| |
| |
| |
De school voor kleine mensjes
door F. de Kock
Nieuwe inzichten
DE vormende betekenis van het kleuteronderwijs is door de resultaten van psychologische onderzoekingen in de laatste 25 jaren in een nieuw licht komen te staan. De ontvankelijkheidscurve van de jonge mens bleek niet het hoogst te stijgen in de jaren van 7 tot 12, doch in de jaren van 3 tot 7. In een kort voor de oorlog verschenen werkje 'Nos enfants et nous', wijst Prof. Dr E. de Greef uit Leuven er op, dat op vijfjarige leeftijd de vrucht der persoonlijkheid reeds gezet is en dat de verdere ontplooiing en ontwikkeling van die persoonlijkheid niet alleen afhankelijk is van de kwaliteit der gezette vrucht doch van het klimaat waarin die vrucht tot rijpen kan komen. Allerlei factoren beïnvloeden het ontwikkelingsproces, waarbij het eigen kindermilieu van allesbeheersende betekenis blijft.
'De ontwikkeling', aldus Prof. Dr A. Chorus, 'van de capaciteiten, van de kleuter wordt, evenals de hele ontwikkeling, door twee factoren beïnvloed, n.l. de aanleg en de omgeving. Naar mate het ontwikkelingsproces nu voornamelijk bepaald wordt door de aanleg noemt men het een proces van rijpen en wanneer het meer beïnvloed wordt door de omgeving noemt men het leren'.
Dat rijpen en dat leren van de kleuter vereist dus een eigen omgeving, een eigen wereldje, een samenzijn met andere kleuters, bijvoorbeeld in de kleuterschool. Het is merkwaardig te lezen hoe lang, zelfs vooraanstaande, practische paedagogen zich in de vormende waarde van de kleuterschool vergisten. Kanunnik Dr A. Decoene maakt zich tot tolk der paedagogen door het volgende mea culpa.
'Wij moeten het bekennen, al te lang hebben we het grote aandeel in het christelijk opvoedingswerk van onze bewaarscholen onderschat. Op het ogenblik meer dan ooit, onder de drang van de omstandigheden zelf, wint dit werk aan belang.
Gezaghebbende psychologen en kenners van kinderen leggen thans de nadruk op het belang, voor het verder evolueren van de kinderziel, van deze leeftijd van 3 tot 6 jaar. In deze periode ligt juist een 'Entscheidende Zeit', een reeks van beslissende ogenblikken, een tijd waarin iets fundamenteels geschiedt in de psyche van het kind, en die
| |
| |
met al zijn vruchtbare gevolgen, nooit meer als zodanig terugkeert. Wanneer de aangepaste opvoedingsarbeid op dit doorslaande ogenblik ontbreekt, dan wordt in de opgaande lijn van de ontwikkeling van het kind een leemte geslagen, die oorzaak is dat alle verdere arbeid op verkeerd spoor wordt gebracht of geheel stokt en ontzenuwd wordt'.
Door dit nieuwe inzicht is de betekenis van de kleuterschool totaal gewijzigd. Het 'bewarende' element is vervangen dooi: het 'vormende' element, de kleuterschool is geworden een essentieel en uiterst belangrijk instrument van opvoeding en onderwijs. Dit motiveert ten volle het streven naar coördinering van het kleuteronderwijs in de bestaande wettelijke onderwijsregeling. Het valt immers niet te ontkennen, dat dit kleuteronderwijs de drempel vormt van het gewoon lager onderwijs, waarvan het dan ook terecht de poort wordt genoemd. Het een sluit volkomen aan op het ander. Hoe is nu de wettelijke regeling voor de kleuterscholen? Beginnen we met een kleine voorgeschiedenis.
| |
Oorsprong
Een vrij uitvoerige literatuur over de groei van het kleuteronderwijs wijst onomstotelijk op een middeleeuwse oorsprong. In de Begijnenhoven van Nederland en België was de kleuterschool een nimmer ontbrekend instituut, statuair geregeld ten gerieve van de Begijntjes, de bestaande 'grote' scholen en de kinderen zelf. De oudste bewaarde statuten van het Bredase Begijnenhof (1509) bevestigen dit en maken het zonder meer waarschijnlijk dat die toen gegeven verordeningen een reeds lang vóór dien bestaande toestand legaliseerden.
Naast de Begijntjes wijzen middeleeuwse fragmenten uit kronieken en literatuur op nog andere vrouwelijke kloosterlingen met paedagogische activiteit ten bate van de kleuter. Genoemd worden de zusters van het Gemene Leven, de Tertiarissen van Franciscus, Dominicus, en Norbertus; zij beoefenden allen de kleuterpaedagogiek, al ontbrak nog ieder methodisch inzicht naar de ideeën van een Fröbel of Montessori.
Wat er niet ontbrak was een alles overwinnende liefde, en de zekerheid dat een kind van 3-7 jaren al een zeer belangrijke graad van ontvankelijkheid bereikte.
Dr S. Coronel zwaait de vrouwelijke, religieuze kleuterleerkrachten der middeleeuwen de niet geringe lof toe 'dat zij zich door onbaatzuchtige handelingen, ter liefde van de Kerk en hun heilig geloof, opgewekt en geroepen gevoelden zich naar best vermogen van die taak te kwijten'.
Ook van die tijden mag men zeggen: de religieuzen beten de spits af.
| |
| |
| |
Reformatie en Revolutie
De kleuterschool kreeg in de periode van reformatie tot revolutie, dus van 1580-1780, een weinig vleiende reputatie. Moesten we de toen levende geslachten beoordelen naar de weinig menslievende gevoelens voor de kleuter in de scholen, dit oordeel kon niet anders dan beschamend zijn. In plaats van de onbaatzuchtigheid der middeleeuwse religieuzen kwam een verlangen tot geld verdienen de paedagogische activiteit beheersen. Met de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen. Alle beschrijvingen komen hierop neer, dat de kinderen bij een schoolmatres in bewaring werden gegeven en dat deze maar moest zien hoe ze dat klaarspeelde voor enkele stuivers per kind per week. Iedere straat in iedere stad bezat een of meer van die kindermagazijnen, wier inrichting de naam droeg van de schoolmatres: Betje Muysschool, die van Janke bij de Vismarkt of van Griet in de Nes, enz.
Marie Verbeeten geeft in haar alleraardigst boek: 'Geschiedenis van het bewaarschoolonderwijs', de volgende karakteristiek:
De schoolvertrekken waren vaak donkere, vochtige kelders met stenen vloeren; slecht verlichte insteekkamers waar nooit een zonnestraal kon binnendringen; zolders van pakhuizen, en ook wel voorhuizen die tegelijk dienden als keuken-, slaap- en woonvertrek.
De kinderen zaten op stoofjes, op lage banken zonder leuning, of meestal op de vloer, caproenkens en mutsen op het hoofd. Sommige scholen werden in de winter niet verwarmd; in andere brandde onder de brede schoorsteen een groot vuur van takkebossen, waar de kinderen langs liepen en zich met de vonken vermaakten. In een hoek van het vertrek stonden een 'stillekyn' en de nodige kamerpotten.
De matres of schoolvrouw zat meestal op een 'pultruumke', een lessenaar, waarop de noodzakelijke instrumenten om de orde te handhaven: een 'wilgen roe', een 'hantplaexke' en een 'lang tien', waarmee zij zelfs de kinderen op de achterste banken kon bereiken. Als zij kon lezen, wat echter dikwijls niet het geval was, dan lagen op de lessenaar de Bijbel, de Heidelbergse catechismus en het Haneboek.
Het onderwijs bestond in het geestdodend leren en repeteren van het Vader-onse, de twaalf artikelen des geloofs, de tien geboden, het morgen- en avondgebed, het gebed voor en na het eten, in het opdreunen van teksten en spreuken. Dit alles werd afgewisseld met het uitgalmen van een psalm of kerkgezang. Kon de matres lezen, dan zette zij haar onderwijs op hoger peil. Ze leerde de kleuters de letters van het A, B, C, en daarna het 'spellen' uit het Haneboek, en vergastte hen dagelijks op een hoofdstuk uit de Bijbel, of op de lessen van de Heidel- | |
| |
bergse catechismus, waar de kinderen niet naar luisterden en waarvan zij in geen geval iets begrepen.
| |
Onder de wet van 1806
Bekend mag worden verondersteld dat ons gewoon lager onderwijs van heden embryonaal steunt op de schoolwet uit het jaar 1806. Deze wet gaf vorm en inhoud aan een drang naar volledige vernieuwing, opgekomen in het laatste kwart der 18e eeuw, en omvatte zowel de methodiek als de staatsrechtelijke positie van het onderwijs. Zelfs de kleuterschool werd door de auctor van deze wet (A.v.d. Ende) niet vergeten. In 1813 stonden er niet minder dan 1513 geregistreerd. Wettelijke bepalingen bonden voortaan dit soort schooltjes, bestemd voor kinderen beneden de 6 jaar, aan allerlei in zich zeer goede voorschriften, zoals verlof van de plaatselijke overheid, het afleggen van een soort geschiktheidsproef, bepalen van een leeftijdsgrens, het beperken van de leerstof, het onderworpen zijn aan schooltoezicht.
Merkwaardig is alleen, dat in deze periode reeds in verschillende departementale reglementen, o.a. dat van Brabant uit 1807, aan de gemeentebesturen de verplichting wordt opgelegd kleuterscholen te stichten. Een bepaling die in 1857 jammerlijk uit de nieuwe schoolwet verdween.
Het gehalte van het onderwijs bleef beneden peil.
Zo lezen we in het algemeen overzicht van de staat van het Lager Onderwijs in elk der Noordelijke Provinciën voor het jaar 1823:
'De matressen-schooltjes, te Amsterdam ten getale van drie honderd acht en zeventig, zijn voor groote verbeteringen vatbaar: door het onderzoek wordt menig ongeschikt voorwerp geweerd, en menige geschikte kinderbewaarster opgeleid tot goede behandeling der kleinen. De Plaatselijke Schoolcommissie vergeet dit gewigtig belang niet; maar, wanneer die van Haarlem, waar slechts twintig zulke schooltjes bestaan, bij haar jaarlijksch verslag verklaart, dat zij, op twee na, niet meer dan bewaarplaatsen van kleine kinderen zijn, dan vordert de billijkheid, dat men, bij zulk een overgroot getal, tijd geve, om zoo veel mogelijk, te verbeteren; terwijl dan nog altijd de plaatselijke omstandigheden belemmeringen opleveren, die, op het papier met schrijf- of drukletters, ligter op te heffen zijn dan inderdaad'.
Geleidelijk vervielen de oude benamingen. Wat de matressenscholen geweest waren werden in de loop der 19e eeuw kleine kinder- of bewaarscholen, veelal gebrekkige navolgingen van de inrichtingen door Pestalozzi en Fröbel ontworpen.
De Engelse 'infant school' en de franse 'salles d'asiles' waren beter
| |
| |
geschikt voor het gebruik in onze steden, en werden dan ook het eerst door de Maatschappij tot nut van het algemeen ingevoerd. Toch kwam dit kleuteronderwijs in Nederland nimmer tot gezonde ontwikkeling om de eenvoudige reden, dat de wetgever zoals opgemerkt, het bij de wet van 1857 geheel aan zijn lot overliet. De gemeentebesturen kregen geen enkele verplichting tot het stichten van dit soort scholen, zodat hiertoe dan ook slechts enkele gemeenten overgingen. Aan subsidiëring van door particulieren gestichte bewaarscholen dacht men natuurlijk nog minder dan aan de subsidiëring van het lager onderwijs. Zo groeide een toestand, die nog heden op veel plaatsen bestaat, van totale onverschilligheid der publieke instanties; noch het rijk, noch de gemeente of de provincie dacht er aan dit onderwijs te beschermen.
| |
Katholieke Activiteit
Wat de overheid verzuimde werd door particulieren tot stand gebracht. En het past hier te wijzen op het pionierswerk van de vrouwelijke onderwijsgevende congregaties, die het enorme belang begrepen van de eerste ontluikingsjaren voor het opgroeiende kind.
Exacte gegevens ontbreken zelfs in de archieven der moederhuizen van de congregaties. Maar het zegt wat als men leest, dat de zusters van Tilburg reeds in 1850 vier Amsterdamse katholieke kleuterscholen bestuurden. Langzaam penetreerden de congregaties het Zuid en Noord en overal begon met met de verpleging der ouden van dagen en de verzorging van de kleuters. Met hoeveel enthousiasme de katholieken het kleuteronderwijs steunden blijkt uit de ongeremde stijging van het aantal R.K. kleuterscholen. Dit bedroeg in 1915: 554 scholen met 66.341 leerlingen, in 1925: 800 scholen met 79.093 leerlingen, in 1938: 1085 scholen met 113.090 leerlingen, terwijl per 1 Januari 1948 een aantal R.K. kleuterscholen stond geregistreerd van 1128 met een bevolking van plus minus 135.000 leerlingen. Dat het gehalte van dit immer stijgende kleuteronderwijs niet over de gehele linie beantwoordt aan de moderne eisen spreekt vanzelf. Modern onderwijs, ook modern kleuteronderwijs kost zeer veel geld. Zoveel geld, dat geen enkele parochie zich de weelde kan permitteren om een der gelijke school uit eigen middelen te betalen. Zelfs een gemeentelijke subsidie, hoe royaal ook, is tot heden in geen enkele plaats in staat geweest om de besturen te verlossen uit chronische geldzorgen. Hier moet de staat helpen.
| |
Belofte maakt schuld
De Nederlandse Staat onttrok zich tot heden aan iedere financiële
| |
| |
verzorging van het kleuteronderwijs. Reeds Minister Rappard deed in 1857 allerlei toezeggingen, gevolgd in 1870 door Minister Fock. Daarna kwam Minister Kappeyne in 1879, maar geen dier toezeggingen werd gehonoreerd. De verschillende ontwerpen bleven in de departementale portefeuilles. Wel stelde men de hygiënische commissie in, die namens de volksgezondheid in 1881 rapporteerden, dat de behuizing geen andere naam verdiende dan 'holen van menselijke ellende'. Maar al die provinciale commissies verklaarden eenparig, dat een wettelijke regeling de enige oplossing kon zijn.
Een ogenblik dacht men dat Minister Heemskerk in 1912 het verlossende woord zou spreken. Zijn ontwerp bevatte een bepaling waarbij de confessionele kleuterscholen 75% der stichtings- en 75% der exploitatiekosten zouden vergoed krijgen. Het was te mooi om waar te kunnen zijn. Het departement borg ook dit ontwerp op bij de collectie afgelegde voorgangsters.
Toch zat er wijziging in de lucht. Het was de bevredigingscommissie van 1913, die opnieuw het kleuteronderwijs aan de orde stelde. Deze commissie wilde niet meer of minder dan het kleuteronderwijs doen delen in de financiële gelijkstelling, welke voor het lager onderwijs werd aanbevolen. Zij overwoog daarbij: 'Wanneer toch in de toekomst goede verhoudingen zullen blijven bestaan tusschen openbaar en bijzonder onderwijs, dan moet er van kunstmatige bevoordeling van een dezer takken van het volksonderwijs geen sprake meer kunnen zijn. Daaronder kan men rekenen het lokken van kinderen naar de eene of andere schoolinrichting door een lage leeftijdsgrens voor de toelating te stellen. Mede kan daaronder gerekend worden de opzetbevoordeling van de eene of andere groep van bewaarscholen, van waaruit de kinderen lichtelijk op gelijksoortige schoolinrichtingen van het lager onderwijs zouden overgaan'.
Minister de Visser nam dit ontwerp niet over. Hij prefereerde een eigen departementaal plan, dat uitging van financiële bezwaren tegen de gelijkstelling en vervolgens van ethische bezwaren tegen de geest van het ontwerp. De geestelijke tegenstelling: bijzonder - openbaar onderwijs achtte deze Minister niet aanwezig.
Tegen veler verwachting in zag ook Minister de Visser geen kans een bewaarschoolwet op zijn naam te krijgen. Nu is de beurt aan Minister Rutten. Tal van publicaties hebben duidelijk gemaakt hoe stringent een wettelijke regeling is. Rapporten over de verhoudingen in Brabant en Limburg brachten toestanden aan het licht, waarop Nederland zich niet kan beroemen. Aan de andere kant maakt de vrijheid der gemeentebesturen sinds vele jaren de ongelijkheid tussen openbaar en
| |
| |
confessioneel kleuteronderwijs tot een publieke steen des aanstoots. Iedere gemeente kon tot heden rustig uit de openbare kas de middelen putten om eigen kleuterscholen te bouwen, zonder dat de bestaande particuliere kleuterscholen enig recht op gelijke behandeling konden doen gelden. Dit was fataal voor de distributieve rechtvaardigheid, waarop alle burgers t.o.v. de overheid toch recht hebben. Nog fataler echter is de toestand, als een gemeente Bij de nieuwe regeling zich helemaal van het kleuteronderwijs kan distanciëren, hetzij uit aversie tegen eventuele gelijkstellingsconsequenties, hetzij uit verkeerd inzicht over de vormende waarde van de kleuterschool, hetzij uit een soort klaplopers-mentaliteit, steunend op de overtuiging dat het particulier initiatief dit wel ter hand neemt. Dit zou catastrofaal zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kleuteronderwijs, waarvan speciaal de kinderen uit de niet-rijke provincies van Nederland het slachtoffer worden.
Moge Minister Rutten de wijsheid worden geschonken om een lastige erfenis, hem door het voorgeslacht nagelaten, tot een bevredigende liquidatie te brengen. Moge hij begrijpen, dat het onthouden van goed kleuteronderwijs aan enige honderdduizenden kinderen een evenwichtsstoornis veroorzaakt tussen de kleine categorie der bevoorrechte kleuters en de grote categorie der verwaarloosde kleuters. Moge hij tenslotte zich goed realiseren, dat de financiële kant van dit onderwijs in het verleden reeds meer dan eens oorzaak is geweest van niet gewild, maar niettemin toch gepleegd onrecht.
Tenslotte nog dit.
Er is weinig scherpzinnigheid voor nodig een behoorlijk functionerende wet voor het kleuteronderwijs te formuleren.
Aan adviseurs en wetontwerpers zal de Minister dan ook geen gebrek en geen behoefte meer hebben. Zijne Excellentie zou veel meer genoegen beleven indien iemand hem bij een volmaakt wetsontwerp meteen ook de weg wees om de nodige fondsen bijeen te krijgen ter financiering van een bevredigende oplossing.
Als er bijvoorbeeld 30 millioen nodig is, doch er komt slechts 20% van dit bedrag beschikbaar, dan faalt ook de ideaalste regeling op papier.
En met een regeling op papier is Nederland niet geholpen.
|
|