| |
| |
| |
Thomistische psychologie en psycho-analyse
door Prof. Dr A. Chorus
DR Terruwe, psychiater, is onlangs gepromoveerd op 'De Neurose in het licht der rationele psychologie'. (Uitg. Romen & Zn, Roermond, 1949, 124 blz., f 4,90). Als een poging om moderne opvattingen - met name van psycho-analytische aard - te coördineren met de psychologie van St Thomas verdient dit werk de aandacht van velen: Thomisten, psychologen en zielzorgers. Het belang van een dergelijke coördinatiepoging zou op zichzelf reeds tot een uitvoerige bespreking aansporen,o te meer voel ik me hiertoe gedrongen nu in het krijt van 'De Tijd' een ridder getreden is die hogelijk de lof van deze schrijfster gezongen heeft - daarbij de gewoonte volgend der psychoanalytici, die hun vak-problemen zo snel mogelijk voor het forum publicum gooien.
Er zijn in de laatste vijftien jaren verschillende pogingen ondernomen om het waardevolle der psycho-analyse van Freud in te bouwen in de psychologie niet alleen maar ook in een wijsbegeerte van katholieke signatuur. Het werk van Dalbiez, uit de school van Maritain, was één der meest belangwekkende pogingen van vóór 1940. In de laatste jaren hebben met name Maryse Choisy in Frankrijk en E. De Greeff in België opmerkelijke toenadering gevonden tot de psycho-analyse zonder naar het schijnt wezenlijke katholieke beginselen prijs te geven. De werken van de laatste, Het blinde mensdom en Liefde en afweer, zijn bekende voorbeelden van dit streven. Een definitief oordeel erover is nog niet mogelijk - bewondering verdient in elk geval dit werk, al ware het alleen omdat eruit blijkt dat de katholieke wetenschap niet louter negatief voorbij gaat aan een beweging als de psycho-analyse, die zo machtige invloed uitoefent. Ook de waarheid, die in haar schuilt, is de onze - dat moeten wij waar maken.
In dit licht verdient de poging van Dr Terruwe van meetaf onze aandacht en haar moed onze bewondering. Uitgaande van de aristotelisch-thomistische psychologie heeft zij de door Freud ontdekte 'verdringing', die de oorzaak der neurosen vormt volgens de psychoanalyse, trachten te verklaren.
Een dergelijke onderneming eist niet alleen een grote kennis van de wijsbegeerte, met name van St Thomas, maar ook van Freud en de psycho-analyse en niet minder van de neurosen-leer. Er blijkt van
| |
| |
deze omvangrijke kennis weinig aan de uiterlijke kant van het boek. De literatuurlijst, die gewoonlijk een snelle oriëntatie over de fundamenten van een boek mogelijk maakt, ontbreekt. Dit blijkt niet toevallig want in het boek komen zeer weinig auteurs-namen voor en ook zeer weinig verwijzingen. Dit zou niet uitzonderlijk zijn, wanneer de S. zich bewoog op een gebied, waarover vrijwel niets geschreven is. Zulks kan men noch t.a.v. Thomas noch t.a.v. Freud zeggen.
Het feit, dat de S. haar opvattingen niet heeft willen of kunnen confronteren met die van anderen, zelfs niet met die van degenen, wier streven met het hare verwant is, zoals Dalbiez en De Greeff, kan dan het vermoeden doen rijzen, dat zij uitermate origineel werk heeft geleverd, dat nog weinig vergelijkingspunten biedt. Dit vermoeden blijkt niet juist voor wat haar eigen originaliteit betreft: zij steunt nl. - en geeft dit uitdrukkelijk te kennen - vrijwel geheel op een werkje van Prof. Mr W. Duynstee C.S.S.R. Zozeer is deze laatste de inspiratie-bron van het werk, dat Dr Terruwe hem na de vermelding in het begin als 'de sleutel voor de oplossing van alle moeilijkheden' niet meer hoeft te citeren hoewel op elke bladzijde zijn invloed blijkt. De S. blijkt werkelijk 'mulier unius libri'.
Het bedoelde uitgangspunt in het verslag van een voordracht, door Prof. Duynstee gehouden voor de Ver. v. Thomistische Wijsbegeerte in 1935 en verschenen als bijlage van Studia Catholica van dat jaar onder de titel: 'De verdringingstheorie, beoordeeld van thomistisch standpunt' - (Merkwaardig dat de S. én de naam van de Ver., én het jaartal én de titel verkeerd citeert; wat betekenen deze Fehlleïstungien, o, Freud?).
De visie, welke Prof. D. hier ontvouwde, getuigt zonder twijfel van originaliteit en ook van een ruimhartigheid tegenover de psycho-analyse, zoals die - zeker in die jaren - in katholieke kring nauwelijks haar gelijke vond.
Er zijn op deze visie bij mijn weten, weinig of geen principiële reacties gevolgd - tot nu toe, nu Dr Terruwe er de rijpe vruchten van te zien geeft. Welke zijn die vruchten?
De pijler van de psycho-analyse is de leer van de verdringing: Freuds grondgedachte was, dat de oorzaak van de neurosen gezocht moet worden in de verdringing van menselijke aandoeningen of affecten. (Men vgl. hiervoor mijn werkje over het Ontstaan der Psycho-analyse, Dekker v.d. Vegt, Nijmegen, 1946). De S. accepteert dit uitgangspunt van Freud en tracht er dan een verklaring van te geven in het licht van de thomistische psychologie. Dat de S. de verdringingsopvatting van Freud accepteert kan men als feit nemen: toch is dit bij lange niet
| |
| |
zo'n simpele zaak als de S. schijnt te menen. En het zou wel eens kunnen zijn dat de S. in dezelfde val loopt als de vroegere bestrijders van Kant, die zijn uitgangspunt overnamen en er dan verder ook nooit meer uitkwamien. Merkwaardig is verder, dat ze - althans aanvankelijk - niet spreekt van thomistische psychologie, waar ze toch van uitgaat, maar van rationele psychologie. Iedere Thomas-kenner, iedereen zelfs, die seminarie-philosophie heeft gehad, weet wat rationele psychologie te betekenen heeft. Met Boyer kan men haar bepalen als 'de wetenschap der ziel naar haar laatste oorzaken'. Dit in tegenstelling met de empirische psychologie, die een wetenschap van psychische verschijnselen en hun naaste oorzaken is. Dr Terruwe heeft een eigen opvatting over rationele psychologie - zij beschouwt deze als de theoretische veralgemening van de feiten, die de empirische psychologie ons doet kennen en de verhouding van de rationele psychologie tot de empirische ziet zij als die van de theoretische natuurkunde tot haar 'zuiver positieve zusterwetenschap'. Nu wil het toeval dat een dergelijke theoretische psychologie, zoals de S. zich voorstelt, bestaat: zij is door Lindworsky geschreven. Maar deze theoretische psychologie wil allerminst rationele psychologie zijn in de zin, zoals ieder Thomis en ieder wijsgerig psycholoog zich die voorstelt. Het is dan ook klinkklare onzin - of onbewuste originaliteit - als zij schrijft 'dat rationele psychologie eigenlijk geen philosophie is, al wordt er dikwijls in philosophie-handboeken over gehandeld. Het is evenmin wijsbegeerte als b.v. theoretische natuurkunde philosophie is'. (11).
Wanneer zij zich met deze opvatting over rationele psychologie de wijsgeren van het lijf heeft willen houden, is haar nuttigheidsstreven beslist op een dwaalspoor. Met een dergelijke opvatting zal geen Thomist vrede nemen: het getuigt van een gebrekkig onderscheidingsvermogen tussen wijsgerig en empirisch denken. En dit gebrek aan onderscheidingsvermogen, de verwarring van twee onderscheiden denkniveaux, is symptomatisch voor haar hele werk - de grondfout van het fundament waarop haar theorie gebouwd is.
Een ogenblik heeft het de schijn alsof zij dit onderscheid tussen rationele en empirische psychologie wel beseft heeft, wanneer ze in een noot op blz. 14 het goed recht der vermogenspsychologie bepleit. Daar spreekt ze over personen, 'die zelf positieve onderzoekers zijnde, het verschil tussen empirische en rationele psychologie niet meer doorzagen en zo de vermogens als zuiver empirisch vaststaande feiten aanvaardden'. (15).
We zullen zien hoezeer de S. zelf tot deze personen behoort.
In een eerste hoofdstuk geeft de S. ons dan een overzicht van de
| |
| |
rationele psychologie d.w.z. zij geeft weer de thomistische psychologie, zoals die in seminarie-handboeken van een slecht soort te vinden is. De hele achtergrond hiervan veronderstelt ze bekend: dat is een uitgangspunt, waarover het geen zin heeft te twisten mits beseft wordt, dat daarmede haar werk voor niet-thomistisch geschoolden vrijwel onbegrijpelijk wordt. Een confrontatie met het moderne wijsgerige denken, ook het neo-thomisme, streeft ze blijkbaar niet na. Ze onderscheidt dan de drie sferen, vegetatief, sensitief en intellectief en werkt, als voor haar doel het meest belangrijk, vooral het sensitieve leven uit. Aan de zinnelijke kenvermogens beantwoorden de zinnelijke streef vermogens - de concupiscibilis en de irascibilis. Het eerste noemt ze lust-streefvermogen, omdat het op de dingen als lust-gevend gericht is; het tweede noemt ze, met een nieuwe term, 'nuttigheidsstreefvermogen' omdat hiermede de dingen worden nagestreefd, waarvan het goed alleen bestaat in de nuttigheid voor het bereiken van een ander lustobject.
Deze gelijkstelling van bonum arduum en bonum utile acht ik geenszins acceptabel - maar ook dit zullen we nu laten rusten.
In het luststreefvermogen onderscheidt ze dan de verschillende passiones of aandoeningen als amor, desiderium, fuga, tristitia, enz.; zo ook in de irascibilis, waar ze opmerkelijkerwijs de ira (toorn) niet als aparte passie wil onderscheiden. (Is de irascibilis niet juist naar de ira genoemd?). Vervolgens komt het zinnelijk beweegvermogen aan de orde - dit staat in dienst van het nuttigheidsstreefvermogien: immers een beweging is een middel om een sensitief doel te bereiken en iets wordt als middel alleen nagestreefd door het nuttigheidsstreefvermogen. 'De psychische ontwikkeling is dus deze: de luststreving activeert de nuttigheidsstreving om zich op een middel te richten ten einde een doel te bereiken; en deze nuttigheidsstreving gebruikt dan de beweging om dit te verwezenlijken'. (32).
Wat moet men nu hiervan denken? Ik acht dit scholastiek op zijn slechtst - een spel van vermogens, waarbij de mens als persoonlijke eenheid zoek raakt; dit is dor rationalisme, dat niet zoveel verschilt van dat andere rationalisme, dat de mens als een bundel kettingreflexen verklaart. Maar gaan we verder: het intellectieve levten, verstand en wil, wordt uiteengezet. De wil volgt het verstand en de zinnelijke streefvermogens zijn gedisponeerd om de rede te volgen: passio nata est obedire rationi d.i. het ligt in de natuur van de aandoening de rede te volgen.
Na de uiteenzetting van deze rationele psychologie komt de verdringing aan de orde, de oorzaak van alle neurosen. De verdringing
| |
| |
komt tot stand doordat een verlangen, dat in het zieleleven opkomt, door een bepaalde kracht weggedrukt wordt, waardoor dit verlangen onbewust doorwerkt en zich in symptomen gaat uiten van ziekelijke aard. Dit gaat de S. nu verklaren in het licht van de rationele psychologie. In dit kader blijken twee soorten van conflicten mogelijk: conflicten tussen zinnelijke streving en wil en conflicten tussen zinnelijke strevingen onderling. Het eerste soort, conflict tussen wil en zinnelijke streving, kan nooit tot verdringing leiden want 'de zinnelijke streefvermogens zijn uiteraard aan de rede onderworpen - het ligt in hun natuur de rede te volgen'. Wanneer het gevoelsleven zuiver door rede en wil geleid wordt, kan er wel strijd zijn en conflict maar geen verdringing. Daarom kunnen moraal-normen, als zuiver redelijke normen, ook niet tot verdringing voeren (In dit laatste opzicht heeft Freud het dus verkeerd volgens de S.). Het gebeurt echter gemakkelijk, zegt de S., dat de leiding van het gevoel niet zuiver door rede en wil plaats heeft maar mede door een van de zinnelijke streefvermogens. En dan krijgen we de tweede soort van conflicten, waarbij de ene streving de andere verdringt. De verdrongen streving bereikt niet haar object en blijft in de toestand van spanning bestaan. Dit is het begin van de neurose. Want die verdrongen passie is ziekte-verwekkend, zij gaat autonoom haar gang en verstand en wil kunnen er geen invloed meer op uitoefenen. De verdrongen passie is een corpus alienum, een 'Fremdkörper' zoals Freud zeide, en wel 'alienum omdat het eigene van het zielelevien is het beheersbaar zijn door het verstand'. (48).
Wat te denken van dit algemene uitgangspunt? Vooreerst hebben we hier de grondfout van dit werk zeer duidelijk voor ons: nl. de vermenging van wijsgerig en empirisch niveau. Abstract-wijsgerig kan men spreken van zuivere rede en zuivere wil, maar empirisch komt zoiets niet voor en komt dus ook niet als empirische verklaring in aanmerking. En wie wordt bij de bepaling van het eigene van het zieleleven als zijnde het beheersbaar zijn door het verstand niet herinnerd aan de idéés claires van Descartes en de ratio van Spinoza? Dit alles riekt naar een uitgesproken rationalisme, dat b.v. met Kant ook spreekt van 'reiner Wille' en 'reine Vernunft'. En die passies, die zo maar autonoom hun eigen gang gaan terwijl de rede in Olympische rust moet toezien: is dat niet het maken van een wijsgerige onderscheiding tot een volkomen empirische scheiding van sferen van psychisch leven? En let wel: dit heeft zijn consequenties, want er wordt uitdrukkelijk door de S. opgemerkt, dat bij een verdrongen passie niet meer van vrije akten gesproken kan worden. De mens valt dus ook moreel in stukken uiteen.
| |
| |
Kijk, eigenlijk zit hier de kern van de hele zaak, Freud heeft zijn verdringing ontdekt bij hysterische patiënten waarbij een soort afsplitsing in het psychische plaats heeft. Daarmede was de grond gelegd voor verschillende instanties in de mens - b.v. bewust en onbewust, het, ik en opper-ik, en nu kon verder het gevecht tussen deze instanties beginnen. Dit rationalistisch mechanicisme van Freud wordt nu geflankeerd door het mechanisch rationalisme, waartoe Dr Terruwe de thomistische psychologie reduceert.
En zo wordt het spelletje om het ene als verklaringskader te gebruiken voor het andere vrij simpel. De wijze, waarop de S. dit uitwerkt hoeven we niet verder in details te volgen. In de grote lijn komt het hierop neer dat de luststreving meestal door de nuttigheidsstreving verdrongen wordt - waarbij het resultaat, i.e. de neurose, verschillend is al naar gelang de verdrongen passie achtervolgd blijft door de verdringende passie of met rust gelaten wordt. De verschillende passies van de ene streving kunnen in actie komen en verdringend gaan werken op die van de andere streving en dan krijgen we een strijd van vermogens, waar zelfs een vermogenspsycholoog van gaat rillen.
Het zou me te ver voeren om dit alles uitvoerig aan kritiek te onderwerpen. Ik moge me beperken tot enkele opmerkingen en vragen. Dr Terruwe beschrijft een vorm van neurose, die als nieuwe ontdekking werd uitgeroepen, nl. de energie neurose: in werkelijkheid is dit een nieuwe naam voor een vorm van dwangneurose. Soit. Het wezen dezer ziekte 'bestaat daarin, dat het gevoelsleven d.w.z. het lust-strevingsleven, abnormaal door het bewust intellectieve leven, dat de strevingen van het nuttigheidsstreefvermogen onnatuurlijk gebruikt, in bedwang wordt gehouden'. (97). - Hieruit blijkt dus, dat die beroemde rede niet altijd redelijk is maar ook onnatuurlijk te werk kan gaan. En dan wordt er dus verdrongen. Dit is een subtiel spelletje: als de rede redelijk te werk gaat kan ze niet verdringen; als ze niet redelijk te werk gaat, verdringt ze wel. Of ook: de rede is redelijk als ze niet verdringt en de rede is niet redelijk als ze wel verdringt. Die arme redelijke onredelijke rede en dat arme redelijke wezen, dat met zoiets bedeeld is: kan het anders dan neurotisch zijn bij zulk een verdeeldheid en ambivalentie?
Een ander onderwerp: de meeste neurosen blijken voort te spruiten uit een verdringing van de luststreving door de nuttigheidsstreving.
Een eerste punt van kritiek biedt hier de naamgeving: kan men de irascibilis zo maar vereenzelvigen met een streving, die de objecten nastreeft voorzover ze middel zijn? Geenszins - arduum apelleert inderdaad aan gevoelsfuncties, maar utile, het nuttige, datgene wat middel
| |
| |
tot een doel is, appelleert als zodanig niet aan het gevoel maar aan het intellect. De geordendheid van iets als middel tot iets anders kan alleen het intellect onderscheiden en vaststellen.
Arduum is datgene wat ons weerstreeft en daarom kan men de irascibilis wel als weervermogen benoemen. Maar af gezien van haar naamgeving, die het systeem verwringt, hoe kan die irascibilis de grote vijandin en verdringster worden van de concupiscibilis - terwijl Thomas toch uitdrukkelijk stelt:
1. | dat de irascibilis haar begin en eind vindt in de concupiscibilis - incipit et terminatur, ordinatur ad concupiscibilem; |
2. | dat de irascibilis de propugnatrix en defensatrix, de voorvechtster en verdedigster van de concupiscibilis is. |
Men kan antwoorden, dat zulks wel waar is, als alles redelijk gaat - maar dat het juist omgekeerd is als het niet meer redelijk toegaat. Dat zou inhouden, dat - als alles redelijk gaat - het Thomisme waar is en zo het niet redelijk gaat, het Freudianisme waar wordt. Een paradox, die iets aanlokkelijks heeft.
Nu redeneer ik nog op grond van de juistheid en adaequaatheid van de thomistische opvatting over strevingen, passies, enz. Maar het kan ook anders. Dr Terruwe schijnt nooit gehoord te hebben, dat het Thomisme, geen afgeronde grootheid is. Het Thomisme heeft een grondschat van onvergankelijke waarheden maar daarnaast ook veel, wat onder invloed van de tijd geformuleerd werd en met de tijd aan verandering onderhevig is. Dit laatste is zeker het geval met vele van zijn psychologische formuleringen - immers de Middeleeuwers hadden wel een sterk ontologische instelling maar weinig of geen psychologische mentaliteit. Zo ook Thomas - en hij was groot genoeg om zich van de relativiteit van vele zijner indelingen bewust te zijn: zegt hij niet vaak: 'convenienter' d.w.z. 'gevoegelijk kan men aldus indelen'.
In de tractaten van St Thomas over de passies en de habitus ligt zeker 'n schat van gegevens, die bewerkt kan worden - maar de indeling, de classificatie is juist een van de meest relatieve aspecten van deze tractaten. We weten nu toch b.v. wel, dat getallensymboliek bij dergelijke indelingen een grote rol speelde. Ik vraag me dan ook af welke Thomist, die niet tot autisme vervallen is, aan de indeling in strevingen en passies nog grote waarde hecht. Het zijn kaders, die een zeker nut hebben een stof te ordenen, die ook op vele andere wijzen geordend kan worden. Sertillanges b.v. zegt: 'l'irascible et le concupiscible, cadres généraux de ces émotions, ne représentent plus pour nous rien d'utile'. (S. Th. II, 205).
| |
| |
Wanneer dat zo is, wat heeft de poging van Dr Terruwe nog voor betekenis? Haar hele opzet toch is om het empirisch verschijnsel der verdringing te verklaren op grond van dat kader van strevingen en passies. Met het vallen van dat kader wordt haar hele verklaring een rationeel spelletje.
Laat ik samenvatten: het thomistisch kader van strevingen en passies wordt door Dr Terruwe gebruikt om de verdringing volgens Freud te verklaren. Deze poging is mislukt om de volgende redenen:
1. | een wijsgerige theorie kan men niet zonder meer gebruiken als een middel om empirische verschijnselen in hun empirisch verloop en hun gevolgen te verklaren. |
2. | de wijsgerige theorie, zoals ze die voorstelt, is een bloedloos rationalisme, dat met werkelijk Thomisme alleen een schematische gelijkenis vertoont. |
3. | in het hanteren van deze theorie maakt ze zich schuldig aan ernstige inconsequenties. |
4. | gesteld zelfs dat het wijsgerig kader, dat ze gebruikt, juist gehanteerd werd, dan zou men nog moeten vaststellen, dat dit kader in het wezen van het Thomisme niet deelt maar slechts zeer betrekkelijke betekenis heeft. Inderdaad wordt het door grote Thomisten van deze tijd dan ook als accidenteel en zelfs als onnuttig voorgesteld. |
5. | Het phenomeen 'verdringing' als menselijk gebeuren, wordt ons niet duidelijk gemaakt. De menselijke persoon blijft in dit hele werk trouwens merkwaardig in het duister: daarom honen we zo weinig van geweten, schuld, berouw, liefde. We horen zo weinig van de mens, het subject van menselijke akten. De passie is slechts een component van elke menselijke akt en daarom behandelt Thomas juist de passies in het kader van de menselijke akt. Dat is veel wezenlijker voor het Thomisme dan de indeling in strevingen en passies. |
Kortom: de mens wordt in dit werk verdrongen en dat is een veel erger soort verdringing dan de verdringing van passies; en een dergelijke verdringing heeft ook veel ernstiger gevolgen in de morele orde.
Valt er nu van dit werk niets goeds te vertellen? Ik zei reeds dat een dergelijke poging bewondering verdient. Ook al is de thesis en geest van het boek niet juist, toch zitten er strekkingen in, die - mits anders geformuleerd. - van grote betekenis kunnen zijn. Intuïtief heeft de S. gewerkt in de richting van een opvatting, die o.a. door Pradines en De Greeff in de laatste tijd geaccentueerd is: de tegen- | |
| |
stelling nl. tussen defensie-mechanismen en sympathie of liefde; de tegenstelling ook tussen Lieben und Herrschen van Grünbaum, een begrippen-polarisatie, welke trouwens in het hele anthropologisch-existentiële denken van onze tijd sterk naar voren komt.
Beklemd door een zeker systeem-autisme heeft ze echter niet bewust aansluiting gezocht bij deze moderne richtingen. Ook haar ideeën omtrent de energie-neurose bevatten zeker belangrijke elementen: maar het juiste kader ontbreekt nog.
Men kan aan deze kritiek voorhouden het succes van de methode, welke uit haar theorie voorvloeit.
Dato, non concesso: het succes van een psycho-analyticus wordt niet primair bepaald door de methode maar door de mens, die ze hanteert en door de mensen voor wie hij ze hanteert. En deze laatsten zijn hier niet eens het minst belangrijk: want uit haar werk maak ik op, dat dit veelal mensen zal betreffen, die enige vertrouwdheid hebben met de kaders der rationele psychologie. Ben therapie die aan die rationele psychologie appelleert zal dus gemakkelijk resonanties wekken. Ex falso sequitur quodlibet - dit alles gevoegd bij het vertrouwen, dat de S. zelf in haar therapie heeft, verklaart voldoende welk succes dan ook.
Het boek raad ik ter lezing aan aan allen, die ex professo met psychische moeilijkheden te maken hebben en tevens behoorlijke kritische zin bezitten. Ze kunnen er uit leren wat voor een soort moeilijkheden een geestelijke ontwikkeling kunnen belemmeren en ze kunnen met menige nuttige opmerking van praktische aard hun voordeel doen.
|
|