| |
| |
| |
De eerbied van God voor de mens
door M. Brauns S.J.
ER is een heel subtiel zielsbezwaar gerezen bij de moderne mens tegenover de godsdienstuiteenzetting. Denkelijk is het dit bezwaar wat zoveel andersdenkenden tegenhoudt en ze afkerig of argwanend stemt tegenover de godsdienst, zijn beoefenaars of vertegenwoordigers: de vrees dat de mens teveel wordt weggecijferd en door Godsfanatiekers of eng-vromen als een te zeer verwaarloosbare nietigheid zou worden beschouwd.
In de grond is men bang voor een soort godsdienstige Beotiërs die al het verfijnde, het edel-voorname, het broos-tedere of prachtig zich uitlevende van de spontane menselijkheid met grove of al te voorbarig naar het eeuwige gerichte handen zouden kneuzen, knotten en verwerpen. Men is bang voor de overhaaste oordeelvellingen en veroordelingen vanuit een star en onzielkundig zedelijk apriori. Men is bang voor een gebrek aan sympathie en voor een kleingeestigheid die met een soort barse boersheid het vrije, speelse en spontane van de mens als ijdele kinderachtigheid of onduldbare tuchteloosheid zou bannen. En daarom is het goed de verfijnde en oneindige eerbied der Goddelijke Persoonlijkheden te suggereren voor de kleine maar kostbare geschapen personen, opdat het angstcomplex van de moderne andersdenkende zou weggestraald worden in het helder inzicht in die Goddelijke, fijnzinnige eerbied. Trouwens, afgezien van alle juistere godsdienstuiteenzetting ten behoeve van schuwen of wantrouwigen zijn er openbaringsaspecten, zoals deze Goddelijke eerbied voor de mens, die wellicht teveel in de verkondiging op de achtergrond geraakten en daarom eens een uitdrukkelijke bezinning en nadrukkelijke voorstelling vragen.
Indien God werkelijk een oneindige verfijning van eerbied is voor de mensen die Hij schiep, dan moet een echte en diepe Godserkenning de Heer benaderen en leren vermoeden in deze even Goddelijke als mensenverblijdende eigenschap. Geen enkele schakering van het Goddelijk leven mogen we verwaarlozen als we de Goddelijke Persoonlijkheden waarlijk willen kennen en erkennen in Hun allereigenste en allerheiligste wezenheid. En we zouden uit een spontaan en intuïtief ervaren van wat de echte, diepe persoonlijkheid is al dadelijk de eerbied zien als een van die onderkenningstrekken van de waarachtig edele en grote persoonlijkheid. Een wezenstrek die we dus bij uitstek aan de absolute
| |
| |
en oorspronkelijkste persoonlijkheden, de Goddelijke Personen moeten toekennen.
Er is al veel geschreven over de eerbied, als een door de mens te beleven waarde. Al die uiteenzettingen strekten ertoe de eerbied van de mens te beschrijven en op te wekken voor de hogere levenswaarden, en uiteindelijk voor God. Het eerbiedloze van de moderne, louter technische mens werd in het licht gesteld als een tijdskwaal. Maar dieper nog dan de eerbied van de mens is de eerbied van God. En wellicht wordt over die eerbied die God heeft, of juister nog: de eerbied die God is, de absolute Eerbied, die de Goddelijke Persoonlijkheden voor Elkaar en voor Hun schepselen zijn, te weinig geschreven en nagedacht.
| |
De eerbied van God voor de mens bij de mystieken
Als bizonder begenadigden en begaafden voor de ver trouwelijke en intieme kennis van de Goddelijke Persoonlijkheden en persoonshouding werden de mystieken vaak ontroerd en doordrongen door het besef van die geheimzinnige eerbied die God heeft voor zijn schepsel. Het subtielst misschien hebben de mystieke vrouwen dit ervaren, volkomen in aansluiting met de vrouwelijke psychologie, die bizonder gevoelig is voor eerbied én hulde.
De allereerste en allerhoogste vrouw, Onze Lieve Vrouw, die de edelste en hoogste geschapen persoonlijkheid is, spreekt haar prille ontroering uit voor de Goddelijke eerbied die haar God metterdaad zo wonderbaar en boven alles uitzonderlijk betoonde door haar de moeder te maken van de Messias:
'Mijn ziel prijst groot de Heer,
mijn geest jubelt van vreugde, in God, mijn Redder;
want Hij ziet op de geringheid neer van zijn dienstmaagd.
Zie, van nu af prijzen mij zalig alle geslachten,
want de Machtige heeft aan mij grote dingen gedaan:
En de eerbiedvolle begroeting van Elisabeth die deze kreet van dankbare bewondering voor Gods eerbiedsmacht uit Maria's ziel en mond doet stijgen, wordt in het Evangelie voorgesteld als een eerbiedsgroet naar Maria die komt van Godzelf, van de Heilige Geest die Elisabeth er toe brengt om Maria de gezegende te noemen. Men ziet en hoort waarlijk in dit begroetingstoneel dat God zijn uitverkorenen eerbiedigt en huldigt. Het is trouwens juist die Goddelijke eerbied en hulde die de diepste bron is van de heiligenverering in de katholieke Kerk, waarbij
| |
| |
het Godsvolk in de grond niets anders doet dan instemmen met de Oneindige eerbied en hulde van de Goddelijke Drievuldigheid voor haar uitzonderlijk begenadigden. Daarom zou men wellicht kunnen zeggen dat een radicaal verwerpen van alle heiligenverering een miskennen insluit van die Goddelijke eigenschap, dat God eerbied is voor het edelste kunstwerk van zijn handen. En dit tafereel van de ontmoeting en onderlinge begroeting van Maria en Elisabeth is de uiting en zinrijke symbolische neerslag en weerslag in de Heilige Schrift van de juiste, uit Gods eigen Eerbied voortklinkende menseneerbied voor de heilige, hier voor de heiligste geschapen persoonlijkheid, de allerheiligste Maagd en Moeder Gods.
De allerduidelijkste en beknopste tekst en weergave van dit ervaren der ziel van de Goddelijke Eerbied voor haar, van Gods eigen eerbied, vinden we misschien bij de franse mystieke uit de 17e eeuw, Marie de l'Incarnation van de Ursulinen van Quebec: 'o Wie zou de eerbied kunnen uitzeggen waarmee God de ziel huldigt die Hij naar zijn beeld schiep, als het Hem behaagt haar in zijn Goddelijk omhelzen te tillen': Ah! qui est-ce qui pourrait dire l'honneur avec lequel Dieu traite l'âme qu'il a créée à son image, lorsqu'il lui plaît de l'élever dans ses divins embrassements?' Ook heeft zij ingezien dat deze Goddelijke eerbied een scheppende eerbied is, die het geëerbiedigde waarlijk objectief en wezenlijk veredelt en de Goddelijke eerbied waardig maakt: God vergoddelijkt zijn kinderen en schenkt hun eigenschappen die stroken met deze hoge waardigheid: 'mais un Dieu divinise ses enfants et leur donne des qualités conformes à cette haute dignité'. We zouden dit nader kunnen onderzoeken in een hoofdstuk dat we kunnen betitelen: het resultaat, het ontologisch resultaat van de Goddelijke eerbied; en dit resultaat is de 'zoonmaking' de 'huiothesia' als bovennatuurlijke bekroning van de natuurlijke adel van het menszijn. In die zin ook zijn al de dogma's over de uiteindelijke verheerlijking van de mens: de verrijzenis des vlezes, de ten hemel opneming van Onze Lieve Vrouw, de vrijheid en medewerking, de verdiensten van de mens, de geopenbaarde waarheid over de natuurlijke adel, kenkracht en wilskracht van de mens, even zovele openbaringen van Gods eerbied voor de mens. Dus onthullen ze niet alleen die feiten, maar ook de innerlijke eerbiedsgesteltenis van de Godheid zelf en behoren aldus tot de Godsleer, zoals trouwens en tenslotte elke openbaring, hoe ver ook de geopenbaarde feiten van de eigenschappen Gods schijnen af te liggen. Al deze
feiten belichten de Godheid zelf als Eerbied, Waardering, Attentievolheid en Verfijning van liefde tot de mensen.
Bij de mystieke vrouwen wordt de huldigende eerbied en attentie
| |
| |
Gods ervaren vooral in de vorm van de bruidsmystiek: de ziel is de bruid van de Godmens, die door Hem geëerd en gesierd wordt: op dit thema is b.v. het tiende visioen van Hadewych gebouwd dat op een schitterend beeldende en verbeeldende wijze de stad, nieuw als Jeruzalem, ziet klaarmaken waarin zij als bruid wordt ontvangen. De gedachte van de eerbied die God is voor de minnende ziel wordt hier niet uitdrukkelijk met dat woordbegrip genoemd maar prachtig zichtbaar en voelbaar gemaakt. Waar de vrouwelijke mystiek die eerbied Gods extatisch doorvoelt, daar wordt die Eerbied, die Goddelijke Eerbied, door de mannelijke mystieker doordacht. Aldus Ruusbroec in zijn eerste werk: Van de rijke der gelieven, waar hij de gave van de Heilige Geest beschrijft die hij de 'vreze' noemt, en wat we de heilige, eerbieds-schroom, of heilige eerbied zouden kunnen noemen. Hij beschrijft ze heel beknopt bij de eerbiedige mens, aldus vanuit zijn genialiteit preluderend op de ontledingen van moderne phenomenologen als Dietrich von Hildebrand in zijn 'Sittliche Grundhaltungen': 'Zij maakt (deze vreze) in den mense dat hij heeft reverencie ende weerdigheid te Gode en te Zijnder edelder Mensheid, ende dat hij al zijn leven ende alle zijne werken begeert ter ere ende ter gelijkheid Christi te volgene, ende dat hij heeft reverencie ende grote weerdigheid ten heiligen sacramenten der heiliger Kerke, ende tot der leringen Christi ende alle Zijner heiligen, ende tot den dienste Gods, ende dat hij reverencie doen mag met onste zijnder prelaten, weder zij zijn geestelijk ofte weerlijk (wereldlijk), ende dat hij reverencie heeft tot allen goeden mensen daar hij deugden ende godlijke gelijkheid in bekint'. Dat is eigenlijk een heerlijk religieus-humanistisch levensplan van eerbied en waardering. Schoon Middeleeuws is de doorblik op de wereld der engelen die eveneens deze 'reverencie ende weerdigheid' beoefenen: 'Deze
mense is wel gelijk den ingelen in den nedersten koor, ende is hare gezelle ende behoort te haren kore; want de ingelen hebben reverencie ende weerdigheid te Gode ende te allen ingelen ende te allen mensen....'
Tot hiertoe is Ruusbroec nog niet gegaan buiten de prachtig en bondig verwoorde eerbiedsbeschrijving binnen de geschapen persoonlijkheid, maar met een lichte denkslag, van een denken in God, dat hem even vanzelf ligt als ademen, ziet hij de eerbiedige mens als een gelijkenis van de Oorspronkelijke en Oneindige Eerbied, Godzelf in zijn allereigenste Goddelijke aard of natuur:
'Deze mense is ook gelijk Gode na goddelijker nature ende ook na menselijker nature. Want God, na goddelijker nature, heeft gehad reverencie ende weerdigheid te menselijker nature ende heeft ze verheven boven alle hemelen ende boven alle koren der ingelen'. Ruus- | |
| |
broec schijnt hier dus vooral de eerbied van God voor de mens niet als persoon, maar als natuur te beschouwen en het grote teken van die eerbied in de verheffing van de mensheid door de menswording van de Zoon boven alle engelen. Maar in verband met de vorige beschrijving en door zijn denkrichting in heel dit werk en heel zijn oeuvre heeft hij een vergezicht geopend op die Oneindige Eerbied die Godzelf is. En nog eenmaal heeft hij heel duidelijk dit eerbiedsaspect van het Goddelijk leven laten vermoeden waar hij in de vijfde van zijn 'Zeven Trappen in den graad der geestelijker minnen' de eer beschreef die God aan zijn heilige Moeder Maria bewees:
'Wij zullen ook danken ende loven onzen lieven Here Jesum Christum met der weerdigheid Mariën zijner liever Moeder, die Hij verkoos uit al der wereld zijn moeder te zijn; ende Hij geweerdigde dat zij Hem ontving van den Heiligen Geest, droeg, ende ge-baarde zonder smette ende zonder wee, moeder ende maagd. Ende Hij geweerdigde hare edele borsten te zuigen. Die ingelen zongen Hem glorie in den hemel, ende Hij weende bij zijner Moeder in der krebben. Zij aanbede Hem ende zag Hem aan als haren God ende haren zone. Zij diende Hem met groter weerdigheid, ende Hij hare weder, als een goed kind zijner liever moeder. Zij mochte Hem bidden als haren Gode, ende gebieden als haren zone. Zo groten wonder en ward nooit gezien. Marieën edelheid van doogden ende van heiligen levene, die en mag men niet beschrijven noch vertellen. Zij es diep in ootmoedigheiden, hoge in reinigheiden, wijd ende breed in karitaten, lang in ontfarmhertigheiden allen zondaren die haars begeren, want zij es moeder aller gratieën ende aller genaden, ende zij es onze advocaat ende onze middelerse tussen ons ende haren zone; ende Hij en mag hare niet ontzeggen dat zij begeert, want zij es zijn moeder ende zit te zijner rechter zijden: koninginne met Hem gekroond, vrouwe, ende machtig in hemel ende in eerde; boven alle creaturen allerhoogst ende allernaast Hemzelven. Hieromme zelen wij Hem danken ende loven van der groter eren die Hij gedaan heeft zijner moeder ende onzer aller, in menselijker naturen. Want ondankzaamheid doet verdrogen de fonteine der genaden Gods'.
Zeer sterk trouwens is de Middeleeuwse ziel, niet alleen, maar toch heel bizonder in de Nederlanden doordrongen geweest van het ethos van adel en eer in de veredeling van Gods licht. Als het resultaat van Gods eerbied, scheppende eerbied voor de mens, als natuurlijk en als door genade en zoonschap verbovennatuurlijkt, wordt de ziel gedurig 'edel' genoemd, van een adel die ver en onvergelijkelijk uitstijgt boven alle wereldse eer en adel. Tot in de zondaar toe beschrijft Ruusbroec op aangrijpende wijze de natuurlijke adel van de weerbeelding en weer
| |
| |
spiegeling Gods. Trouwens die fundamentele eer en eerbied door God bewezen aan de mens door hem te scheppen naar zijn beeld en gelijkenis speelt gedurig in hun gedachten. En ook ascetisch heeft Ruusbroec heerlijk die gedachte van de eerbied Gods verwerkt en gebruikt waar hij de wellicht uit adellijke familie stammende Margriet van Meerbeke, de Clarisse, voor wie hij dat prachtig en bondig boek 'Van den zeven sloten' schreef, aanmaant tot de dienst van Christus als tot de hoogste eer die God kan betuigen:
Ende en acht niet groot dat gij dient, maar gij zelt groot achten dat God geweerdigt, dat gij Hem dienen moogt. Want al waar dij des keizers dochter van Rome ende vrouwe (= heerseres) van al der wereld ende begaaf dij al dat, ende word een arme deerne, ende dient Christo in aijnen leden, zo mocht dij u wel verblijden, want u ware groot goed ende grote ere geschied. Want de meeste ere ende de hoogste edelheid die in de wereld es, dat es Gode dienen, bekinden wij 't wale (= wel).
Vanzelf spreekt dat een tijd, zoals de Middeleeuwen, in haar maatschappelijke structuur, en kultuur doordrongen van het fiere, vrije en adellijke Germaanse ethos, gevoeliger kon zijn voor de hulde, de eer en eerbied die de Goddelijke Drievuldigheid is voor de mens. Een tijdsgewricht waar het adellijk ethos overheerst, is lichtgeraakter en lichtgevoeliger ook op punt van eer. Maar feit is toch dat deze Goddelijke eerbiedshouding een eeuwige en eeuwig aangrijpende blijft. En wellicht is onze tijd in een anders geschakeerde vorm weer zeer ontvankelijk geworden voor die eerbied Gods. Het woord 'eerbied' zelf sluit de hulde en eerbetuiging als het ware op een ontologischer en personalistischer wijze in en heeft door de groei en ontwikkeling van de gedachtestromingen van verdraagzaamheid, vrijheid van gedachte, verheffing van de vierde stand, democratische gelijkberechtiging, psychologische studie en behoedzamer opvoeding, allerlei rijke bijklanken verworven, waarvan we wellicht een paar ter belichting van de Goddelijke Eerbied kunnen gebruiken.
| |
Enkele moderne overwegingen
Die Goddelijke eerbied waarvan we de onthullingssporen in het katholiek bewustzijn vonden, kunnen we ook gaan beseffen aan de hand van een personalistische beschouwing. Hoe groter en echter persoonlijkheid, des te groter en dieper de eerbied voor andermans persoonlijkheid en eigenheid. Uit menselijk ervaren kennen we soms van die personen die zich des te tyrannieker, argwanender en lichtgeraakter aanstellen, naarmate ze hun gebrek aan formaat en gehalte aanvoelen
| |
| |
tegenover hun omgeving of ten aanzien van waarlijk sterkere en superieure persoonlijkheden. Om zichzelven te affirmeren en enigermate hun geestelijk bestaan te laten gewaar worden, voelen ze een soort ressentimentsbehoefte om anderen te verkleinen, te dwingen en te verdrukken; om een rustig zelfbesef en sereen bewustzijn van eigen juiste waarde, om een open en kinderlijk zelfaanvaarden en eerbied voor andermans waarde, dit edele en vorstelijke en kalme wat hun ontbreekt te vervangen door een krampachtig en kinderachtig opdrijven van uiterlijk gezag, door een autoritair optreden dat kwalijk de angst verbergt om voorbijgezien en verwaarloosd te worden. Dit alles is eigen aan de kleine mens. De echt-grote persoonlijkheid daarentegen is zo rustig zelfzeker en in bezit van eigen evenwichtige rijkdom van geestelijk gehalte en levenspeil dat ze heel rustig elk het zijne kan laten en gunnen. Zo diep leeft ze mee in de wereld der persoonlijkheden dat ze een belangeloze aandrift gevoelt, een geestelijke lust tot erkenning van alle markante persoonswaarde bij anderen, een scheppende wil om de persoonlijkheidsontwikkeling en ontvouwing bij anderen te bevorderen. Ze verstaat de kunst om anderen de levenskansen te gunnen en zelf in een bescheiden zwijgzaamheid, in een goedkeurende stilte zich terug te trekken opdat andermans persoonlijkheid aan bod zou kunnen komen. De waarlijk grote persoonlijkheid heeft iets van wat we in de stoffelijke aardse wereld zien aan de kracht der zon. De zon is overal waar ze stralend doordringen kan, stralend aanwezig, tronend en onweerstaanbaar aanwezig, maar deze stralende en overstralende aanwezigheid is geen weg-stralende, maar een doorstralende, een levenwekkende en levensbevorderende aanwezigheid. Aldus de grote persoonlijkheid, die daarmee blijk geeft van een wezenlijke en stille eerbied voor de persoonlijkheid die in anderen schuilt. Zo rustig en echt groot is ze dat ze geen onedele behoefte gevoelt om anderen te verdringen en
als ze eigen inzicht of wil voorstaat, doet ze het omwille van een objectieve meerwaarde, niet omdat dit inzicht en deze wil de hare zijn. En indien in de ervaarbare mensenwereld dit ideaal der echt-grote persoonlijkheid niet geheel verwezenlijkt wordt, dan voelen we, door geestelijk besef en geestelijke intuïtie, het als een tekort aan, wanneer de houding van een grote historische persoonlijkheid geen mededinging, geen talent of begaafdheid naast zich duldt. Integendeel als een nieuwe grootheid beseffen we de houding van wie zich met begaafde en kranige medewerkers omringt. De diepere ontologische reden hiervan lijkt wel dat de waarlijk krachtige zo machtig en rustig sterk is, dat er geen gevaar voor bestaat dat hij ooit verdrongen geraakt. Zo kan hij onbedreigd aanmoedigen en voortstuwen.
| |
| |
Wat nu reeds in de ervaarbare mensenwereld als een ideaalbeeld verschijnt is nog veel meer waar voor de Goddelijke Persoonlijkheden. Bij uitstek zijn Zij de bescheidenen, de zwijgzamen, de gunnenden, die uit het besef van eigen Goddelijke volstrektheid al wat ze naar eigen beeld schiepen als en tot persoonlijkheid ten volle erkennen en bevorderen in eigen wezen. Deze gesteltenis van een zwijgzame liefde die wezensbevorderend werkt en er zich zorgvuldig voor hoedt te verkrachten of te verdringen, maar met een soort kunstenaarsbehoedzaamheid en schroom omkoestert en groeien doet, is juist wat we eerbied kunnen noemen.
Vandaar is het ook geheel verkeerd de Almacht der Goddelijke Persoonlijkheden als een dwingende overmacht voor te stellen. Hun Almacht is niet allereerst een 'overmacht' die als het ware naar willekeur schept of vernietigt; Hun Almacht is een 'eerbiedsmacht'. De Oneindige Persoonlijkheden zijn een oneindige eerbied voor de geschapen personen, juist omdat het tot de meest verfijnde volmaaktheid van de echte, diepe en machtige pèrsoonlijkheid behoort een volstrekte eerbied te koesteren voor de persoonlijkheid van anderen. Die behoedzame eerbied komt schitterend tot uiting in de eerbiediging van de geschapen vrijheid. Door te openbaren dat de mens door eigen vrijheid zijn eigen eeuwig lot en verhouding tot de Eeuwige, Goddelijke Persoonlijkheden mede in handen hield, openbaarden de Oneindig-Eerbiedigen Hun eerbied voor de geschapen persoon als vrijheid, als zelfstandige en vrije persoonlijkheid. En zelfs de godgeleerden die met de meeste beslistheid de verdediging op zich namen van wat we de 'overmacht' Gods, het eindelijk 'gelijkhalen' van het eeuwig bestel der Voorzienigheid en uitverkiezing kunnen noemen, stelden uiteindelijk, wanneer ze de geopenbaarde vrijheid van de geschapen geest in hun deductie opnamen, de alles overwinnende Almacht toch altijd voor als een eerbiedsmacht die de vrijheid geen geweld aandeed maar juist in haar vrijzijn schiep en bevestigde.
In dien zin ook is de hel, de toestand der verdoeming van de geschapen geest, niets anders dan de uiterste uitwerking van de Oneindige eerbied der Goddelijke Persoonlijkheden: de Zelfeerbied waardoor het Hun een personalistische onmogelijkheid is Hun eerbiedsleven in zijn intimiteit prijs te geven aan de eerbiedloze benadering van de in zelfwil verstokte geest en tegelijk de volkomen eerbiediging van die zelfstandige wil en vrijheid. Een eerbiediging die ons menselijk denken wellicht bevreemdt omdat wij ons zo moeilijk indenken hoe oorspronkelijk en scheppend die Goddelijke eerbied is. Die eerbied schept de
| |
| |
persoonlijkheid in haar vrijheid en kan dus niet anders dan die vrijheid eerbiedigen, aangezien ze haar juist tot vrijheid maakt.
Zo wordt het ook aangrijpend, vooral in onze tijd, de tegenstelling te zien tussen de geruisloze, zwijgzame eerbied der Goddelijke persoonlijkheden en de drieste luidruchtigheid, de menselijke lichtzinnigheid, en soms moedwillige onbeschoftheid waarmee hele mensheidslagen God vergeten, verwerpen, miskennen. En anderzijds ook hoe christen mensen, die meer dan anderen en helderder dan anderen voorgelicht over de Goddelijke eerbied en liefde, het zozeer verwaarlozen de levende dragers, tekenen en uitwerkers te zijn, vooral op sociaal gebied, van die Oneindige Eerbied die de Goddelijke Persoonlijkheden zijn voor alle mensen, ook voor de schijnbaar onogelijkste en meest verworpen pariamensen.
Maar anderzijds ook maakt de groeiende bewustwording van de eerbied aan de persoonlijkheid verschuldigd, aan de werkende en handwerkende standen, aan de cultuur- en volksgemeenschappen, het feit van de Goddelijke eerbied tot een actueel en aangrijpend feit dat eindelijk weer in onze tijd op een bizondere wijze een nieuwe, in opbouw zijnde beschaving van de geest bewust doordringen zal. Als een van de grote sluitstenen en sluitgedachten van die beschaving zal het besef staan dat God eerbied is, en eerbied voor de mens, voor alle mensen.
| |
De onderlinge eerbied der Goddelijke personen
Er is een nog hoger en heiliger, nog oorspronkelijker en dieper eerbiedssfeer van de Godheid die we moeten beschouwen, de allereerste en allergeheimzinnigste: de Oneindige eerbied die Vader, Zoon en Geest voor Elkaar zijn. Tegenover het geschapene kunnen de Oneindige Persoonlijkheden een oneindigheid van eerbied zijn, maar deze oneindigheid is er een van kracht, van eerbiedsmacht, geen oneindigheid die oprijst en als het ware afgedwongen wordt door de oneindige eerbiedwaardigheid van het object. Iets van een geheel eerbiedsvol maar werkelijk 'zich gewaardigen', een verfijnde en edele condescendentia schuilt in die eerbied Gods voor het geschapene. De Eerbied der Oneindige Persoonlijkheden is maar ten volle Oneindigheid en Absoluutheid van eerbied tegenover het oneindig eerbiedwaardige en eerbiedafdwingende; oneindigheid van eerbied kan een oneindige Persoonlijkheid pas ten volle zijn tegenover Haars gelijke. De eerbied van Vader, Zoon en Geest voor hun schepping en geschapen geesten, is trouwens tegelijk een door-schouwende eerbied die zo groot is, omdat
| |
| |
Zij Eikaars beeld in elke geschapen persoonlijkheid weer-beeldend en weerspiegelend doorzien. Zij eerbiedigen allereerst nog Elkaar in die eerbied voor Hun gemeenschappelijk kunstwerk, dat Zij schiepen in eenheid van creatieve beslissing, in eenheid van verheffing tot bovennatuurlijk zoonschap. En aldus is alle eerbied van de hoge Drievuldigheid voor het geschapene en alle onderlinge eerbied van mensen en heiligen voor elkaar een uitklinken van de opperste, geheimzinnige, oorspronkelijke en allerheiligste Eerbied die de Goddelijke personen voor Elkaar zijn. Hoe onzegbaar en diep is die eerbied van de Vader voor zijn Zoon, van de Zoon voor de Vader, van Vader en Zoon voor beider Geest en van de Heilige Geest van oneindige adel en verfijning voor Zoon en Vader. En zoals de theologen soms, zonder hierin een bewijs, doch alleen een suggestie te willen zien, redeneren over God als liefde, zo zou men ook kunnen redeneren over God als eerbied: God kan alleen volheid van liefde en ten volle liefde zijn tegenover een evenwaardige Goddelijke persoonlijkheid, tegenover zijn Zoon die zijn evenbeeld en gelijke is, zijn 'evenwaardige condignus' naar het woord van de Middeleeuwse Drievuldigheidstheoloog Richard van Sint Victor. Zo kan men zeggen: de Vader kan alleen volstrektheid en volheid van eerbied zijn tegenover een evenwaardige, even oneindige Eerbied afdwingende Persoonlijkheid. Het Rijk van de Eerbied, om volkomen Eerbied te zijn, vraagt een onderlinge Eerbiedssfeer van Oneindige, Goddelijke Persoonlijkheden. Deze alleen, Vader, Zoon en Geest alleen zijn naar het woord van Dionysius de Karthuizer: overeerbiedwaardig. In een prachtige tekst van zijn 'De Fonte Lucis ac Semitis Vitae', art. XI, heeft de Limburgse theoloog van de 15e eeuw, een van de vruchtbaarste schrijvers der christenheid en de laatste der sereen bespiegelende scholastieken, over de verhouding der Goddelijke Persoonlijkheden gesproken:
'Tot deze soort contemplatie behoort het nog te beschouwen hoe overzalig en overgelukkig het Leven is dier hoge Drievuldigheid: hoe deze oververerenswaardige, oververheven en overheilige Personen elkaar doorstaren in een gans doorgrondend, zalig en eeuwig staren, elkaar beminnen ook met een overvurige en onmetelijke liefde, elkaar volkomen en overzalig behagen, en hoe in Hem heerst volkomen communie, overvreugdige mededeelzaamheid, en overheerlijke, eeuwige gebondenheid'. (Het latijnse woord 'consistentia' is moeilijk te vertalen). Zeker behoort het tot deze soort beschouwing ook de schakering van de Oneindige, mysterieuze Eerbied, het heilig en doorgrondend zalig ontzag van de Goddelijke Personen voor en in Elkaar te leren vermoeden.
| |
| |
Wellicht mogen we het begin van de Brief aan de Hebreën duiden en beluisteren als het door- en uitklinken in de verheven taal van de geïnspireerde schrijver van de oneindige eerbied, het Goddelijk ontzag waarmee God, de Vader, de evenwaardige Godheid van de Zoon van eeuwigheid bejegent, want 'deze is de afstraling zijner Glorie en de afdruk van zijn Wezen, en Hij draagt het heelal door het woord zijner Macht; Hij heeft de reiniging van zonden bewerkt en toen Zich neergezet aan de rechterhand der Majesteit in den hoge. Even hoog staat Hij boven de engelen, als de Naam die Hij ontving, voortreffelijker is dan de hunne. Want tot wien der engelen heeft Hij ooit gezegd 'Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt'.
In die zin is het dan niet alleen een prachtige, maar een Goddelijke vondst van de gewijde schrijver, uit te gaan van de eerbied zelf die de Vader is voor zijn Zoon, de Enige, om de weifelenden en terugzienden naar de offerpraal van het oude verbond, wederom te doordringen met die eerbied en dat ontzag voor Jesus, God met God, Enige Zoon en Enige Hogepriester, een eerbied en ontzag die de weifelaars zo in de Enige moet bedelven dat ze niet meer naar het oude, het voorbereidende omzien.
Met een beginsel dat de Kerkvaders veel gebruiken; zouden we aldus eveneens de eerbiedbetuiging die de Zoon als mens aan zijn Vader betoont kunnen zien als Menswording van de Goddelijke eerbied die Hij als Goddelijke Persoonlijkheid voor de Vaderlijke Persoonlijkheid is. 'Christus, na menselijke nature, Hij hadde grote weerdigheid ende reverencie tot zijnen Vader', schrijft Ruusbroec, en een oneindige eerbied naar zijn Goddelijke natuur doorklinkend in zijn menselijke eerbied, kan er worden bijgevoegd. En in dien zin lijkt ook wel Jesus' woord te mogen worden opgevat: van de onderlinge kennis, die een erkenning is, een ontzagvol en eerbiedig erkennen van Eikaars persoonlijkheid: 'niemand kent (en erkent) de Zoon dan de Vader alleen; en niemand kent (en erkent) de Vader dan de Zoon alleen, en hij aan wien de Zoon het openbaren wil' (Mat. 11:27). Want het gaat hier klaarblijkelijk om meer dan een louter begrippelijk kennen, maar om die volheid van kennis die naar ons nuchter-heerlijk Nederlands woord een 'erkennen' insluit; want men kent maar ten volle wie men eerbiedigt en liefheeft, wiens persoonswaarde en allereigenste persoonlijkheid en eigenheid men waardeert en schattend weegt en overweegt, wiens persoonlijkheid men niet in achteloze koudheid voorbijziet, mis-kent. Het miskennen is inderdaad ook naar de loutere kennis een missing, een vergissing. Hoe rijk aan juistheid en eerbiedig vermoeden van het Goddelijk geheim is echter dit religieus erkennen dat de Zoon alleen
| |
| |
openbaart, dat de Heilige Geest alleen suggereert, en waartoe niemand komt tenzij de Vader hem aantrekke, omdat het de weerspiegeling is in geschapen aanbidding van de ongeschapen eerbied die Vader, Zoon en Geest voor elkaar zijn.
Deze opname in de onderlinge eerbied der Goddelijke Persoonlijkheden is de hoogste eerbied die Zij de mensen konden betuigen, met zoveel eerbied, zoveel verwachtend van de mens, zoveel Goddelijke erkenningskracht in hem inleggend, dat hij opgetild wordt om vermoedend en aanbiddend in te treden in dat Geheim en Rijk van de onderlinge Goddelijke eerbied zelf.
|
|