Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Letterkundige kroniek
| |
ILosse romans, verzorgd door een grotere uitgeverij, worden een zeldzaamheid. Telkens moet daarvoor een bepaalde reden bestaan: de naam van den auteur; de uitzonderlijke waarde van het werk; het volgend deel van een meerdelig gewrocht. Zo liet André Demedts In het morgenlicht verschijnenGa naar voetnoot3): het tweede deel van een trilogie, waarvan de aanhef Eer de avond valt nu twee jaar oud is. Zo kan Valère Depauw zijn trilogie voltooid zien: Het verzaken volgde op Het lied der oude getrouwen en op Niet versagen MathiasGa naar voetnoot4). Zo kon Johan Daisne zijn geschriften nog plaatsen: Het eiland in de stille Zuidzee na het oudere De man die zijn haar kort liet knippenGa naar voetnoot5), en zo kreeg René Bergen een kans met Institut AstréeGa naar voetnoot6). Er zijn nog | |
[pagina 402]
| |
zeldzame gevallen, eigenlijk uitzonderingen... En intussen nemen de romanreeksen toe: een nieuwe wijze van uitgeven, die oud en nieuw, inheems of vertaald, meestal door elkaar gooit. De verkoopprijs staat lager; vooral voor de intekenaars, die omwille van de goede lectuur de minder goede op den koop toe nemen. Zo hebben we niet alleen 'Die Poorte', 'De Feniks', de 'Juwelen-reeks'; doch naast de bekende volksreeks van het DavidsfondsGa naar voetnoot7), die jaar na jaar tien oorspronkelijke romans aanbiedt, ontstonden de 'Clauwaert-reeks'Ga naar voetnoot8), de 'Felix-Timmermans-reeks'Ga naar voetnoot9) en de 'Triomf-reeks'Ga naar voetnoot10). De drie laatste staan alleen open voor nieuw werk van Vlaamse of Nederlandse romanschrijvers. Het toenemend getal en de macht van zulke reeksen wijzigen het roman-fenomeen vrij grondig. Elk boek staat veel minder zelfstandig: het hoort bij een groep die men globaal zal goedkeuren of verwerpen. En daarin kan het begraven blijven; want na zo'n goedkope en alom verspreide uitgave rendeert het niet meer. Daarenboven zijn, in die reeksen, grote namen onmisbaar, en wordt dus de aandacht veel meer gevestigd op den auteur dan op het boek. Deze zal ook, daar men hem het vuur aan de schenen legt, minder bezonken werk leveren. En eindelijk weet de lezer, die den zich ontwikkelenden kunstenaar wil volgen, niet altijd met zekerheid uit te maken of het geschrift oud is dan nieuw, want heruitgaven staan als zodanig niet aangeduid. De romanreeksen horen bij de industrialisering der letterkunde, bij het negeren van het onvervangbaar oorspronkelijke en strikt persoonlijke ten bate van het breed bruikbare, het algemeen gangbare en begeerde, het serie-werk. Zij betekenen ook een nivellering; want de meeste reeksen zijn bestemd voor het grote publiek, dat, hoe onbevoegd en onvoorbereid ook, alles toch krijgt te beoordelen en te verwerken. Zo moet de kunst de knie buigen voor de mode; zo wordt het oordeel van bekwamen overstemd door de 'vox populi'. Misschien kon het, bij de thans nijpende crisis in het boekenbedrijf, niet anders gaan; maar in elk geval blijkt dan toch hoe de roman, zowel wat quantiteit als qualiteit betreft, dodelijk werd getroffen. Men kan de romanreeksen ook verdedigen. Redden zij het romangenre niet, dat anders helemaal zou uitsterven? Kunnen zij niet onder elkaar gehiërarchiseerd worden: zuiver literair werk, volkslectuur, inheemse romans, vertaalde werken? Kan het rhythme der productie niet in overeenstemming worden gebracht met dat van onze werkelijke productiviteit en van onze behoeften? Kunnen de buitenlandse praestaties, met de onze aanhoudend vergeleken, de eisen niet hoger doen stellen en het peil opvoeren? Kan een zekere standardisering, een opleggen van normen voor geest en bouw, niet de aanvang worden van een nieuwe technische formule die vernieuwen zou en verdiepen? Voor de redding van den roman, die, geleidelijk meer vormeloos geworden, | |
[pagina 403]
| |
zich langzaam van de kunst verwijderde, lijkt zulk een formule wel allernoodzakelijkst! Het is waar: de romanreeksen kunnen verdedigd worden. Zij kunnen veel recht houden, veel vernieuwen, veel opvoeren! Intussen is dat nog niet geschied! Intussen voeren zij den roman op nieuwe banen, waarvan we niet weten of het verderf zal worden of heerlijkheid.
Daar is een andere vraag: in hoever hangt de crisis van de roman samen met de meer algemene, de internationale crisis in het boekenbedrijf? De crisis in het boekenbedrijf is een moeilijk te achterhalen verschijnsel. Waar liggen haar oorzaken? In het lastig bestaan van den middenstand, die toch alleen de lezende en bibliotheek-bouwende stand, de cultuur-stand kan zijn? In het dirigisme, dat ook op cultureel gebied nivellerend en verlagend werkt? In het reizen en andere vermaken, waardoor tegelijk de geldmiddelen worden uitgeput en de lectuur overbodig gemaakt? Of in de meer algemene onverschilligheid? Zijn er andere belangrijke factoren? Wie zal die crisis geheel ontleden? En wie bekommert zich voldoende om onze culturele bedrijvigheid, die in deze jaren duidelijk kentert? In dit verband gezien, zou men den roman als een gewoon geval kunnen beschouwen, belangrijk misschien doch zonder speciale betekenis; hij zit op het boekenschip en hij moet varen. Met meer recht kan men hem aanzien als een der slechte stuurlui die de boot deden vastlopen. Dan boete hij de eigen schuld maar uit! Waar ligt deze? De juiste verhouding tussen de roman-crisis en de boeken-crisis moge ons ontgaan; doch de roman bracht zichzelf in ongenade. Wat we nu waarnemen, is de onvermijdelijke weerslag van den niet-te-helpen roman-vloed voor en tijdens den oorlog. Toen dachten romanciers nimmer aan plichten; toen namen uitgevers deel aan hun lichtzinnig en zelfgenoegzaam optimisme. Toen wilden ze, zonder te dienen, zo maar heersen. Zonder boeiend of zelfs verzorgd te vertellen, schreven en verspreidden ze boek na boek; zonder aan het volk den schat van wijsheid en gemoedsleven mee te delen waar het naar hunkert, vermeiden ze zich in avontuurlijke losbandigheid; zonder eerbied voor schoonheid en voltooiing, draafden ze grillig door. Zij verwarden willekeur met aesthetica, bevliegingen met inspiratie, onbeholpen slordigheid met artistieke finesses. Hoe zou dan het publiek, lang vertrouwend en gelovig, eindelijk ontgoocheld en bedrogen, zich niet afwenden van vergankelijke improvisaties, van ijdele verbeeldingen en ergerlijke scènes, die met de maanden overigens verzwonden als nevels voor de zon? De romanciers zelf ontnamen aan den roman bekoring, nut en pracht; is het dan wonder dat de mensen hem minder waarderen? Doch waar de fout ligt, daar ligt ook het herstel. Laat den roman weer een aangrijpende brok epiek worden: een gelukkige en verlokkende harmoniëring van ervaring, verbeelding en overtuiging! Hij worde weer een kostbaar geschenk, dat de milde en meewarige kunstenaar gul toereikt aan zijn zwoegend en zoekend volk. Hij worde een artistiek geheel, gebouwd en beheerst: een trilogie bijvoorbeeld over | |
[pagina 404]
| |
drie geslachten; een korter verhaal, gevarieerd en één; een symphonie. verrassend en bevredigend; een schrander opwekken, als bij een detective-spel, van het zoekend vernuft dat eindelijk vindt. Hij worde weer een voltooide pracht, een lichtende wijsheid, een warme bezieling, een boeiende verbeelding. Hij brenge ontspanning en genot, gloed en verheffing... De roman, de goede roman, is een tè kostbare schat dan dat het publiek hem lang kan missen. En wie weet hoe gunstig de boeken-crisis zou verlopen, wanneer hij weer ingreep.
Veronderstel dat de romanschrijvers hun plicht zouden vervullen, dat zij de artistieke formules zouden vinden, dat de roman weer vast zou worden en één. Zal hij zijn vooroorlogse plaats dan innemen? Hopelijk niet; want die plaats was te groot. Zal hij de plaats innemen die hem toekomt? Maar welke plaats komt hem toe? Hier past een zakelijk onderzoek van enkele romanschrijvers en romans; zulke informatie voert ons verder. | |
IIBij de romanschrijvers der laatste maanden treft men haast geen jongeren aan. Daar is Frans van Isacker met De wereld verandertGa naar voetnoot11), en daar is Ivo Michiels met Het vonnisGa naar voetnoot12). Het zijn de twee beloften, Michiels het meest, en wij wachten op Van Isacker's tweede werk Maar er is een uitweg, dat eerlang zal verschijnen. Daar is Staf Vliegers met De vijandGa naar voetnoot13), en daar is de Nederlander Arie van der Lugt met zijn tweede praestatie Het lied van de zeeGa naar voetnoot14). Beider talent loopt in het oog, visionnair en populair; geen van beiden lijkt een vernieuwer. Vliegers zal het volsboek wel niet ontstijgen; het werk van Van der Lugt gelijkt op dat van Heijermans, van Mevrouw van Dessel-Poot, van Duribreux. Denkelijk hebben heel wat meer jongeren thans teksten klaar; maar ze vinden uitgever noch publiek. En in geen geval is een jonger geslacht bezig het genre te vernieuwen. Zelfs trekt het genre hen niet, gelijk, in de laatste jaren voor den oorlog, anderen er door werden aangetrokken. Het verliest zijn magische kracht; het bezielt niet en wordt geen middel tot bezieling. Misschien heeft de nog gedrukte stemming, waar men ook komt, daar schuld aan; doch alleen reeds de afzijdigheid van werkelijk begaafde en cultureel gevormde jongeren, bij een genre dat voor leidinggevend werd gehouden, wijst op een kwijnen. Onze roman kwijnt.
Iets anders valt op: het grote getal namelijk, onder de romanciers der laatste maanden, van de slachtoffers der repressie. Neen! het is geen toeval, en wij willen de jammerlijke verdeling in ons land, onder de letterkundigen gelijk in andere kringen, niet langer doen voortduren. | |
[pagina 405]
| |
Maar die verdeling bestaat. Er zijn, cultureel en literair, linksen die na de oorlog grepen naar de macht. Er zijn de romanciers Louis Paul Boon, Piet van Aken, Hubert Lampo; er zijn de redacteuren van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, die op deze jaren hun stempel meenden te kunnen drukken. Zij slaagden niet, en thans weten zij het; hun verbeeldingsliteratuur wordt vrij zeldzaam. Daar is Johan Daisne, de allervruchtbaarste romancier, dramaturg, dichter en criticus, even begaafd als speels, even veelzijdig als vlinderend, van wien we alleen betreuren dat zijn koninklijke gaven ons niets beters schenken dan zijn nochtans verdienstelijk Eiland in de stille Zuidzee. Daar is Hubert Lampo, eerder essayist dan romancier, die hoog grijpt met zijn De ruiter op de wolkenGa naar voetnoot15), betrekkelijk oprecht en stoïcijns, maar zwoel en bedachtzaam. Daar is René Bergen die alleen zijn weg gaat: een nauwgezet kunstenaar, met een geheel verantwoord Institut Astrée, en toch geen vernieuwer. Daar is Marnix Gijsen, die laat tot den roman kwam. Hij beoefent hem op de meest moderne wijze: een doorschijnende allegorie, sterk autobiographisch en vaak polemisch. Hij schrijft een sober-directen stijl en zijn psychologisch inzicht blijft merkwaardig. Maar welke grimmigheid en verbijstering grepen hem aan?... Bij de linksen, onder het hoge commando van Herman Teirlinck, worden stijl en vorm veel beter verzorgd dan bij de rechtsen. Allen kunnen wij bij hen veel leren; doch de noodzakelijke vernieuwing gaat van hen niet uit. Ze blijven steken in den vooroorlogsen geest, waarvan de oorlog zelf het verderfelijke heeft bewezen. Ze blijven losbandige aestheten, gewild afzijdig tegenover religie en moraal, graag sectarisch (al vertonen zij zich anders) en gemakkelijk paraderende agnostici. Maar op de linksen willen we hier niet ingaan; wij willen evenmin de klove tussen hen en ons breder maken. Die klove, breder en dieper dan ooit, verhindert onze culturele opgang. Kon men ze dempen! Doch verstandhouding en samenwerking vergen een grondslag! Op een basis van onverschilligheid en relativisme kunnen we elkander niet ontmoeten, niet begroeten, niet begrijpen. Wij vragen eerbied voor onze dierbaarste overtuiging, voor onze normen van zedelijkheid; en wanneer zij deze moedwillig voorbijgaan of schenden, dan staan we tegenover elkander als wezens van een verschillend geslacht. De schrijvers die thans de toekomst maken: het zijn niet de linksen. Min of meer kunstmatig houden ze, niet zonder officiële toelagen, enige literaire bedrijvigheid in stand; maar het eigenlijk leven en pogen, waarbij een nieuwe bloei hopelijk begint, gaan ze stilzwijgend of misprijzend voorbij.
Wat langer blijven we bij de rechtsen staan, de meer religieus gerichten. Van hen groeperen we de romans der laatste maanden; wellicht ontdekken we, te gering nog maar onmiskenbaar, een nieuwe bezieling. | |
[pagina 406]
| |
Wij beginnen met Mensen achter den dijk, door Filip de PillecijnGa naar voetnoot16). Een bejaard man vertelt over zijn jeugd in het Waasland: een vrome jeugd, doch de vroomheid ging teloor; een beproefde jeugd, en de beproeving liet bitterheid achter; een soms vermetele jeugd, die met vuur speelde, en de zinnelijke roes blijft beklemmend; een voorspoedige jeugd tenslotte, want de jonge man maakte zijn toekomst. Mensen achter den dijk is te zeer doortrokken van een hard anticlericalisme, een hang naar de vrouw, een sceptisch geworden ontgoocheling. Toch menen we dat het medelijden met arme mensen, met verdrukten en miskenden, met lichaams- en zielelijden, den hoofdtoon aangeeft in deze onver getelijke schetsen van het zoete Waasland. Schreef de kunstenaar De Pillecijn ooit zo raak, zo sober, zo gevoelig, in den kalmen gang van zijn volzinnen die alles even scherp aflijnen als zij het vullen met droom? Vanzelf doet Mensen achter den dijk ons aan De bloeiende gaarde denken van Paul de MontGa naar voetnoot17). Is dit de eerste roman van den eens vruchtbaren toneelschrijver en journalist? In de plaats van het land van Waas, de Denderstreek; in de plaats van het einde der negentiende eeuw, haar eerste helft tot aan 1848. De Mont mist het landelijk aanvoelen, het creëren van sfeer en lucht; hij kijkt naar de mensen, de dingen, de eigenaardigheden hoe dan ook, want deze veelweter wordt door alles geboeid. Geen anticlericalisme bij hem, geen zweem van zinnelijkheid; in dat nogal grove proza beweegt zich het gezonde leven, welig en machtig, werkzaam en vruchtbaar, liberaliserend maar godsdienstig. En Paul de Mont, de voormalige toneelschrijver, goochelt met gestalten, gesprekken, dramatische conflicten. De bloeiende gaarde, de 'Kroniek van het Kloosterhof', de geschiedenis van het gezin De Messemaecker-Kluzenaar, is een van onze allerbeste nieuwe romans. Met één boek dringt de vergelijking zich op: met De Boskanter van Daan Inghelram, het bekroonde Davidsfondsboek van 1947. Ook dat verhaal speelde in de eerste jaren van het onafhankelijk België; nog eens verliep alles in een hoek van Vlaanderen. Het was beter geschreven; het teerde veel méér op droom, stemmingen en peilen; maar het had de menselijke meewarigheid niet van De Mont's creatie, het wijze aanvaarden, mild en genietend, van het volle leven. Bij De Mont speelde de vlasnijverheid een zekere rol: de ondergaande vlasnijverheid, toen in de negentiende eeuw de mechanische getouwen het weversbedrijf omgooiden. Voor dat weversbedrijf moet men echter Valère Depauw lezen, De geschiedenis van Mathias Wieringer. Deze onlangs voltooide trilogie stelt het geslacht Wieringer voor: zijn opgang, zijn strijd om bestaan en bedrijf, zijn grootmoedigheid; alles vanaf 1865 tot na den eersten wereldoorlog. De kunstenaarsgaven van De Pillecijn, Inghelram of De Mont lijkt Depauw vooralsnog niet te bezitten; doch hij vertelt boeiend, hij schetst groots en episch, hij heeft de grens van zijn kunnen nog niet bereikt. En intussen schept hij een sfeer van sociale rechtvaardigheid en naasten- | |
[pagina 407]
| |
liefde; ook hij draagt in zich het meevoelen met arme mensen en hongerlijders; aan veel verdrukking en onrecht moet een einde worden gemaakt! Medelijden: dat gevoel beheerst ook André Demedts, die ons, nadat in het eerste deel van zijn trilogie de avond was gevallen, overbrengt In het morgenlicht. Meer dan bij anderen komen daarnaast diepe gedachten en wijsheid naar voren. Er is tè veel bezinning in zijn werk, tè veel mijmerend zoeken; het rhythme van het gebeuren wordt er door vertraagd. Maar de warm-menselijke toon, het toenemende zachte licht maken ons dit werk buitengewoon sympathiek. Een opmerkelijk kunststuk werd het niet, en de voorgewende trilogie, waarvan we nu twee delen in handen hebben, brengt ons geen artistieke openbaring. Ze worde het getuigenis van iemand die, trouw zoekend, veel heeft gevonden. De Pillecijn, De Mont, Depauw, Demedts...: merk nu de gelijkenis op. Vier eerder landelijke verhalen; viermaal een zich wenden naar het verleden, het nog nabije verleden waarvan we ons onmiddellijk afhankelijk weten; viermaal een bezinning op dezen tijd; viermaal een dringende behoefte aan naastenliefde en rechtvaardigheid, op grond van godsdienst, van christendom. De Pillecijn staat vooraan als kunstenaar; De Mont heeft, als dramatisch virtuoos, mooie vondsten; daarbij treffen ons zijn belezen veelzijdigheid en zijn vitaal gezond verstand. Demedts wordt steeds meer een mijmerend wijze, Depauw een oprecht en machtig getuige. Alleroorspronkelijkst is geen van die vier werken. Voor den oorlog zou elk van hen ophef gemaakt hebben; nu zijn de tijden anders. Maar één nieuwe behoefte dragen ze in zich: van sociale gerechtigheid en christelijke caritas. Vlak naast deze leggen we Hellegat van Marcel MatthijsGa naar voetnoot18). De nieuwe roman overtreft het pijnlijk aan doende Wie kan dat begrijpen? van enkele maanden geleden. We vernemen een akelige boerengeschiedenis; het geldt de bestemming van een bijna behekst pachthof en zijn trotse bezitters. Het doet beangstigend aan, licht ontredderend, in alle geval verouderd. In de schaduw van Streuvels' Vlaschaard had het eens kunnen inslaan; ook nog in de tijd van Walschap's Trouwen en Een mens van goeden wil. Nu poogt de schrijver wel, op zijn donker schip, een religieus kompas mee te voeren; niet minder vaart hij daarom, de koers kwijt, door een gevaarlijke branding.
Deze vijf werken horen bij elkaar; maar de drie volgende staan daar geheel buiten: Tembo-Tembo, de olifanten door J.M. ElsingGa naar voetnoot19); Vaarwel dan, mijn vriend, door Ernest van der Hallen en Jos van LaerGa naar voetnoot20); Mevrouw Pilatus door Jean du PareGa naar voetnoot21). Tembo-Tembo, de 'Roman uit de Afrikaanse jungle' is koloniale dierenliteratuur. In onze letterkunde verwierf de kolonie nog geen | |
[pagina 408]
| |
burgerrecht. Wel hadden een paar debuterenden bij het Davidsfonds hun krachten er aan beproefdGa naar voetnoot22); wel waren, voor den oorlog, Frans Demers en Sylva de Jonghe aan het woord; wel kenden wij vertalingen van Gatti. Ziehier dan Elsing (of is het een schuilnaam?), duidelijk een oud-koloniaal, met eigen visie en eigen talent. Schrijft hij voor de jeugd? voor grote mensen? Zijn voorgaande werken leken eerder voor de jeugd bestemdGa naar voetnoot23); dit is zijn eerste doorlopend verhaal: olifanten en een leeuw, een farmer en zijn gezin, enkele ambtenaren in Belgisch Congo. Zijn roman bestaat uit losse episoden die toch weer samenhang vertonen, onder dieren en onder mensen tussen wie hij de verschillen nogal verdoezelt. En alles komt uit op de tragiek van het tropenland: waar de blanken de zwarten niet begrijpen, de mensen de dieren niet; waar wouden en stromen veel geheimen bewaren; waar veel gemoord wordt en veel geleden. De achtergrond van Elsing's verhaal is moeilijk te achterhalen: een verdromend animisme, een onmiskenbaar pessimisme; daarnaast een kinderlijk spontane bonhomie en bewondering. Elsing is een mens, zou men zeggen, met vele en mooie gaven van geest en hart en wil, met iets onbepaalds en geschondens in zich, een wonde en een onzekerheid. Leg zijn werk niet naast dat van Kipling of Gatti; hij arbeidt toch naar hun geest, en zijn boeken zijn zeer waardeerbaar. Wij kunnen Tembo-Tembo nog jeugdlectuur noemen; evenzo Vaarwel dan, mijn vriend... door Ernest van der Hallen en Jos van Laer. De betreurde Ernest van der Hallen had den aanvang van een roman achtergelaten: het verhaal van een muzikalen wonderknaap, die zijn eerste concert gaf. Nu had Pater van Laer (of een ander) de bestemming van dat kind verder kunnen fantaseren; liever greep hij naar de geest van den overleden auteur, die zich duidelijk terugboog over zijn jeugd. Hij stelde daarom andere mensen voor die dat eveneens deden: een missionaris, een schilder, een musicus; in de drie gevallen beheerste het verleden het heden, en drievoudig volgde de conclusie: niemand mag den knaap in zich laten sterven. Men moet den knaap in leven laten; altijd blijve men jong van hart; uit die jeugdige blijdschap en droom putte men steeds, voor elken leeftijd, gemoedsadel, vroomheid en moed! Zo wordt de mens heldhaftig, en daarin begreep de jeugdvriend Van Laer den anderen jeugdvriend Van der Hallen heel precies. Hoe anders ook van temperament en aanleg, toch was hij de rechte voortzetter van diens aanvang; hij orchestreerde den teren aanhef tot een even wijs als innig en overweldigend getuigenis. Misschien had hij zijn werk fijner kunnen voltooien; maar zijn 'Dialoog met de knaap', na het 'Verhaal van de knaap', is een krachttoer van scheppende verbeelding en waarderend hart, van totalen trouw en vrije persoonlijkheid. | |
[pagina 409]
| |
Ziehier eindelijk Mevrouw Pilatus, door Jean du Pare. Geen romancier heeft, als de schepper van Christine Lafontaine en van Marilou, in de laatste jaren zoveel bewonderaars gevonden. Voor hem, voor hem alleen, bestaat geen crisis. Zal Mevrouw Pilatus het verworven succes handhaven? of niet evenaren? of overtreffen? Literair betekent het werk een stijging. Het gaat over Jesus' lijden, bekeken uit het standpunt van den heiden en van de vrouw, en heiden en vrouw worden meegesleurd in de tragedie. Het verloop is één machtige beweging, een ontketening van dramatische conflicten, met als uitkomst een absolute geloofsbelijdenis. Maak er geen geestelijke lectuur van; de mondaine propaganda en sensatie hebben er deel aan. Maar onweerstaanbaar, als buiten den eigen wil, ziet de schrijver zich opgenomen, tezamen met Magdalena en Pilatus en Claudia, in het mysterie van den godsmoord, van het goddelijk sterven uit barmhartigheid. Stel deze drie romans tegenover de vijf voorgaande: we staan méér in het nieuwe. Zo was het voor den oorlog niet. Beschouw de laatste twee vooral: het zijn zielsconflicten; het is, tweemaal anders, een religieuze belijdenis. Tweemaal het mysterie van dood en leven, van jeugd en ouderdom, van God en de mensen; doch alleen de heldhaftige liefde houdt alles, altijd, jeugdig en levendig, schoon en vernieuwend, goddelijk doorlicht. Eén zwaluw maakt de lente nog niet, zelfs niet twee of drie. Spreek niet van een vernieuwde romankunst; spreek eerder van een roman-kunst die zich geleidelijk kan vernieuwen. We staan nog aan een begin! Er zijn alleen, vaak in de oude vormen van kunst en voorstelling, tekenen van den terugkeer naar absolute waarden en intensere religiositeit, die het hedendaagse Westelijke Europa zeker kenmerkt. | |
IIINiet zonder ontsteltenis overziet men onze laatste romankunst. Er is geen werk dat zich opdringt, geen stem die men horen moét. Er is niets wat enigermate aan Mann doet denken, aan Werf el, aan Von Le Fort, enigermate aan Greene, Camus, Bemanos of Malraux. De grote culturele, humanistische, religieuze stromingen door landen en volkeren beroeren nog nauwelijks ons tè besloten literair leven. En toch, voor wie alles nagaat, wint de hoop het op de vrees: er zijn tekenen van een nieuw, een beter leven. En wanneer wij bedenken dat Walschap, dat Duribreux, dat Aster Berkhof, dat de meeste rechtsen binnenkort met een werk zullen aantreden, dan besluiten we met recht: de crisis is wel over het ergste heen!... Met zoveel méér verlangen zien we uit naar komende jongeren. Maar zal de roman nog ooit, in onze en in andere literaturen, de vooraanstaande plaats weer innemen? Hoort hij niet, hij de zo uiteenlopende en verscheidene, bij het individualistisch liberalisme dat wel onherroepelijk voorbij is? Is hij niet, naar de definitie van een allesbehalve godsdienstig criticus, 'die Epopöe der Gottverlassenen | |
[pagina 410]
| |
Welt'Ga naar voetnoot24)? en nu wordt de wereld weer God-zoekend! Komt de tijd niet van de sociale reconstructie en massale organisatie, - en wordt de roman, als orgaan van epische en schouwende literatuur, dan niet geleidelijk door het toneel vervangen, zelfs door een symbolische lyriek? Want de dramatiek en de lyriek lijken toch schoner en weliger zich te vernieuwen! Wie maakt het uit? En wie maakt dit andere uit: in hoever slinkt de macht van de literatuur, omdat de radio en de film haar taak overnemen? De kosmopolitische samenleving van nu, voor wie de wereld heel klein wordt en iedere gebeurtenis bereikbaar, die alle landen kan zien en alle fantasie genieten..., ze ligt zo ver van de burgerlijke samenleving der negentiende eeuw, zo ver zelfs van de vooroorlogse groeperingen, die zich in de literatuur nog bedrogen. Wie kan precies aangeven wat, in dat opzicht, heilzaam zal zijn voor onze tijdgenoten en onmiddelijke nakomelingen; wat zal passen bij hun behoeften, groei en harmoniëring? Ontkomt dus de roman aan de hedendaagse crisis? Het antwoord ligt bij de romanschrijvers zelf; bij hun ernst, naastenliefde, moed en artistieke nauwgezetheid. Welke plaats neemt hij dan in, voor den nieuwen tijd? Wij moeten wachten en toezien. Bij dat alles zijn wij, Zuidnederlanders, zonder levenloos te zijn, evenmin intens levend. Langzaam openbaren zich bij ons reserves van gezondheid en kracht; maar cultuur en kunst, godsdienstigheid en humanisme, idealisme en eensgezindheid hebben elkaar nog niet gevonden. |
|