| |
| |
| |
'In den Beginne'
door J. van Heugten S.J.
ELK nieuw gedicht van Bertus Aafjes pleegt luide weerklank in het land te vinden, sinds zijn 'Voetreis naar Rome' voor enkele jaren zo'n ongewoon succes beleefde. Zijn laatste grote gedicht 'In den Beginne' moest na drie maanden - September, December '49 - zelfs herdrukt worden. Het is voor jonge dichters, van wie er meerdere hun oeuvre maar niet gedrukt kunnen krijgen, om te watertanden. Aafjes is de bijzondere gunsteling der muzen en zelden is voor een nog jong poëet het pad zo geëffend als voor hem.
In een gedicht over Adam en Eva en hun zondeval zullen wij van Aafjes geen theologie, doch slechts poëzie te verwachten hebben. Of de theologie, die in een dergelijk gedicht onvermijdelijk verwerkt wordt, aan bepaalde normen beantwoordt, is niet gemakkelijk uit te maken. Aafjes behandelt het gegeven op zijn wijze en ik vermoed dat de theologische zijde daarvan hem zeer weinig interesseert. Het geheel is in zulk een net van symbolen verwikkeld, dat het uiterst moeilijk wordt er doctrinaire opvattingen uit te distilleren, ook al zal een theoloog er bedenkelijke voorstellingen in aantreffen. De meest orthodox geïnspireerde had, geloof ik, met kleine wijzigingen dit gedicht kunnen schrijven en zich ter verdediging bij mogelijke aanvallen op zin en symbool kunnen beroepen, wat niet wegneemt, te oordelen naar vroegere publicaties, dat het Paradijsverhaal voor Aafjes niet meer dan een dichterlijke aanleiding was.
Het verhaal van schepping en val van de eerste mens behoort tot de alleroudste tradities der mensheid, wat door niemand ontkend wordt, en eeuwenlang heeft de Europese gemeenschap in haar geheel met religieuze eerbied en ontroering daarnaar opgezien. Het staat met eenvoudige, maar diepzinnige en mysterieuze woorden opgetekend in het oudste gedeelte van de Bijbel en de Bijbelse weergave van het gebeuren blijft in haar grootse en archaïsche eenvoud oneindig veel schoner en treffender dan de beeld- en kleurrijkste omschrijving. De Bijbel laat het morele kwaad en de daaruit voortvloeiende menselijke disharmonie ontstaan uit de vrijwillige opstand tegen Gods ordening, uit de ongehoorzaamheid aan Gods wil, legt dus oorsprong en wezen
| |
| |
van het kwaad in 's mensen wil, terwijl Aafjes, minder bekommerd om het morele kwaad dan om de algemene disharmonie, oorsprong en wezen daarvan verlegt naar een oorspronkelijk conflict in het verstand. En deze disharmonie, dit innerlijk gefolterd worden door een onvervulbare wetensdrang is er reeds vóór de zondeval, onmiddellijk na de schepping. Hier blijft Aafjes' theologie en défaut. Maar nogmaals! Aafjes wil geen theologie bieden, doch poëzie en zo hebben wij het gedicht te aanvaarden.
Een gedicht dat in het Paradijs speelt, speelt in een niet gekende verbeelde wereld en dit is een niet te vergoeden nadeel voor een zo natuurnabij, onmiddellijk en realistisch dichter als Aafjes. Met dit laatste bedoel ik dat Aafjes' meest geslaagde verzen verzen zijn van doorleefde werkelijkheid, van onmiddellijk beleven, verzen geboren uit het directe contact met realiteit en natuur. In zulke gedichten is zijn hart en zijn ziel, zij bekoren door het magische vermogen de werkelijkheid om te zetten in poëzie. Dit ontbreekt in het grote Paradijsgedicht. Het is of zijn hart, zijn innerlijkste wezen er niet geheel bij zijn, of zich alles zo zeer slechts in de verbeelding heeft afgespeeld, dat de mysterieuze vonk poëzie niet is ingeslagen. Het gedicht mist, voor mijn gevoel, dat stempel van echtheid en doorleefdheid, van poëzie geworden werkelijkheid dat zijn beste gedichten kenmerkt. Zijn fantasie is machtig genoeg om heel die weelderige bloei van het Paradijs op te roepen, maar fantasie, zelfs fantasie met een groot beeldvermogen is nog geen poëzie. Al die Paradijstaferelen missen het onmiddellijk dichterlijke, dat treffende, magische, dat deze dichter zo eigen is; er treden leeuwen, luipaarden, neushoorns, reeën en herten in overvloed op, maar heel deze menagerie heeft het niet geheel natuurlijke, het enigszins levensmatte van een diergaarde, bijeengefantaseerd om Adam een achtergrond te geven. Aafjes wilde, meer uit verstandelijke dan uit geïnspireerde aandrang, het hunkeren van de mens naar kennis, naar de verovering van het Woord, van het onbegrepene en naamloze verbeelden en daarvoor moest heel die verre en voorbije Paradijsbloei ten leven gewekt worden, doch het is niet het echte en ware leven. Evenmin als Adam hier het Woord, het naamloze, het scheppingswoord weet te grijpen, te veroveren, weet Aafjes hier het toverwoord der poëzie te treffen. Hoe rijk en kleurig hij ook zijn gobelins vol paradijselijk leven
en beweging ophangt, het blijft meer vertoning dan bezielde doorleving. Het is min of meer luxe-étalage, meer curieus dan ontroerend. Vaker dan in zijn vroegere gedichten struikelt hij over zijn eigen beelden, wordt rhetorisch en verwart zich in wat meer onduidelijk verbeeld dan gezien is. De voorbeelden liggen voor het grijpen:
| |
| |
En heel de groene grijparm der natuur,
De duizendvoudige, die uit de kruinen
Der bomen met zijn grauwe vingers loerde
Op de verbleekte keel, was luw geworden
En lei gedwee zijn boog om Adams schouders.
Hoe moet men zich die groene grijparm, die duizendvoudig wordt, met grauwe vingers loert en zich dan om Adam legt, voorstellen?
De pauw stond in de lovers van zijn pracht
Te ruisen als een levendige zephir
Die in een haag haakt, hangen blijft en trilt.
Een zephir, die pauwenstaartachtig in een haag blijft hangen, is al te onwaarschijnlijk.
De ree, het blozen zelve der beweging,
Beheerste zich verblekend, werd een sprong
Aan 't hart der wereld zelve, zonk en rustte.
Ook hier mist de beeldspraak te veel realiteit en wordt fantasterij. De ree, eerst een blozende beweging, wordt dan bleek en doet een sprong naar het hart der wereld. Alles tuimelt door elkaar; dit is geen doorleefde, geen door bezielde ervaring ingegeven beelding, maar het op hol slaan der fantasie.
De neushoorn, zegt de dichter al te grandiloquent,
....snoof de aether van de ganse wereld
Door zijn benarde neus en blies de aether
Van gans de wereld uit over de vlakte.
Als Aafjes naar Rome pelgrimeert, al is het ook in herdenken, dan herleeft alles in bezielde herinnering en voorstelling en wordt poëzie. De dichter heeft alles met hart en nieren ondergaan en zijn toverstaf roept het weer op, nog schoner en werkelijker dan het eenmaal was. In het Paradijs echter is Aafjes te zeer vreemdeling geworden. De psychologie van zijn Adam is vreemd en verwrongen. De primitieve verwondering, de eerste geluksverbazing wordt spoedig overschaduwd door de droefheid om de onmacht over het aanvangswoord en na een nieuwe korte geluksroes om de schepping van Eva breekt diezelfde droefheid hernieuwd over Adam los. Eva meent de rede van Adams versombering te kunnen wegnemen door het eten der verboden vrucht en Adam volgt haar daarin, doch nu komt de ellende ten volle over hen en het woord wordt hun tot onheil, zoals Aafjes in een onmogelijke regel zegt:
| |
| |
Het woord het zal de wieg der doodslag wezen, wat betekenen moet dat mensen elkaar omwille van misverstane woorden zullen vermoorden.
Ik vind in dit alles veel meer cerebrale constructie dan poëzie, iets waarvan men deze dichter het allerlaatst zou verdenken. Aafjes doet de wonderlijkste pogingen om zijn kennis- en woord-mystiek in te weven en te verstrengelen met het Paradijsverhaal, maar het resultaat is een grote verwarring die op den duur weinigen bevredigen zal. En heel zijn gedicht lijdt daaronder en is niet tot ademend bloedwarm leven gekomen. Iets wat op gezwollenheid en rhetorica lijkt is herhaaldelijk het gevolg van deze te verstandelijke geïnspireerdheid. Van Eva zegt hij:
Haar borsten deinden en de vochtige droefheid
Stroomde over haar kaken in de halmen,
Naglinsterend van 't meegestolen ooglicht
En Eva weende, weende onbedaarlijk
Van naakte zool tot kruin....
Die 'vochtige droefheid' zijn wel de tranen die zij stort en dat 'naglinsterend van 't meegestolen ooglicht' is weer verbeelding van bedenkelijk gehalte, even bedenkelijk als Adams visie op de natuur na het eten der vrucht:
Hij zag in zonnestralen gouden speren,
En droomde plotseling te kunnen jagen
Tot de ergste geforceerdheid vervalt Aafjes, voor mijn gevoel, in de beschrijving der ontmoeting met Eva, eveneens na het eten der verboden vrucht:
De rillingen liepen als wingerdranken
Een stoet van herten rilde door hen heen,
Vond weer een uitweg door het bos en liet
Een firmament van duizend sterren achter.
Door een moeras van beelden
Slapen onder uw oksels....
Het eten der vrucht heeft volgens de dichter het vermogen tot beelden en vergelijken in de mens losgeslagen, zodat hier een ware beeld- | |
| |
woede ontketend wordt, doch het doet meer geforceerd dan doorleefd aan. Ook ziet men geen verband tussen dit in beelden zien en kennen en de onmiddellijk volgende straf om de overtreding.
* * *
Men heeft Aafjes de laatste jaren, ook onlangs nog naar aanleiding van 'In den Beginne', grenzenloos opgehemeld en hem reeds een plaats verzekerd in het Pantheon der wereldliteratuur. Dergelijke voorbarigheden stichten slechts verwarring en leiden op een dwaalspoor. Aafjes is ongetwijfeld een verblijdend talent, verblijdend vooral omdat zijn frisse natuurlijke stem, die in de Voetreis voor het eerst opklonk, de sfeer van intellectuele kamerpoëzie doorbrak, die in Nederland de algemeen heersende was. Men kan de overmacht dier kamerpoëzie bijvoorbeeld afmeten aan een bundel als Winter aan Zee van A. Roland Holst, een bundel die vóór een tiental jaren glansrijk bekroond werd en die meer extract van poëzie dan poëzie bevat, een soort kryptische poëzie, waarvoor hevige inlegkunst nodig is. Met zijn Voetreis sprong Aafjes ineens naar voren als de Knabe met het Wunderhorn en alles wat hij aanraakte, kreeg charme en bekoring. Maar Aafjes moet de dingen ook werkelijk aanraken en van nabij beleven, hij is de dichter der onmiddellijkheid. Zo veroverde hij ieder die voor dit jonge natuurgeluid toegankelijk was. Ook Aafjes echter was reeds te zeer aangevreten door een zekere frivoliteit om dit gedicht te voltooien zoals het begonnen was en liet zijn onervaren musketier eindigen in een onmogelijk metaphysisch gesprek met de Vestaalse na onderweg een minderwaardig en hier misplaatst avontuur beleefd te hebben in het bewuste hotel. Zo kreeg de Voetreis een zekere wrangheid en verwrongenheid, die het gedicht ook aesthetisch schaadde.
In 'Het Koningsgraf', dat echter ook prachtige oplevingen bevatte, accentueerde zich die wrangheid en verwrongenheid. Terwijl Aafjes, die zoiets als een Proteusnatuur bezit, in de dagbladpers min of meer de rol bleef spelen van de middeleeuwse jongleur voor het Madonnabeeld, openbaarde hij in zijn gedichten al zijn innerlijke verscheurdheid en zijn scepsis. Het is onbeschrijfelijk jammer dat een oorspronkelijk zo zuiver af gestemde natuur als Aafjes door het leven op bedenkelijke zijwegen gedrongen werd, terwijl zijn pad getekend en afgebakend voor hem ligt.
Het hoofdthema van 'In den Beginne' is een intellectualistisch probleem, een verstandelijke scepsis, die hij tracht aan te passen aan en te kleden in de gegevens van de Bijbel. Daaruit ontstaat dat heterogene
| |
| |
geheel van kunstig opgeroepen, onwerkelijke natuurvertoningen en Adams even onwerkelijk verstandelijk broeden over het onnoembare Aanvangswoord. Aafjes' ongelofelijk gemak van beeldend zien en van verzen schrijven wordt in een dergelijke situatie een gevaar, het gevaar dat de beelden losraken van de werkelijkheid en de verzen te gemakkelijk stromen. Ook is de charmante ironie der Voetreis verdwenen, die daaraan een zo fijne nuance van menselijkheid verleende. Aafjes schreef 'In den Beginne' met dezelfde bloedige balladenernst als waarmee hedendaags alle kunsten bedreven worden. Wat zou het een zegen zijn, wanneer die overmatige ernst in alle kunstplegenden eens getemperd werd tot een meer lachende, een natuurlijker en kinderlijker verhouding tot wat algemeen als kunst aanvaard wordt. Kunst is voor tallozen de religie geworden, het aanbedene dat met strakke gezichtsplooi en fanatieke toewijding moet worden gehuldigd. Aafjes schijnt op weg die kostbare ironie te verliezen die vele zijner vroegere gedichten kleurde en kruide.
Dat een dichter het onvolkomene, het nooit bevredigende van het menselijk woord op tragische wijze ondergaat, dat hij ook het beeldvermogen als iets beperkts en voorlopigs gevoelt en gekweld wordt door de drang naar het aldoorgrondende, omvattende en uitputtende Woord, is een zeer Augustiniaanse ervaring, die geheel in het christelijk vlak ligt. Deze hunkering in Adam te verleggen, ook vóór de zondeval en zelfs met zulk een onstuimige ongeordendheid dat zij de aanleiding wordt tot de val, lijkt mij niet geheel onbijbels. Het is ten slotte een ingaan op de belofte: 'Gij zult als Goden zijn'. Dit hunkeren kan tot God voeren en van God vervreemden. Indien het voortvloeit uit een besef der onverzadigbaarheid van het hart tenzij door God, dan is het volgens Gods eigen ordening. Valt de nadruk echter op de oorspronkelijke disharmonie der mensennatuur, alsof haar Maker haar iets onthouden had zonder hetwelk zij niet leven kan, dan strookt dit niet met de christelijke Godsopvatting. Aafjes' gedicht, dat God zoveel mogelijk in de schaduw laat, om alle licht op Adam te doen vallen, wekt te veel de indruk dat er iets ontbreekt aan Adams wezen, dat er niet voorzien is in de behoeften van zijn natuur en hij ongelukkig is van den beginne af. Dit is in strijd met het Bijbelse gegeven. Zo werd het gedicht de archaïstische toonzetting van een modern motief: de niet te bevredigen drang van de geest naar het uiterste weten, die geest van de mens, die ongelukkig is zolang de sluier neerhangt, of ongelukkig wordt, zodra hij de sluier wil oplichten.
|
|