgr Ellis, Bisschop van Nottingham drukt dezelfde gedachte uit op deze wijze: 'Een ondraagbare last werd op onze schouders gelegd door de nieuwe wetgeving op het onderwijs, alhoewel ze bedoeld werd om ons in onze moeilijkheden te helpen. Ik durf verklaren dat het schoolprobleem de voornaamste bekommernis is van de Bisschoppen van Engeland'. Mgr Downey, Aartsbisschop van Liverpool, schrijft in The Universe van 23 September 1949: the death warrant is out for our schools, het doodvonnis van onze scholen werd ondertekend. We wensen in dit artikel te onderzoeken welke de moeilijkheden zijn waarmede de katholieken in Engeland en Wales op dit ogenblik te kampen hebben. We schrijven in Engeland en Wales: de toestand in Schotland is verschillend. De Bisschoppen van Engeland hebben getracht de Schotse regeling ook te doen aanvaarden voor Engeland en Wales, maar ze zijn er tot nu toe niet in geslaagd. Mgr Downey schrijft in The Universe: 'Ik zelf heb herhaalde malen contact gezocht met de President of the Board of Education, - de titel van de Minister van Onderwijs vóór 1944 -, om hem te verzoeken de aanvaarding van het Schotse systeem te onderzoeken, natuurlijk met de nodige wijzigingen. Ik heb immer hetzelfde antwoord ontvangen: de omstandigheden in Engeland en Wales zijn niet dezelfde als die in Schotland bestaan, zodat het systeem practisch niet kan aanvaard worden; het zou daarbij in alle geval te kostbaar zijn'. We spreken niet over universitair onderwijs; de Universiteiten zijn alle autonome instellingen, die hun onderwijs inrichten zonder enige staatsinmenging; er bestaat bovendien geen enkele Staatsuniversiteit. We handelen enkel over de scholen voor lager en middelbaar onderwijs, en terloops over de scholen voor further education. De wet bepaalt immers dat in de toekomst alle jongens en meisjes die op zestienjarige leeftijd de school verlaten, gedurende twee jaar één dag per week gedurende vier en veertig weken per jaar een school zullen moeten bezoeken. De moeilijkheden waarvan sprake is kunnen, volgens Mgr Beek, Bisschop-coadjutor van Brentwood herleid worden tot de drie volgende:
We zullen deze drie punten achtereenvolgens onderzoeken aan de hand van de officiële documenten (de Education Acts van 1944, 1946 en 1948, de Ministry of Education Pamphlets) en van uiteenzettingen van de toestand ons welwillend ter hand gesteld door Hunne Excellenties de Aartsbisschop van Liverpool, de Bisschoppen van Menevia en Nottingham en de Bisschop-coadjutor van Brentwood. We danken Hunne Excellenties voor de vergunning deze | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
documenten voor publicatie te mogen gebruiken. Onze bedoeling is uitsluitend onze lezers in te lichten over de bestaande toestand, niet om een oordeel te vellen, nog veel minder om te vergelijken met toestanden bij ons. | |||||||
I. De buitengewone financiële last.De wet van 1944 bepaalt dat het de taak van de Minister of Education is 'de opvoeding van het volk van Engeland en Wales te bevorderen en er voor te zorgen dat de instellingen die hiervoor nodig zijn geleidelijk worden uitgebreid'. Die taak is dus niet meer, zoals ze in 1870 bepaald werd, de leemten door de Kerkelijke genootschappen gelaten aan te vullen, maar wel zelf in te staan voor een regeling waardoor het mogelijk wordt dat alle jongens en meisjes van het land volledig kosteloos dat onderwijs kunnen ontvangen dat het best met hun aanleg en bekwaamheid overeenkomt. Het valt echter op dat de staat als dusdanig geen enkele school opgericht heeft of zal oprichten. Het lager en middelbaar onderwijs worden beheerd door de locale besturen, de local education authorities, de L.E.A.'s, de councils of the county boroughs, de gemeentebesturen van de steden die de status van een graafschap verworven hebben, en de councils of the counties, de raden van de graafschappen. Deze laatste echter mogen hun macht overdragen aan lagere besturen, vooral aan de gemeenteraden van kleinere steden die van hen afhangen. De L.E.A.'s moeten er voor instaan dat er voldoende scholen in hun gebied beschikbaar zijn. Worden vereist: nursery schools, bewaarscholen voor de kinderen van twee tot vijf jaar, primary schools, voor die van vijf tot elf jaar, secondary schools, voor jon gens en meisjes van elf tot zestien jaar, en ten slotte county colleges, voor degenen die de school verlaten op zestienjarige leeftijd en gedurende twee jaar part-time education moeten krijgen. Vóór 1944 hielden de lagere scholen sommige van hun leerlingen totdat ze op veertienjarige leeftijd de school verlieten. De ouders moestert hun kinderen van vijf tot veertien jaar laten onderrichten in het schrijven, het lezen en het rekenen. Nu echter worden ze ertoe verplicht er voor te zorgen dat hun kind 'zal ontvangen degelijk volledig onderwijs, aangepast aan ouderdom, bekwaamheid en aanleg'. Dit betekent dat alle kinderen recht hebben op secundary education en dat niemand op de lagere school mag blijven na het elfde levensjaar. Daaruit volgt dat meer secundary schools zullen nodig zijn en dat vele scholen moeten bijgebouwd worden. De wet bepaalt verder: 'De minister zal richtlijnen uitvaardigen betreffende de standaard der schoolgebouwen'. De bestaande scholen moeten herbouwd en gemoderniseerd worden, de nieuwe moeten een model zijn van moderne schoolinrichting, met turnzalen, gymnastiek-lokalen, laboratoria enz. De L.E.A.'s werden er door de wet toe verplicht een plan op te maken voor de reorganisatie van het onderwijs in hun district en aan de Minister een lijst voor te leggen van de bestaande officiële en gesubsidieerde scholen en van de vereiste nieuw te bouwen scholen. Ze moeten echter alle reeds gesubsidieerde vrije scholen blijven subsidiëren. Reeds lang vóór 1944 werd onderwijs op staatskosten gegeven in twee soorten scholen: de officiële school en de vrije school. De L.E.A.'s betaalden voor alle scholen de wedden van de onderwijzers en de onkosten van | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
het dagelijks onderhoud. Het verschil tussen de twee types was dat de officiële school gebouwd en in goede staat gehouden werd door de L.E.A.'s, de vrije school door het schoolbestuur. Tot in 1936 mochten de L.E.A.'s geen steun verlenen voor bouw en reparaties van structurele aard. In 1936 werd, in beperkte mate, toegelaten dat ook op dit gebied een zekere steun zou kunnen worden verleend. Weinig scholen echter konden van dit voorrecht genieten tengevolge van het uitbreken van de oorlog in 1939. De meeste katholieke scholen waren ingeschakeld in het officiële onderwijssysteem van de L.E.A.'s en ze vallen dus practisch alle onder de toepassing van de wet. Ze bewaren hun subsidies, hun leerkrachten worden door de L.E.A.'s betaald en ook de onkosten van dagelijks onderhoud komen ten laste van de openbare besturen. Ze moeten echter hun gebouwen moderniseren, herbouwen en aanpassen volgens de eisen van de minister. De L.E.A.'s zullen 50 pet van de onkosten dragen, maar het schoolbestuur moet de andere 50 pet bijpassen. Indien ze hiertoe in staat is, bewaart de school haar volledige onafhankelijkheid; het schoolbestuur mag het onderwijs inrichten naar eigen goeddunkenGa naar voetnoot1), leerkrachten benoemen volgens eigen normen en het onderwijs in de godsdienstleer laten geven volgens het geloof van de kinderen. Indien echter de school hiertoe niet in staat is dan betaalt de L.E.A. 100 pet van de onkosten, Maar neemt ook het beheer van de school over. De L.E.A. bepaalt de geest van het onderwijs, benoemt de leerkrachten zonder rekening te mogen houden met hun godsdienstige opvattingen en richt undenominational religious instruction in; het onderwijs in de godsdienstleer wordt, zoals in de officiële school, in neutrale zin gegeven, volgens een programma opgesteld door afgevaardigden van de L.E.A.'s en van de verschillende godsdienstige sekten van de streek. Het vroeger schoolbestuur blijft eigenaar van de gebouwen en moet geraadpleegd worden bij de benoeming van een bestuurder of bestuurster; het mag ook leraren voor het onderwijzen van een bepaalde godsdienst doen benoemen, maar deze mogen enkel les geven aan die kinderen, wier ouders het verlangen. Vele godsdienstige secten hebben deze laatste regeling aanvaard; de Katholieke Kerk mag en kan ze niet aanvaarden. Het eigen karakter van de katholieke school gaat verloren en de school staat op hetzelfde plan als de officiële school, met neutrale geest en neutraal godsdienstonderwijs. Natuurlijk, theoretisch zou het mogelijk zijn om de toelagen te weigeren en onafhankelijk te worden van de L.E.A.'s, maar weinig katholieke scholen zouden kunnen voortbestaan. De katholieke scholen worden dus verplicht een grote financiële last te dragen indien ze hun onafhankelijkheid als katholieke school wensen te bewaren. In 1944 werd die last beraamd op £ 10.000.000; toen reeds wezen de Bisschoppen op de onmogelijkheid om die som te verzamelen; toen reeds brandmerkten ze de juist uiteengezette bepalingen van de wet als een grove onrechtvaardigheid. In een redevoering van 16 October 1943, nog vóór de goedkeuring van de wet, | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
zei Mgr Downey het volgende: 'Om de vrijheid te behouden tot het onderwijzen van onze eigen godsdienst in de geest zoals we het wensen, om in onze scholen een katholieke atmosfeer te bewaren, worden we ertoe verplicht een ondragelijke financiële last op onze schouders te nemen. We voelen ons diep gekwetst. We betalen evenveel belastingen als de niet-katholieke inwoners van dit land; zij kunnen hun kinderen zenden naar scholen volledig door de Staat onderhouden. Wij worden beboet, omdat we geen neutraal onderwijs kunnen aanvaarden. Waarom moeten degenen die het wel doen in een bevoorrechte toestand geplaatst worden?.... Een van de vrijheden waarvoor katholieke ouders nu vechten in de oorlog is de vrijheid om hun kinderen op te voeden in het geloof van hun vaderen. Die vrijheid wordt hun in dit land slechts verleend indien ze een hoge boete willen betalen omwille van hun godsdienstige overtuiging'. De som die in 1943 voorzien werd is gestegen in de loop van de jaren. Mgr Petit schrijft: 'De katholieken van Engeland en Wales moeten niet enkel tien millioen pond vinden om de verplichting, hun door de wet opgelegd na te komen, maar tussen de vijftig en de vijf en zeventig millioen pond (tussen de zeven en de tien milliard Belgische franken volgens de huidige koers) en de onkosten stijgen nog altijd'. Mgr Downey verklaart: 'Dit aanbod is een vooruitgang vergeleken bij wat ons vroeger ooit aangeboden werd. Men mag echter niet vergeten dat een proportionele hulp geen hulp is, indien de overheid meer dan vroeger aandringt op modernisering. De verplichting een klein percentage van een grote som bijeen te brengen kan een ondragelijke financiële last zijn'. We begrijpen dat Mgr Downey schrijft: the death warrant is out for our schools. De Engelse katholieken hebben dan besloten een actie op touw te zetten voor de herziening van de wet, en bij gelegenheid van de algemene verkiezingen in 1950. De candidaten van de verschillende partijen zullen aangeschreven worden, met het verzoek de volgende vraag te beantwoorden: 'Erkent gij dat de katholieken met reden de herziening van de wet van 1944 vragen, om wille van de onvoorziene financiële last, die ze te dragen hebben?'. De Bisschoppen van Engeland en Wales hebben in hun herfstvergadering, October 1949, het volgende compromis voorgesteld: de L.E.A.'s zouden 100 pet. van de financiële lasten die de school te dragen heeft op zich moeten nemen; ze zouden verder een huurprijs voor de schoolgebouwen betalen zodat het schoolbestuur zijn verplichtingen tegenover geldschieters zou kunnen naleven; het schoolbestuur zou dan in ruil hiervoor aan de L.E.A.'s het recht afstaan het niet-godsdienstig onderwijs naar eigen normen in te richten en de leerkrachten te benoemen, op voorwaarde nochtans dat deze leerkrachten door de kerkelijke overheid zouden goedgekeurd worden wat betreft godsdienstige overtuiging en bekwaamheid; de L.E.A.'s krijgen echter niet het recht om undenominational godsdienstonderwijs in te richten; het onderwijs in de godsdienst blijft zoals het is. De vraag of dit compromis door een nieuwe Regering en een nieuw Parlement zal aanvaard worden is moeilijk te beantwoorden. Het zal zeker bestreden worden door de N.U.T., de National Union of Teachers, en het T.U.C., het Trades Union Congress: deze organismen hadden reeds vóór 1944 geijverd om de gesubsidieerde scholen te doen | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
verdwijnen. De Bisschoppen zijn van goede wil. Ze geven aan de staat toe alles wat maar enigszins mogelijk is. Ze eisen enkel dat aan katholieke kinderen een katholiek onderwijs zal worden gegeven onder toezicht van de kerkelijke overheid, ten minste op die plaatsen waar een katholieke school bestaansreden heeft. | |||||||
II. Het bouwen van nieuwe scholen.Tot nu toe werd enkel gehandeld over de bestaande scholen die door de L.E.A.'s moeten worden overgenomen. Er zijn echter ook nieuwe katholieke scholen nodig, want ook het katholiek onderwijs moet gereorganiseerd worden. Vele L.E.A.'s wensen echter het tekort aan scholen aan te vullen door eigen scholen te bouwen en het oprichten van katholieke en andere vrije scholen tegen te houden. Dit wordt hun door de wet zeer gemakkelijk gemaakt. Op de eerste plaats: de wet voorziet niet in het verlenen van toelagen voor het bouwen van nieuwe schoollokalen. Dit is volgens Mgr Downey (redevoering van 16 October 1943) een overwinning van de N.U.T. en het T.U.C. Op de tweede plaats wordt de toelating van de Minister geëist; niet de katholieke overheden maar wel het burgerlijk bestuur beslist wanneer een nieuwe katholieke school nodig is. Deze bepalingen maken het mogelijk dat locale besturen de uitbreiding van de katholieke school tegenhouden; zonder hun toelage kan ze niet leven. Ook hier eisen de Bisschoppen een herziening van de wet; de beslissing van de katholieke overheid om een nieuwe school te bouwen zou principieel aanvaard moeten worden, natuurlijk na onderzoek en verdere besprekingen. Ook hier willen ze een deel van hun rechten afstaan zoals voor de reeds bestaande scholen. | |||||||
III. De vervoerkosten van katholieke kinderen.Artikel 76 van de wet aanvaardt 'het principe dat de kinderen moeten worden opgevoed volgens de wensen van de ouders, in zover dit ten minste verenigbaar is met de degelijkheid van het onderwijs en geen onredelijke uitgaven veroorzaakt'. Dit principe vindt zijn toepassing in de verplichting aan de L.E.A.'s opgelegd de reisonkosten te betalen van die kinderen die een vrije school dus ook een katholieke school, buiten hun district bezoeken, als er ten minste geen school van dezelfde aard in hun district gelegen is. Vele L.E.A.'s weigeren deze reizen te betalen, zich beroepend op de wet; ze beweren dat in dit of dat bepaald geval het bezoek van een school ver van huis schaadt aan de degelijkheid van het onderwijs. Mgr Petit schrijft dat in Wales de L.E.A.'s systematisch weigeren hun verplichtingen op dit gebied na te leven. De Minister zal ze gewoonlijk in het ongelijk stellen, wanneer beroep wordt aangetekend, maar de indruk wordt gewekt, dat katholieken altijd vitten en nooit tevreden zijn'. De Katholieke Kerk in Engeland en Wales staat voor een zware taak. Ze moet voorlopig kiezen tussen een ondraagbare financiële last en het verlies van haar scholen. De katholieken verliezen de moed niet. Ze luisteren naar de strijdkreet van Mgr Downey (1943): 'We zijn bereid te strijden met alle wettige middelen die ons ten dienste staan, en de strijd voort te zetten totdat we ons doel bereiken. Eén ding mogen onze tegenstanders gerust weten: wat er ook moge gebeuren, we staan onze scholen nooit af, we trekken ons nooit terug uit het domein van de opvoeding. Wij waren de eersten op dit arbeidsveld, lang vóór de staat, | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
en we weigeren beslist het te verlaten voor wie ook. We wensen trouw te blijven aan onze grootse traditie. De voogdij van onze scholen werd ons door onze voorouders toevertrouwd als een heilig legaat, en we zullen het beschermen als ons heiligste bezit'. Prof. Dr G. Scheurweghs | |||||||
Een nieuwe geschiedenis van het toneelGa naar voetnoot1)In dit nieuwe boek, als een 'kroon op het werk', heeft Lode Monteyne zijn jarenlange ervaring en studie tot een overzichtelijke geschiedenis van de dramatische kunst willen verwerken. Die lange ervaring juist kon hem het duidelijkst de grote eisen van zulk een onderneming laten beseffen. Want de onafzienbare uitgebreidheid en de ingewikkelde structuur van de toneelkunst verhogen hier de moeilijkheden, die reeds noodzakelijk met elke poging van geschiedschrijving zijn verbonden. Aan doorzicht en waarheidsliefde, beide al even noodzakelijk, heeft het de schrijver zeker niet ontbroken. Hierdoor steekt zijn boek gunstig af bij het sinds lang bekende werk van Leo Simons (Amsterdam, van 1921 tot 1932), dat, hoewel heel wat uitgebreider, soms op storende wijze door subjectieve opvattingen werd geleid. Monteyne ging daarom niet minder persoonlijk te werk, doch zijn opvatting, alleen in haar fundamenteelste, algemeen gangbare elementen aangewend en uit de geschiedenis van het toneel zelf gegroeid, is even ruim en ontvankelijk voor elk ras en elke toneelkundige poging. Reeds in de Inleiding vernemen we zijn grondprincipe: 'Toneel ontstaat uit de innige samenwerking van dichter, vertolker en toeschouwer. Slechts wanneer tussen deze drie onmisbare elementen contact bestaat, lééft het'. Dichter, vertolker en toeschouwer: het zijn de drie vertegenwoordigers van een telkens geheel verschillende wereld met eigen eisen en structuur. De wisselende strijd en samenwerking van het literaire en scenische aspect (zo noemt ze de schrijver), met telkens weer nieuwe spanningen (tussen dramatische opgave en publiek, tussen speler en regisseur, tussen speler en enscenering) wordt, heel de geschiedenis door, op bevattelijke wijze gevolgd en onderzocht. Des te levendiger wordt daarbij de voorstelling daar zowel schrijvers als vertolkers, met hun eigen persoonlijke en sociale toestand, beurt om beurt het eigen werk interpreteren en verdedigen. En dat alles binnen het bestek van 500 blz.! L. Simons had er, voor dezelfde taak, meer dan 2.000 nodig. En dan zwijgen we van Wilhelm Creizenach, die, aldus Simons, alleen voor het drama van de Middeleeuwen tot en met de tijd van Shakespeare, meer dan 3.000 blz. behoefde. Zo heeft de schrijver zich beperkt tot de voornaamste en toonaangevende richtingen, beschouwd in hun meest typische vertolkers; zo waren bij hem een zestiental zeer representatieve reproducties voldoende. Zo omzeilde zijn werk de gevaren van een al te technische specialisatie en encyclopedische langdradigheid; zo werd het een echt interessant en vormend handboek voor allen die zich, als speler of als toeschouwer, met het toneel bemoeien. | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Maar bij de voornaamste spanningen, die tevens de grondvragen uitmaken van het drama, staan we nog even stil. Vooreerst is daar de wisselwerking tussen de dramatische opgave en het publiek, dat de voornaamste stromingen van zijn tijd vertegenwoordigt. Want ook toneelschrijvers, acteurs regisseurs blijven steeds als volgeling of als revolutionnair, kind van hun tijd. Bij de toneel-letterkundige bepaalt die tijdgeest de inhoud en de vorm van het drama. De inhoud kan de heersende geestesstromingen verheerlijken (Aischulos; Pierre Corneille) ofwel ze neerhalen om de grondslag te leggen voor een nieuwe tijd (Aristophanes; Denis Diderot; Victor Hugo). Zelfs in de persoonlijke uiting van eigen levensdramatiek behoudt de auteur die vruchtbare relatie met zijn milieu (J.W. Goethe; Hendrik Ibsen; Maurice Maeterlinck). Ook de vorm is aan dezelfde ontwikkeling onderworpen. We wijzen slechts op de sappige taal van Plautus, de 'oratorische tragedie' van Corneille, de 'comedie larmoyante' van de 18e eeuw, de barok van Vondel en de symboliek van Claudel. In het beschouwen van deze invloed sluit Monteyne natuurlijk nauw aan bij de algemene literatuurgeschiedenis, vanaf de Griekse en Oosterse Oudheid tot in onze moderne tijd. Uit deze inwerking van de tijdgeest op de toneelliteratuur groeide ook de veelvuldigheid van het genre: tragedie, comedie, tragicomedie, melodrama, klucht, opera enz..... Andere problemen werden tevens scherper omlijnd: de spanning tussen cerebrale vervorming en levensechtheid, tussen uiterlijke en inwendige actie. Eén van die spanningen wordt met nadruk onderlijnd: die tussen individualisme en gemeenschapskunst. Het is de schrijver opgevallen dat de toneelkunst, in elke bloeiperiode, 'steeds geworteld was in de diepste lagen van het volk' (het Griekse treurspel; Shakespeare; Calderon). Individuele kunst kon nooit de leefbaarheid van het toneel bevorderen. Een bewijs hiervan waren zeker de Franse 'élite-kunst' van de 17e en de verstandelijke drama's van de 18e eeuw. Vandaar het besluit: 'Nog dringt zich bij het overschouwen van het toneelverleden, de vaststelling op, dat het toneel van de “grote” periodes diep en hecht wortelt in de volksziel. Daaruit put het zijn kracht'. Maar niet alleen de toneel-dichter, ook de vertolker en de regisseur hebben die invloed ondergaan. Het gebarenspel, de dictie, de mise-en-scène, het decor onthullen ons steeds de kenmerken van hun tijd en omgeving. Zo moest onvermijdelijk het Griekse treurspel in gebaar, zegging en opstelling het stempel dragen van grootsheid. Zo werd in de Franse tragedie de tekst op declamatorische toon uitgegalmd en de rolbezetting altijd symmetrisch rondom de hoofdfiguur geschaard. Nog later wordt alles op de meest natuurlijke, alledaagse toon gezegd en mag de acteur spelen zonder nog te denken aan het publiek. Ook het decer was steeds een spiegel van de heersende bouwstijl en schilderkunst. Sinds de behoefte aan 'konst- en vlieghwerken' kwam ook de techniek een woordje meespreken; tot zelfs bij de Duitse regisseur Erwin Piscator de film een voorname plaats veroverde in de enscenering. Op die evolutie van scenische elementen gaan we niet verder in. Te veel zou moeten worden gezegd over costumering, regie, muziek, belichting, theaterconstructie, massa-figu- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
ratie enz..... We verwijzen daarvoor naar het boek dat we bespreken. Een belangrijker probleem vergt nog even onze aandacht.
Naast de verhouding tussen de dramatische opgave en het publiek is er binnen die dramatische opgave zelf, een nog grotere moeilijkheid: de spanning tussen de toneel-literatuur en het toneelspel. Wie is de voornaamste: de schrijver of de vertolker? Mag de speler tegenover de tekst willekeurig optreden of moet hij een dienende rol vervullen? Scherp volgt de schrijver de evolutie van deze verhouding. Reeds in de Oosterse Oudheid was het theater een triomf van de dichter. Zelfs in de glansperiode van het Griekse treurspel werd van de speler, naast een sterke stem en longen, niet veel meer gevraagd dan een zekere mate van plastische uitbeelding. Vrijheid en bescherming van de toneelspeler, die trouwens in een geval als van Shakespeare vereenzelvigd was met de auteur, schenen het conflict in gunstige zin te kunnen oplossen. Doch de oppositie kan nooit verdwijnen. Telkens opnieuw doemen uiterste gevallen op. Zo kon de Italiaanse 'Comedia dell' arte' het stellen zonder literaire hulp: de inspiratie zou wel opbloeien uit het talent van de improviserende spelers. Echt literaire kunstwerken werden anderzijds nooit op het toneel gebracht, terwijl in onze tijd tal van Duitse (Piscator b.v.) en vooral van Russische (Evreïnoff; Meyerhold; Taïroff) regisseurs de 'literatuur', ten bate van het 'spel', met alle middelen van het theater wilden verbannen. Tijdelijke synthesen zoals na 1930, zullen wel altijd hun 'tijdelijk' karakter bewaren; het is 'de eeuwige kamp, die misschien noodzakelijk is opdat 't theater 'n levende kunst zou blijven'. Want elke extremistische poging is een gelegenheid, voor één van beide richtingen, tot eigen vervolmaking en verdieping; dus ook tot verrijking en grootser ontplooiing van de daarop volgende synthese. Over de autonome houding van de regisseur tegenover de spelers zullen we het verder niet hebben. Ook hier zal de oplossing wel liggen in een evenwichtige houding als die van Michel Chtchepkin, een Russisch regisseur, die elke acteur individueel eerbiedigde maar tevens hun persoonlijkheid in dienst wilde zien van de algemene gedachte. Hoe onvolledig deze beschouwing ook moge zijn, toch kunnen we reeds besluiten dat Lode Monteyne in zijn werk de toneelkunst, zo complex als het leven zelf, werkelijk in haar essentiële bestanddelen op ruime wijze heeft behandeld. Hij laat ons een synthese opbouwen, die groter volmaaktheid en dieper levenswaarde geven kan aan het drama der toekomst. Ofschoon het antwoord op de hoofdproblemen ligt op 't terrein der aesthetica en niet op dat van de geschiedschrijving, zou het toch niet zonder belang zijn, als iemand sommige van de huidige strekkingen, het massa-spel bij voorbeeld, op degelijke wijze durfde toetsen aan de conclusies van deze historische studie. J. Crick S.J. |
|