Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De jeugd aan de middelbare scholen in Duitsland
| |
[pagina 42]
| |
diagnose van de jeugd. Het standpunt van de leerling tegenover het behandelde onderwerp wordt immers door diverse factoren beïnvloed. Allereerst door de persoon van de leraar, soms ook door de bij het onderwerp gegeven toelichting. Is er echter wel een meningsvorming denkbaar zonder invloed van buiten? Als tweede bezwaar werd naar voren gebracht, dat de opstellen geselecteerd waren. Doordat deze selectie echter door de diverse leraren op verschillende wijze werd toegepast, wordt dit bezwaar ondervangen. Onmiskenbaar keren dan ook typerende grondgedachten overal terug. Het duidelijkst worden deze bezwaren weerlegd door het feit, dat de opstellen grotendeels een doorwerkte, plastische, persoonlijke stijl hebben en een schoonheid van uitdrukking, die zich soms in soberheid, soms in een rijkdom van woorden openbaart, maar in elk geval telkens wonderwel beantwoordt aan de aard van het onderwerp, zowel in woordkeus als in rhythme en uitdrukkingswijze. Hier schijnt de persoonlijke ervaring telkens de meest persoonlijke expressie gezocht te hebben.
Na deze inleiding moge thans een overzicht volgen van de conclusies, waartoe men bij de besprekingen in Fredeburg gekomen is. Allereerst bleek, dat wij te doen hebben met een jeugd, die tengevolge van de hardheid der voorbije jaren te vroeg en in te sterke mate met de problematiek van het leven in aanraking gekomen is en die dientengevolge in de meeste gevallen haar kindzijn en kinderlijkheid verloren heeft. Met deze sfeer van kindzijn is bedoeld het zich geborgen en veilig voelen, omdat het kind zich beschermd weet door de aanwezigheid van vader en omdat het het ongestoorde bezit van het ouderlijk huis door niets bedreigd ziet. In verreweg de meeste gevallen was de vader in militaire dienst, terwijl de moeder meer of minder energiek of meer of minder machteloos stond voor de taak te waken over huis en bezit, ook over het geestelijk bezit van wereldbeschouwing en godsdienst. Met de dag sterker moest de jeugd ondervinden, dat elk stoffelijk en geestelijk bezit onzeker geworden was. Bij de volwassenen leidde dit, voorzover zij deze situatie bewust beleefden, tot een pijnlijke verandering van het wereldbeeld. Voor de opgroeiende jeugd was het echter nauwelijks mogelijk om te komen tot een kosmisch wereldbeeld, want gezien de overweldigende omvang van de vernietiging, moest een kosmisch geordend wereldbeeld een idealistisch verfraaide fictie, een niet te verwezenlijken wensdroom lijken. Een ander verschil met de jeugd van vroegere generaties is de vroege en veelvuldige ontmoeting met de dood, niet slechts met de dood in zijn gruwelijkste vormen, maar ook met de vernietiging van de mens door | |
[pagina 43]
| |
de mens, met de ontaarding van de mens. Ook verschilt zij hierin, dat de band met familie en omgeving door militaire dienst en arbeidsdienst vernietigd werd en dat men haar slechts bevelen gaf, terwijl zij zelf de macht had anderen te bevelen. Verder door de Umwertung aller Werte, de vervalsing van waarden (bijv. in: du musst dem Führer ein Kind schenken). Een buitengewoon belangrijke psychische factor is, dat het systeem van de Hitlerjugend bij deze jeugd elk gevoel als iets on-Duits heeft uitgebannen. Ik geef hier een citaat uit het opstel van een meisje uit Dordtmund, dat in 1943 na de vierde grote luchtaanval op de stad met haar school naar Tegernsee gestuurd werd. 'Het gehele kamp was in BDM-stijl (Bund Deutscher Madel) opgezet. Zo vond men hier geen troost, wanneer het heimwee zeer hevig werd, niemand die zich met je verheugde, als na lange weken eindelijk weer post van thuis kwam.... Door de ruwe, gevoelloze stem van de leidster werden wij tot de werkelijkheid teruggeroepen.... Op zekere dag kreeg ik een kleine kaart met rode rand. Er stonden slechts enkele woorden op: 'Leef nog, huis verwoest. Het was erg. Vader'. 'Huil toch niet! Stel je niet zo aan. Zo iets doet een Duits meisje niet!' zo werd ik door de leidster terecht gewezen, toen ze mij schreiend op de slaapzaal vond. Ik moest dadelijk mee naar de zangles, die elke avond op het program stond. Werkelijk deze tijd was vergeten, dat er een 'donum lacrimarum' bestaat. De voor Vergilius vanzelfsprekende uitdrukking: sunt lacrimae rerum, had zijn zin verloren en had moeten wijken voor de leuze: Geprezen zij, wat hard maakt. In deze samenhang past ook de uitdrukking: 'mit stolzer Trauer' in doodsberichten. Wij mogen ook niet uit het oog verliezen, dat de na 1945 door vele verdrevenen meegemaakte onmenselijke gruwelen, die in zo menige kinderblik staan ingeprent, de jonge mensen er toe brachten, de laatste resten van het gevoel automatisch, uit een soort zelfbescherming, uit te schakelen. Is het dan te verwonderen, dat onze jeugd alleszins nuchter en zakelijk is en te grote waarde hecht aan de feitelijkheden, die de enige realiteiten schenen te zijn? Moet het verwonderen, dat een jeugd, die tot aan de grens van de wanhoop het uitsluitend afhankelijk zijn van uiterlijke krachten heeft ondervonden, dit als een vernietigende nood- lotsbestemming onderging en dat zij de vaste zekerheid, het veilige bewustzijn miste, dat het menselijk zijn, denken en handelen van binnen uit zijn impulsen moet ontvangen? Terwijl vele leerlingen beweren, dat de ons omringende puinhopen de meest adaequate uitdrukking zijn van de geestelijke toestand van de Duitse mens over het algemeen, komen enigen tot het inzicht, dat | |
[pagina 44]
| |
de mens weer in het middelpunt van de zijnsorde moet worden geplaatst. En wel de mens als individu, die de persoonlijke beslissing heeft over denken, voelen en willen, omdat hij verantwoordelijk is tegenover God en de mensen. Geven deze opstellen een helder inzicht in hetgeen onze jeugd van die van andere tijden onderscheidt, we vinden er ook in, wat de jeugd van nature met elke jeugd gemeen heeft: het hoopvol en optimistisch uitzien naar de toekomst. Beschouwen we thans die categorie opstellen die ons de jeugd laat zien in haar houding tegenover de hedendaagse noden. Dit probleem, dat zich zowel op materieel als op geestelijk gebied doet gevoelen, loopt als een rode draad door een groot gedeelte van de opstellen. Stellen we ons een ogenblik de paedagogische situatie van 1945 voor. De leerlingen, die na de volledige ineenstorting de weg naar onze scholen terugvonden, waren doorgaans hulpeloos, schuw, gereserveerd, af wachtend, critisch en daarbij merkwaardigerwijze toch niet wantrouwend, ondanks het feit, dat de nationaal-socialistische ideologie aan school en leraar veel afbreuk had gedaan. Dat was de eerste positieve factor. De leerlingen verwachtten van de school oplossing van hun meest brandende problemen. Hadden verstandige en meelevende opvoeders zich in de jaren 1933 tot 1945 bij het beschouwen van hun klas telkens weer de vraag gesteld: Wat zal er van deze jeugd terecht komen, die men het geloof in God ontnemen wil en misschien al ontnomen heeft, als het geloof aan de valse afgoden ineen stort? Dit ogenblik van volledige desillusie was nu gekomen. Een zeldzaam vruchtbaar paedagogisch ogenblik. Het is buitengewoon verheugend aan de hand van de opstellen te mogen constateren, dat het aantal leraren, die de kans van dit paedagogisch ogenblik gezien en dankbaar benut hebben, groot is. Want de bespreking van de tijdsproblemen en de poging om zijn standpunt in deze te bepalen en onder woorden te brengen, is immers op zichzelf een aanwijzing, dat de oplossing van deze problemen zich reeds in de geest voltrokken heeft. Wat leren ons nu de opstellen omtrent dit punt? Voor de leerlingen ligt de oorzaak van hun innerlijke crisis in de ontgoocheling over de reden, de achtergrond en het resultaat van de oorlog en over het Nationaal-Socialisme, in de opvoeding tot massamens, die zich het denken evenals het voelen heeft laten afleren, in de hybris van een tot het uiterste opgevoerd geloof in zich zelf en in het Duitse volk, in het veel te vroeg in aanraking komen met immorele toestanden in militaire dienst en gevangenschap. | |
[pagina 45]
| |
Ter illustratie twee karakteristieke citaten: 'Wij werden steeds eenzijdiger opgevoed tot een heroïsche levensopvatting en ik meende slechts geboren te zijn om voor mijn vaderland te strijden en te sterven. Ik wilde officier worden en geloofde vast in de eindoverwinning. Hoe meer mijn verstand mij wees op de steeds slechter wordende situatie, des te meer klampte ik mij vast aan woorden van de leidende figuren'. Dit is één stem uit vele, typerend vooral voor hen, wier ouders aanhangers waren van het Nationaal-Socialisme. Een tweede citaat: 'Met 16 jaar geraakte ik in Franse krijgsgevangenschap en werd in December 1944 in een klein kamp in OostFrankrijk ondergebracht. Daar groeide binnen een maand het aantal gevangenen tot 1200 mannen en vrouwen. Wij waren weliswaar volgens geslacht gescheiden, maar spoedig liet men ons begaan en dat ontaardde in zeer korte tijd in die mate, dat een zeer groot gedeelte geslachtsziek werd. Nog erger werd het, toen we in de Goede Week van 1945 naar een kamp van 4500 mannen en vrouwen werden overgebracht. Onder de mannen waren er bijna 1000, die er ronduit voor uitkwamen, dat ze voor een zedendelict verscheidene jaren in een concentratiekamp hadden doorgebracht. Deze richtten natuurlijk groot onheil aan onder de jeugd, die, toen het kamp in October 1945 werd opgeheven, bijna zonder uitzondering aan hun zijde stond'. Een enkele keer halen de leerlingen als reden voor de crisis het Marxisme aan, dat zij beschouwen als de oorzaak van het materialisme, terwijl ze voor de algemene verwereldlijking nauwelijks oog hebben. De jeugd ziet verder de oorzaken van de huidige ontwikkeling in het falen van de oudere generatie, waartegen zij sterke aanklachten doet horen. Vooral veracht zij die ouderen, die voor hun vroegere opvattingen in het Derde Rijk niet willen uitkomen. Ik citeer: 'Merkwaardigerwijze was er plotseling nauwelijks meer één 'Nazi' boven 30 jaar. Iedereen schold op Hitler en zijn regime. De jeugd echter zweeg, omdat ze zich nog schaamde. De verhouding tussen de generaties is de laatste jaren zonder twijfel beter geworden, maar de ouderen hebben het de jongeren in veel opzichten moeilijk gemaakt, zij hebben het hun ook moeilijk gemaakt, zich van Hitler los te maken'. De keerzijde van dit probleem tussen jongeren en ouderen is de vraag in hoeverre of de jeugd schuld heeft. Zoals de jeugd het ziet, ligt hun schuld meer in een schuldig plichtverzuim van de oudere generatie, de kerk en de school. Haar eigen falen geeft ze slechts daar toe, waar ze aan werkelijke misdaden heeft deelgenomen. Ik citeer: 'Nu stelt men het voor als de schuld van de jeugd, dat zij niet gedacht en gevoeld heeft. Niet denken en voelen als schuld van | |
[pagina 46]
| |
tienjarige kinderen! Want destijds, bij hun opname (in de Hitlerjugend), zouden ze hebben moeten denken, later was het te laat. Te midden van schijnglans en Nat. Soc. phrasen opgegroeid, moesten ze ineens de valsheid inzien. Hadden ze tenminste in de school iets anders gehoord! Maar neen, alles was vol van deze hoogdravende phrasen. Alleen thuis, en ook dan slechts, als de ouders christelijk georiënteerd waren, of als het kind het catechismusonderricht bijwoonde, hoorde het iets van het Christendom.... Destijds, toen het uur daar was om de jeugd voor te lichten, misten zowel geestelijken als leraren de moed, om hun positie of zelfs hun leven op het spel te zetten. Geen woord drong destijds door tot het oor van de jeugd, omdat de weinige mannen, die het waagden, verdwenen of grotendeels omkwamen'. Aan het einde wijst de schrijver er op, dat men de jeugd een houvast moet geven, dat zij door kerk en school tot godsdienstigheid moet teruggevoerd worden en hij eindigt dan woordelijk: 'Hopelijk falen ze niet een tweede keer bij deze taak!' De jeugd in de eerste na-oorlogse tijd vond het hinderlijk, dat de volwassenen haar niet voldoende tijd lieten om in de nieuwe situatie thuis te raken. Ik citeer: 'Moet bij de jeugd niet in alle stilte een nieuw inzicht rijpen, moet zij niet in eenvoudige critische overdenking tot een eigen oordeel komen? In plaats daarvan sleurt men de jeugd dadelijk weer in het volle licht, overlaadt haar met van haat vervulde smaadreden over het oude regime en de oude idealen, stelt nieuwe eisen en spreekt van verwachtingen, die zij spoedig verwezenlijken moet'. Hier doet de jeugd haar eerste voorstel om uit de moeilijkheden te geraken: zij verlangt tijd tot bezinning. Zij wenst verinnerlijking en vernieuwing, zij zou graag de heerschappij van de liefde zien, zij verlangt bevordering van de gemeenschapsgedachte en godsdienstige oriëntatie. Zij wil echte voorbeelden en idealen en geeft blijk van hoge waardering voor vorming, die zij heel bijzonder van een gezuiverde school verwacht. Naast grondige beroepsopleiding zou de jeugd in de school graag vorming van gemoed, verstand, wil en karakter ontvangen. In tegenstelling tot de wantrouwende, gereserveerde houding tegenover de oudere generatie, vooral op politiek terrein, staat een nauwe band van vertrouwen tussen leerling en leraar, waarvan de opstellen getuigen. Het zou niet verantwoord zijn, bij de hedendaagse noden van de jeugd de ellende van de kinderen onder onze 12 millioen vluchtelingen uit het Oosten te vergeten. In het rapport, dat zich bezig houdt met het standpunt van de jeugd ten aanzien van het lot der vluchtelingen waren ongeveer 60 opstellen | |
[pagina 47]
| |
uit alle klassen verwerkt. Uit al deze opstellen blijkt, dat de jeugd door eigen ervaring tot het inzicht is gekomen, dat geboortegrond en ouderlijk huis van de te loor gegane goederen de kostbaarste zijn. Het gelukkig makende gevoel zich geborgen te weten in het ouderlijk huis, het onbezorgde bezit van een thuis, de blijde gemeenschap van een geordend gezinsleven, de onbezorgdheid de jeugd eigen, zijn waarden, die een groot gedeelte van onze leerlingen niet meer als vanzelfsprekend beschouwt, omdat zij van dit alles reeds op zo jeugdige leeftijd beroofd werden. Ik citeer uit een opstel, dat als titel draagt: 'Afscheid'. 'De sleutel lag koud in mijn hand. Het was de eerste. Hij paste op de kamer van het dienstmeisje. Nu opende ik de slaapkamer van mijn ouders, wierp nog eens een blik op alles, wat mij zo vertrouwd was, en toen draaide ik ook hier de sleutel om in het slot. Zo ging ik van de ene kamer naar de andere, tot de laatste gesloten was. Eindelijk hield ik ook de grote, oude, rijkversierde huissleutel met de andere in mijn vochtig koude hand. Grijs hing nog de morgenschemering over de aarde en een lichte huivering - was het van koude of opwinding? ik weet het niet - deed mij beven. Moeder zat op een bankje voor het huis. Om haar heen stonden zeven rugzakken, een reismandje en mijn vijf jongere broers en zusjes. Asgrauw en gesloten was haar gezicht, een trekken lag om haar mond; maar haar oog bleef droog, te droog. Nu keerde zij zich naar mij toe, wilde iets zeggen, vragen. Maar zij opende haar lippen niet. Ik nam haar bij de hand, en terwijl ik zei: “Alles is in orde! we moeten nu gaan”, hielp ik haar de rugzak omhangen. Op dat ogenblik loeide een koe, die door het lopen over het erf wakker was geworden. Wie zal ze vandaag melken, voeren? Nu was de spanning bij de kleinen gebroken. “Moeder, gaan we naar vader? Moeder is het ver waar wij heen moeten? Moeder, waarom mogen de Polen eenvoudig zeggen: Panja, morgen vroeg moet u uit uw huis weg: op transport?” Maar moeder zweeg op al deze vragen en streek slechts met een innige, moede beweging bevend over het haar van de kleinen en gaf ieder kind een kruisje op voorhoofd, mond en borst.... Dan knarste de poort en viel achter ons in het slot.... Geen enkele blik meer terug....' Ik ontleen verder enige citaten aan een opstel van een twaalfjarig meisje over haar vlucht uit het Oosten. Het is verschrikkelijk, wat het toen negenjarig meisje reeds moest meemaken. 'Mijn vader werd in het voorjaar 1939 voor straf overgeplaatst naar Oostenrijk, omdat hij aan de Sacramentsprocessie had deelgenomen... Vader sneuvelde in Rusland in 1941... Op 4 April 1945 marcheerden | |
[pagina 48]
| |
de Russen binnen... Ons huis werd enige keren door de Russen ondersteboven gehaald, omdat men Duitse soldaten zocht. Drie dagen na hun intocht trapte 's avonds een Rus de deur bij ons in en verlangde, dat moeder mee zou gaan. Zij ging mee met mijn driejarig zusje, dat zij niet wilde verlaten. Wat er verder gebeurde weet ik niet. Moeder kwam na twee uur uitgeput en schreiend terug. Ik vroeg eens, wat de Rus met haar gedaan had. Zij zei: 'Dat zeg ik je later wel eens.'... Wij werden zeer bang voor de Russen en begonnen al te huilen, als we hen maar zagen... Uit deze opstellen spreekt verder heimwee naar het ouderlijk huis en innige verbondenheid met de geboortegrond, waardoor ze het verlies hiervan moeilijk kunnen verwerken. Het beeld van hun geboorteland leeft in hun ziel en zal blijven leven, vooral bij hen, die vóór hun vlucht reeds oud genoeg waren om het karakteristieke van het vaderlandse landschap in zich op te nemen en reeds oog te hebben voor de typische eigenaardigheden van hun vaderstad. Het beeld van de ellende en het lot der vluchtelingen wordt door allen op dezelfde wijze weergegeven. Die vluchtelingen worden bewonderd, die hun ellende als Christen dragen, die in de verarming een waarschuwing Gods zien, die niet opgaan in het aardse, die het verlies van hun vaderland beschouwen als een goddelijke vermaning om de hemel, het eigenlijke vaderland van de mens, niet te vergeten. Wij hebben hier dus te doen met een jeugd, wier gemoed overbelast is met herinneringen en ervaringen, die zij geenszins kan verwerken. De verschijnselen, die als gevolg hiervan optreden, zijn: te vroeg rijp zijn, overspanning, onevenwichtigheid, het opvallende contrast: enerzijds kinderlijkheid, anderzijds vroege ernst en rijpheid. Deze onevenwichtigheid vereist in zeer bijzondere mate de hulp van de opvoeder. Het verstand onderkent de tijdsproblemen veel te vroeg en de jonge mens roept om oplossing, allereerst op zuiver materieel gebied: het onderbrengen van de mensen in de toch reeds dichtbevolkte en verwoeste gebieden van het Westen, het vormen van een eenheid tussen bevolking en vluchtelingen, de kwestie van werkverschaffing, beroepskeuze en van de bestaansmogelijkheid van het Duitse volk zonder de Duitse gebieden in het Oosten. De jeugd zoekt echter ook naar wegen en mogelijkheden om de geestelijke nood van de vluchtelingen te lenigen. Zij roept om werkelijk hoogstaande persoonlijkheden, die een voorbeeld kunnen zijn. Zij geeft de raad, open te staan voor de kleine vreugden, de schoonheid van het nieuwe landschap, bereid te zijn anderen plezier te doen, te streven naar innerlijke rust. Zij ziet in de mens, die tot innerlijke rust | |
[pagina *53]
| |
4. Vermeer: HET JONGE MEISJE (detail)
5. (rechts) Radiografie van dezelfde kop.
6. HET LAATSTE AVONDMAAL
(geschilderd op het doek van Hondius, plaat 7) | |
[pagina *54]
| |
7. Hondius: JACHTTONEEL
8. HET LAATSTE AVONDMAAL
detail uit de radiografie; honden en gevogelte uit't schilderij van Hondius zijn duidelijk herkenbaar | |
[pagina 49]
| |
gekomen is, iemand die zich onafhankelijk weet van het noodlot, zelfs als hij de onzekerheid van leven en bezit dagelijks moet ondervinden. Telkens weer wijzen deze jeugdige personen er met nadruk op, dat de mens ook in het kleine zijn kracht kan tonen, door verdraagzaamheid en naastenliefde. Volgens anderen kan men in alles de laatste zin slechts vinden door de godsdienst, door de juiste verhouding met God. De reactie van de jonge mens, geplaatst tegenover de noden van het ogenblik, is verschillend naar gelang zijn ouderdom, zijn rijpheid en zijn verstandelijk-godsdienstige structuur. Een groep staat nog volledig in de ban van het meegemaakte en heeft nog geen afstand kunnen nemen. Dit is vooral daar het geval, waar de gevolgen van de ineenstorting zich in politiek en economisch opzicht in de gezinnen nog sterk doen voelen. Hier heerst niet zelden grote radeloosheid. Het grootste gedeelte van de jeugd heeft de vaste wil om de crisis te boven te komen. Daarbij mag men echter het gevaar niet over het hoofd zien, dat de jonge mens, ondanks zijn realistische zienswijze, geneigd is gangbare oplossingen zonder critiek over te nemen. De jeugd kan niet bij het negatieve blijven staan. Omdat men in onze tijd het spoor bijster is, ontwikkelt zich bij de jeugd een sterke behoefte aan oriëntatie op de grote wereld. Uit het aan den lijve ondervinden van de nood en uit de hardheid van het bestaan komt een algemeen streven naar waarachtigheid voort. De jonge mens verbergt zich niet meer achter leugen, phrase en sentimentaliteit, maar hij durft vrijuit spreken. Hij voelt, dat op hem de plicht van morele beslissing rust en dat hij verantwoordelijk is voor zijn daden. En ondanks het leed, dat hij heeft meegemaakt, vertoont zich bij hem geen ondergangsstemming. Slechts één stem uit vele, bij het citaat uit Sophocles' Antigone: 'Want wie in zulk een vloed van onheil leeft als ik, is voor hem een vroege dood geen gewin?' 'Als men ons de vraag zou stellen: Is zijn beter dan niet zijn? dan zou wellicht de uitspraak van ons allen duidelijk en ondubbelzinnig zijn: Wij zijn jong, voor ons is het zijn het leven, zonder zijn zou er geen leven zijn, ook het geestelijke, onzichtbare zijn is leven en omdat wij het leven, het bestaan liefhebben, zeggen we: Het zijn is beter dan het niet zijn... Het komt mij voor, dat het van een grotere kracht getuigt, te zijn dan niet zijn. Het “en toch” staat voor mijn leven.' De jeugd ziet duidelijk in, dat zij door een verkeerde politiek in de hedendaagse crisis is terecht gekomen. Het is daarom begrijpelijk, dat hier in het vraagstuk van de politiek, het genezingsproces het langzaamst voortgaat. Als ballast uit het vroegere en jongste verleden vindt men in de opstellen soms uitingen van zelfgenoegzaamheid, primitieve nationale en politieke vooroordelen, een tot grootspraak neigend zen- | |
[pagina 50]
| |
dingsbewustzijn, over het geheel genomen weinig begrip voor politieke feitelijkheden. Een zelfstandig politiek oordeel vindt men nauwelijks. Het nationaal-Socialisme wordt afgewezen. Een instinctieve wil tot nationaal zelfbehoud leeft bijna in allen, eveneens trouw aan Duitsland. Wat de binnenlandse politiek betreft, valt het de jeugd moeilijk een positieve houding te vinden tegenover de partijpolitiek. Het woord 'partij' is zwaar belast. Ook wordt opgemerkt, dat de politieke leuzen van de diverse partijen te sterk herinneren aan de phrasen uit het nabije verleden, waardoor het wantrouwen versterkt wordt. Daarom wijst de jeugd van de middelbare scholen in het algemeen het lidmaatschap van een politieke jeugdorganisatie af, terwijl ze zich gemakkelijk aansluit bij de confessionele of de vrije jeugdbeweging. Toch wordt in de opstellen algemeen de democratie als een zinrijke vorm van de menselijke samenleving erkend. Haar eerste taak ziet men in de bescherming van de enkeling tegen de overmachtige greep van de staat. Volledige socialisatie wordt verworpen, privaat-eigendom verdedigd. Men verlangt ontproletarisering van het proletariaat door het scheppen van betere levensvoorwaarden. De jeugd heeft geen oog meer voor standsverschillen, tengevolge van de door alle lagen der bevolking gelijkelijk doorgemaakte ellende. De voorrang, die de ontwikkeling verschaft, is voor de jongeren geen doel in zich, maar zij zijn zich bewust, dat ze daardoor een verantwoordelijke taak krijgen tegenover het volk als geheel. Zij kennen hun plicht tot politieke medewerking en zij zijn daartoe ook bereid, maar de reële mogelijkheden daarvoor worden op het ogenblik nog niet gezien. Een belemmering ligt voor de jeugd niet alleen in de aanwezigheid van de bezettende macht, waardoor op zich reeds de verwerkelijking van een zuivere democratie verhinderd wordt, maar ook in het optreden van de bezettende macht. De leerlingen vinden het ten dele onrechtvaardig, twijfelen aan de goede wil, en noemen de bezettende machten straffende rechters. Zij becritiseren o.a. de hoge bezettingskosten, de denazificatie, de processen van Neurenberg, terwijl in het Oosten nieuwe gruwelen gepleegd kunnen worden, en de demontage, die zij onrechtvaardig vinden. De jeugd is zo critisch in haar oordeel, omdat zij van de westelijke mogendheden juist op democratisch gebied zuivere politieke voorbeelden had verwacht. De blik van de jeugd is naar het Westen gericht. Het Oosten is voor haar een andere, verafschuwde, maar ook gedeeltelijk onbekende wereld. Uit de opstellen blijkt, dat hier het werk van de school moet beginnen, om de jeugd te leren onderscheiden tussen de Russische | |
[pagina 51]
| |
mens van gisteren en de Russische mens van vandaag, die immers niet slechts aanhanger maar ook slachtoffer van het Bolsjewisme kan zijn. Het buitenland als volkerengemeenschap vindt bij onze jeugd grote belangstelling. De hogere klassen zijn vertrouwd met de Pan-Europa-gedachte en zij zijn er voorstanders van. Tegenover de Uno staan zij niet afwijzend, maar wel sceptisch, omdat ze nog niet kan bogen op successen. Wat de afgelopen oorlog betreft, verlangt de jeugd voor zich zelf, gezien haar misleid idealisme, vrijspraak van schuld. Zij verlangt respect voor de moed en opofferingsgezindheid, waarmee zij zelf gestreden heeft en waardoor haar kameraden gesneuveld zijn. In het algemeen wijst zij een nieuwe oorlog van de hand en zonder uitzondering is zij gekant tegen een aanvalsoorlog. Dienstweigering daarentegen keurt ze af, als het gaat om de verdediging van een zedelijk goed. Over de gehele lijn wenst de jeugd vrede, maar ze is realistisch genoeg om aan de mogelijkheid van een nieuwe oorlog te geloven, omdat ze de oorlogstoebereidselen van de anderen ziet en omdat ze het menselijk egoïsme, dat steeds weer op politiek terrein tot oorlog kan leiden, te sterk ondervonden heeft. Een leerlinge formuleert deze laatste gedachte als volgt: 'Ieder mens, hetzij jong of oud, die nu doof en blind tegenover de nood van zijn medemens staat, zou in zijn egoïsme en zelfzucht in staat zijn, eenzelfde oorlog te voeren als de voorbije en hij voert hem zelfs, met zijn middelen en op zijn manier'. Jeugd kent geen vijandschap en wenst met de buitenlandse jeugd in contact te komen. Zij is gaan inzien, dat de Duitse mens niet de mens bij uitstek is, zoals het Nationaal-Socialisme leerde, maar mens onder de mensen. Een meisje van Nat.-Soc. ouders schrijft: 'Wij bevinden ons nu nog in de zelfgeschapen eenzaamheid, en wij hebben niet vermoed, wat het betekent ten prooi te vallen aan het alleen zijn....' De wens eindelijk weer eens mens onder de mensen te mogen zijn bezielt hen allen. Zij zouden eens van zich zelf en van Duitsland willen loskomen en de atmosfeer ook van andere landen inademen. Hetzij doordat buitenlandse leerlingen en leraren een stuk van hun land bij hen brengen, hetzij doordat zij zelf over de landsgrenzen mogen gaan. Alles wat de school hun over het buitenland leert, zouden ze in een gesprek en door persoonlijke aanschouwing willen leren kennen. Ik citeer: 'Wij spreken over de fundamenten van het avondland, over de Westerse geest, over grote Europese dichters en denkers en blijven daarbij opgesloten in onze armoede en in onze afzondering van deze Westerse wereld. Begrijpt U mij? Begrijpt U, waar het blijft steken, zodat het voor ons klinkt als “Er was eens” uit het sprookje?' | |
[pagina 52]
| |
Een deel van de leerlingen ziet, dat bij ons de grote desorganisatie het eerst aan het licht getreden is. 'Dat juist wij nu in deze situatie zijn terecht gekomen, ligt hieraan, dat wij het volk zijn, dat uit de ontwikkeling van de Westerse geest de laatste consequenties getrokken heeft'. De vernieuwing lijkt hun slechts mogelijk van de menselijke geest uit. Een leerlinge schrijft aan een buitenlander: 'De komende wereld is de wereld van de mens in de waarheid, de wereld van de persoonlijkheid en de scheppende geest. Mogelijk is deze wereld op de basis van wederzijdse achting, van elkaar begrijpen, van barmhartigheid van uw kant en van onderlinge liefde'. Samenvattend kan men zeggen, dat duidelijke pogingen zijn waar te nemen om te komen tot een nieuwe houding tegenover het buitenland en dat men zich welwillend openstelt voor buitenlandse-invloeden. Eenzelfde tegemoetkomende houding leggen de leerlingen thans aan de dag - en wel sterk in tegenstelling met vroeger - voor vraagstukken, die de vorming en de ontwikkeling en speciaal de school betreffen. Algemeen bestaat de opvatting, dat echte vorming in de hedendaagse noden een hulp kan zijn, ook voor een arm volk. De jeugd streeft ernaar het begrip 'vorming' duidelijk te omlijnen. Ze ziet het wezen van de vorming in de ontwikkeling van de krachten van verstand en hart, als een streven naar echt mens zijn, naar menselijke waardigheid, naar waarheid, oprechtheid, zelfopvoeding, tact, achting, eerbied. Waarlijk een heel ander vocabulair als dat van het Derde Rijk! De jeugd wenst, dat verstandelijk-geestelijke vorming voor ieder toegankelijk is. De verwerkelijking van deze vorming door het overdragen van de geestelijke goederen op anderen, beschouwt zij als de zin en het doel van de school. Van een gezuiverde school, niet van een onderwijsherziening verwacht zij deze echte vorming. Soms wordt er radicaal en met grote oprechtheid op gewezen, dat de schoolpractijk van dit program afwijkt. Niet een onderwijsherziening zal verbetering brengen, maar een innerlijke hervorming der leraren; daarbij treden evenwel talrijke leerlingen in hun opstellen als kleine schoolhervormers op. De leerlingen zien in hun leraren doorgaans mensen, die vertrouwen waard zijn. De gemeenschappelijke, moeilijke ervaringen aan het front en thuis hebben hen nader tot elkaar gebracht. Ons leraren valt bij deze leerlingengeneratie het nuchtere denken op, dat wars is van alle dweperij, overdrijving en grootspraak. Het al te zakelijke denken komt sterk tot uitdrukking in het streven naar zekerheid en vastheid. Terwijl de eerste generatie, die na 1945 de school verlaten heeft, reeds in de oorlog aan harde ontberingen gewend was en daarom doorgaans grote offers brengt om haar studie te kunnen | |
[pagina 53]
| |
voltooien, kan een gedeelte van onze tegenwoordige abituriënten, nu er door de geldsanering aanlokkelijke vooruitzichten zijn, slechts moeilijk de moed opbrengen om verder te studeren met de daarmee noodzakelijk verbonden ontberingen. Bijzonder moeilijk is het een inzicht te geven in de godsdienstige toestand van de tegenwoordige jeugd en wel vanwege het intieme karakter van het godsdienstige en de daarmee samenhangende schroom om erover te spreken, verder ook wegens het ontstellende gebrek aan gefundeerde godsdienstkennis, waardoor het onder woorden brengen van de meest persoonlijke religieuze ervaring bemoeilijkt wordt. Slechts een deel der leerlingen raakt het godsdienstig probleem aan. Zoals de jeugd na 1945 welwillender dan ooit te voren staat tegenover elk terrein van kennis, zo stelt ze zich ook open voor de godsdienst, niet alleen omdat ze deze beschouwt als een vak onder de andere vakken, maar ook omdat ze in de godsdienst een middel ziet om tegen de wereld en het leven opgewassen te zijn. Bij een enquête aan enige middelbare scholen van Westfalen, waar de bevolking overwegend katholiek is, verklaarden 30% dat zij gelovig waren, 40% dat ze belangstellend waren en 30% dat ze afwijzend stonden. En bij gelegenheid van een lezing van een pater voor leerlingen van middelbare scholen, zei een van de jonge toehoorders: 'Pater, U gaat van de veronderstelling uit, dat wij gelovig zijn, wij zijn niet gelovig, alleen maar belangstellend'. Een eerlijke uitroep! Want hoe zou het grootste gedeelte van onze jongens gelovig zijn, het zou na alles, wat voorafgegaan is, een totaal onnatuurlijke toestand zijn. Immers ook de oudere generatie leeft bij lange na niet meer vanuit een christelijke overtuigingGa naar voetnoot1). Men kan echter onder alle omstandigheden een grote ontvankelijkheid voor godsdienstige dingen constateren, die haar verklaring vindt in de nood en het duidelijk worden van de algemene onzekerheid. Deze belangstelling is niet dogmatisch maar ethisch en dit kan in het ongunstigste geval leiden tot een degraderen van het religieuze mysterie tot een louter ethisch-philosophische levensleer, als een hulpmiddel in moeilijkheden. Er zijn leerlingen, die nog midden in de strijd staan om religieuze waarden en om Christus. 'Dan is er voor mij slechts één weg: de terugkeer tot het ware Christendom. Geen veruiterlijkt Christendom kan ons helpen uit onze verwarring, geen gewoonte-Christendom, neen, | |
[pagina 54]
| |
alleen een Christendom, dat de zedelijke krachten in de mens weet wakker te roepen'. Hier wordt het Christendom dus zuiver ethisch gezien, als een middel om de hedendaagse noden te overwinnen, van de volheid van het Christendom nog ver verwijderd. Hier bestaat het grote gevaar, dat al te dikwijls en al te gemakkelijk het Christendom beschouwd wordt als een soort patentoplossing, waardoor men opgewassen is tegen de harde strijd om geestelijk-zedelijke waarden. Anderen hebben het reeds gebracht tot een beleven van het christelijk geloof, tot een leven uit het geloof in Christus. Deze leerlingen verwachten, dat men door de verlevendiging van het geloof de geestelijke en materiële chaos kan te boven komen en voelen zich daarom geroepen tot het apostolaat, tot de echte navolging van Christus. Daarom zoekt men sterk naar voorbeelden en zo kan er van de ontmoeting met een mens, die van Christus' geest vervuld is, een grote kracht uitgaan. Hier volgt een passage uit een opstel, getiteld: 'Een mens, die grote indruk op mij maakte'. 'Ik had slechts een korte ontmoeting met haar en toch kan ik haar nooit meer vergeten.... in een lage, zwak verlichte ziekenhuiskapel stond ze voor ons, een kleine schare van wijkhelpsters, en verklaarde ons een passage uit de Bijbel. Ik moest haaar voortdurend aankijken. Haar gezicht straalde een grote vreugde uit, een vreugde waaraan men kon merken, dat ze niet vergankelijk is, maar uit bronnen put, die nooit opdrogen en die met steeds dezelfde overvloed rijkelijk water geven'.... Daarom rustte op het uur dat ik haar leerde kennen zoveel zegen, omdat Gods Geest tastbaar om haar zweefde en God zelf het was, die door haar tot ons sprak. En toch is deze figuur, die voor mij een zo grote zegen werd en die zoveel licht verspreidde, slechts een mens.... maar een zegenbrenger voor velen en een getuige van Zijn Heerlijkheid'. Een ander schrijft: 'Steeds is het uiterlijk beeld een spiegelbeeld van het innerlijk.... de ruïnes van onze steden zijn een afspiegeling van de ruïne, waartoe de innerlijke waarden vervallen zijn. Maar niet alleen ruïnes hebben wij. Zoals er nog kerken staan gelijk vroeger, zo zijn er ook mensen, die hun innerlijke waardigheid bewaard hebben en die alle krachten inspannen om een uitweg te vinden uit de situatie, waarin zich ons volk en de mensheid in haar geheel bevindt. Hen willen wij navolgen'. Is de taak van de godsdienstleraar wellicht de moeilijkste, ze is zeer zeker de belangrijkste en mooiste, gezien de verhevenheid van het doel: met de genademiddelen de eeuwige zaligheid en de gloria Dei te bewerken. Zijn taak zal het zijn door ontwikkeling en verdieping van de geloofskennis een echt christelijke grondslag te leggen, die niet op | |
[pagina 55]
| |
een gegeven ogenblik wankel zal blijken. Is deze grondslag aanwezig, dan zal het de jeugd gemakkelijk vallen ook te leven volgens Christus' leer. Ofschoon ik mij tot de hoofdzaken heb moeten bepalen, hoop ik, dat ik een juist beeld gegeven heb, van hetgeen er omgaat in de jeugd van de middelbare scholen en van de moeilijkheden, waarmee zij te kampen heeft. Terwijl ik hiervoor de aandacht vraag van de Nederlandse lezers, ben ik mij pijnlijk bewust, dat tengevolge van de door ons veroorzaakte catastrophe ook in uw land dergelijke problemen om een oplosing vragen. |
|