Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 650]
| |
ForumHet probleem van de christelijke kunst in de MissieDat een christelijke gemeenschap haar godsdienstig leven in een eigen vormentaal, m.a.w. in een christelijke cultuur en kunst moet uitdrukken, lijkt wel vanzelfsprekend. En toch, in de laatste eeuwen, waarin de Kerk haar grootste missieactiviteit ontplooide, kon er bij de meeste nieuwe christengemeenschappen ternauwernood van een eigen religieuze kunst gesproken worden. Hoe komt dit? Een zeker verval van de kunst in de Westerse landen die de missionarissen leverden, vormt nog geen belemmering tot het scheppen van een inheemse kunst. Ook onze landen waren eenmaal het missiegebied van een cultureel vervallen Rome, maar juist daardoor kreeg ons eigen scheppingsvermogen een grotere vrijheid; en nergens werd tot nog toe onder de religieuze bezieling van het Christendom uit het eigen volkskarakter een zo rijke kunst geboren als in het middeleeuwse Europa. Waarom deed hetzelfde verschijnsel zich niet voor in de nieuwe missiegebieden der laatste eeuwen? Waarom ontstond en bloeide ook daar geen originele christelijke kunst, - onmisbaar element in een christelijke cultuur? Zelfs de hoogste kerkelijke instanties zijn zich tenslotte om het probleem gaan bekommeren. Gedurende het Heilig Jaar 1925 werd te Rome een missietentoonstelling gehouden, waarop de inheemse religieuze kunst een voorname plaats kreeg. Bij groeiende belangstelling, verklaarde Paus Pius XI ter gelegenheid van de sluitingszitting, dat de expositie, omgevormd tot missie-museum, te Rome zou blijven 'als een groot boek vol lessen, aanwijzingen en suggesties'. Tot in 1925 werd het eigenlijk aan iedere missionaris overgelaten om, zo goed en zo kwaad als het ging, op eigen hand het probleem op te lossen. De encyclieken Rerum Ecclesiae van Pius XI en Summi Pontificatus van Pius XII bekrachtigden het autochtone principe in de organisatie van de missies: deze houden op, als zovele geestelijke eilanden, religieuze kolonies van het Westen te vormen, bestuurd door een vreemde bisschop. De harde voorbereidingstijd schijnt op veel plaatsen ten einde: zal, zoals de inlandse clerus en hiërarchie, ook de nationale kunst er voortaan een grotere rol spelen? De XIXe eeuw scheen nog niet eens te vermoeden, dat de vraag naar een inheemse religieuze kunst zich ooit zou stellen. Thans kennen China en Japan reeds verscheidene tentoonstellingen; die van religieuze negerkunst te Leopoldstad in 1936 vond grote weerklank bij de geïnteresseerden, terwijl de missiekunst op de koloniale tentoonstelling van Parijs in 1937, de weg opende voor de belangstelling van kunstenaars, snobs en massa.Ga naar voetnoot1) Voor het Heilig Jaar 1940 zou de | |
[pagina 651]
| |
expositie van missiekunst te Rome grootser worden opgevat dan de eerste maal. Zijne Hoogw. Excellentie Mgr. Celso Costantini, Secretaris van de Sacra Congregatio de Propaganda Fide, liet in 1940 te Rome een boek verschijnen, aan het probleem gewijd. Het Heilig Jaar en meteen de expositie, werden uitgesteld tot 1950. Wellicht als voorbereiding er op liet het Pauselijk Werk van de voortplanting des Geloofs onlangs de Franse vertaling van Mgr. Costantini's werk in België publiceren.Ga naar voetnoot2) Dank zij het mooie papier komen de talrijke illustraties in deze uitgave beter tot hun recht dan in de oorspronkelijke Italiaanse. De tekst bleef ongewijzigd. Ongetwijfeld werd er gedurende de laatste tien jaar in de missies heel wat verwezenlijkt; het boek van Mgr Costantini blijft intussen de enige grote synthese over het onderwerp, waarin niet alleen de eerste realisaties uit de verschillende gebieden samen worden behandeld, maar waarin ook de principes, die aan de basis moeten liggen bij het scheppen van een autochtone christelijke kunst, duidelijk, gezagvol en overtuigend worden uiteengezet. De hoge autoriteit van de schrijver, die zelf Apostolisch Delegaat in China was, liet hem toe, te spreken met een vrijmoedigheid en een zelfcritiek, waarvoor menige persona privata zou hebben teruggeschrikt. Het bouwen van neo-gothieke, neo-romaanse, of neo-antieke(!) kerken in de missie noemt hij met evenveel woorden een leerstellige vergissing, een fout in de missioneringsmethode, en een 'artistieke contrabande'. Zijn verfijnde romanità maakt echter, dat zijn scherpste bemerkingen nog aanmoedigend klinken, en zijn Italiaanse zin voor nuancering laat hem toe, onze missionarissen-bouwers te prijzen om hun scheppingen en ze tevens te wijzen op de fouten van een tijdsgeest, wier slachtoffer zij werden. | |
De lessen van het verleden.Het behandelde probleem had er eigenlijk nooit één behoeven te worden. De primitieve Kerk kende het eenvoudig niet. De eerste missionarissen, de apostelen zelf, stichtten kerken en lieten deze zich autochtoon ontwikkelen. In Gallië werden geen 'Latijnse missies', in onze landen geen Anglo-Ierse dependenties van insulaire kloosters opgericht, doch landskerken. Dogma, sacramenten en zedenleer bleven er niet minder universeel om, maar de' kunsten vormentaal die deze omringden, 'Christus' gewaad', naar het woord van Van der Meer, werden aan de zorg van de plaatselijke kerkgemeenschap overgelaten, hetzij deze zich in staat toonde een eigen religieuze kunst te scheppen, hetzij ze die vormen als voorlopig leengoed opnam en later naar eigen smaak 'vertaalde'. Een ontvankelijkheid voor het volkseigene, zoals die welke Gregorius de Grote op het einde van de 6e eeuw nog toonde, zou menige met verantwoordelijkheid belaste autoriteit uit de laatste eeuwen met ontzetting hebben geslagen, tenminste zo men ook logisch tot de practijk ware overgegaan. In zijn instructies aan de H. Augustinus over de missioneringsmethode in Engeland, | |
[pagina 652]
| |
schrijft Gregorius: 'Breek de heidense tempels niet af, maar verander ze in christelijke (- wat een onthechting voor de vorm van het cultusgebouw!).... want het volk zal liever naar die plaatsen terugkeren, waarheen het ook vroeger ging, doch om er in het vervolg de Heer te aanbidden, als zij hem eens als de ware God hebben erkend. Op het feest van de kerkwijding en van de martelaren wier relieken in de kerk berusten, mogen zij gerust runderen slachten zoals zij dat vroeger voor hun afgodsbeelden gewend waren, en feestmalen houden in hutten van loof en bloemen'. Het voortzetten van deze gebruiken, die toch wel van een heidense cultusgeest doordrongen waren, noemt hij 'onschuldige vermaken'. Geleidelijk aan zou men strenger worden voor het bewaren van de vormentaal dezer 'heidense gebruiken'. Want de ervaring heeft de missionarissen het gevaar van een dergelijk ruime methode geleerd: bekeerlingen vervallen weldra weer in de mentaliteit van hun vroeger heidens milieu, wanneer zij blijven deelnemen aan gebruiken, die wel niet strikt religieus te noemen zijn, maar die toch de uiting vormen van een geheel met onchristelijke elementen gevulde levensopvatting. Om dit gevaar te bezweren, zou men van de bekeerling kunnen vragen - en dit geschiedde ook vaak - dat hij, mèt het Christendom, de kunst- en vormentaal van het Westen zou ovememen, waarin het kerkelijk en religieus leven zich hier sedert eeuwen uitdrukt. Het spreekt vanzelf, dat zo'n radikale oplossing het minst gevaren meebrengt, en - voor de missionaris! - de gemakkelijkste is. Alle tastend zoeken naar een katholiek leven dat de gegeven natuur met het bovennatuurlijke, het volkseigene met het universele verbindt, blijft ons dan bespaard. Maar een echt katholieke oplossing kan het bezwaarlijk genoemd worden: een bekeerling zou zijn aanhankelijkheid aan Rome moeten betalen met het offer van een groot deel zijner eigen cultuur, wat zeker niet in de bedoeling ligt, noch van Christus, noch van zijn Kerk. Missionarissen als de 'brahmaan' Ricci of de 'mandarijn' Verbiest zochten naar een normale aanpassing van de christelijke leer aan de vormen van oude Oosterse culturen. De strijd, door velen tegen hun methode gevoerd, ging uit van de niet ongegronde vrees, het heidendom weer in het nieuwe 'oosterse kleed' van het christendom te zien binneusluipen. Thans wordt ingezien riat hun methode, moeilijker en gevaarlijker, toch de juiste was. Mgr Costantini verwacht dan ook, dat de missionarissen, in het licht van de besliste directieven der laatste decennia, resoluut deze moelijkere weg zouden kiezen, die het volkseigene binnen de nieuwe katholieke gemeenschap tot zijn volle recht laat komen. Daarom wijst hij met nadruk op een vergissing, waardoor de missiearbeid meer heeft geleden dan door te grote aanpassing: dat nl. het lange gebruik van bepaalde vormen voor ons kerkelijk en religieus leven ons er op den duur toe verleiden kan, deze vormen voor alleen-zaligmakend te houden, en ze als het ware te identificeren met de leer en de cultus die zij uitdrukken. Dat het katholicisme - toch normaal de grote inspiratiebron en verwekker van een nieuw en rijk kunstleven - in zoveel missiegebieden maar een importkunst heeft verwekt, is voor een groot deel te wijten aan de geest zelf van het 'koloniaal tijdperk'. Het superioriteitsgevoel van de koloniaal, het verlangen | |
[pagina 653]
| |
van de inlander om zich te europeaniseren, het gebrek aan culturele voorbereiding bij de missionaris die spontaan de kunstvormen van zijn land of orde gebruikt, dit alles heeft vaak niet eens de behoefte aan een inheemse religieuze kunst laten opkomen. Voor de inboorling bleven in dit geval missie en nieuwe godsdienst tenslotte vreemd. Vrij scherp beschrijft Mgr Costantini deze toestand: 'Nous constatons simplement ici l'aspect étranger des missions, qui nous apparaissent comme des colonies religieuses étrangères de telle ou de telle nation, de tel ou de tel institut religieux. Nous nous mettons simplement devant le fait historique, et nous disons: du moment que les missions étaient organisées de cette façon, avec une hiërarchie étrangère, avec l'aide de gouvernements étrangers, avec un esprit dominant étranger, ik était fatal que l'art missionnaire aussi füt étranger'.Ga naar voetnoot3)
De koloniale rijken wankelen. De tijd van Europese expansie en wereldheerschappij is voorbij. De geschiedenis zal wellicht eenmaal over de 'invallen der blanken' en hun veroveringen spreken, zoals wij over die van Turken en Hunnen. Waar de eisen van een welbegrepen ruime en echt katholieke aanpassing van het kerkelijk leven aan de nationale cultuur het niet konden, hebben vaak het groeiend nationalisme der inlanders en de haat voor de blanken de ogen geopend. Gelukkig waren de missionarissen te zeer gehecht aan het volk, in wiens midden zij leefden, om zijn verlangen niet tijdig te begrijpen en het in de mate van het wettige en natuurlijke te steunen. Nieuwe regeringen mogen het katholicisme en zijn cultus als een Europees product willen verbannen, de bevolking die de liefde en toewijding van de missionaris heeft leren kennen, weet dat hij hogere dan Europese belangen dient. Vaak werd gewezen op de bovenmenselijke prestatie, door de missionaris te leveren: overbelast met werk, waarin het apostolische en pastorale toch op de eerste plaats komen, kampend met armoede, zelfs met ellende, heeft hij wel andere dingen te doen, dan aan religieuze kunst te denken. Toch ligt hier de ware moeilijkheid niet: met dezelfde middelen kan iets lelijks of iets schoons gemaakt. Het armoedigste kerkje met zijn meubilering kan even goed schoon als lelijk, eigen als vreemd worden: dit zal afhangen van de zin voor schoonheid van bouwer of ontwerper.Ga naar voetnoot4) En zelfs al ware de schoonheidszin van menig missionaris niet enigszins geatrophiëerd of toch onontwikkeld gebleven door een uitsluitend intellectualistische vorming, dan nog zou hg zeer moeilijk voor zgn missievolk de kunst kunnen scheppen, die het nodig heeft. Dat kan alleen de inlander, gesteund voorzeker door de raad en de bescheiden leiding van de missionaris, maar tenslotte puttend uit wat deze niet bezit: de schoonheidszin en spontane vormentaal van eigen ras en land. Alleen een goedbegrepen apostolaat zal deze natuurlijke schoonheidszin tot nieuwe schepping weten te wekken. A. Deblaere |
|