Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Over de 'bekering der Duitsers
| |
Naar een nieuwe politieke levensvormWij dienen daarom na te gaan wat er in Duitsland terecht komt van wat we genoemd hebben de opbouwende beweging in de bekering van het nationaalsocialisme. We omschreven die aldus: een onbestemd geloof in iets wat men democratie heet. We lieten daarbij opmerken, dat dit geloof verband houdt met wat Jaspers noemt 'de absolute solidariteit met de mens als mens'. Dit komt treffend overeen met Chesterton's opvatting van de democratie: 'dat de essentiële dingen in de mensen die dingen zijn, welke ze gemeen hebben, niet de dingen die ze apart hebben', en dat 'het politiek instinct of verlangen een van deze dingen is die ze gemeen hebben'. Zodat volgens het democratisch geloof het regeren 'aan de gewone mensen zelf moet overgelaten worden'Ga naar voetnoot1). Wie nu deze opvatting van de democratie niet deelt, wie zich dus uit deze algemene mensen-solidariteit isoleert, hem blijft nog de keuze tussen drie mogelijkheden. Hij kan geloven in een dictatuur, ofwel in een oligarchie, daardoor de mening verdedigend, dat regeren altijd de zaak is van een enkeling of van een kleine groep. Het is echter ook denkbaar, dat hij volstrekt niet meer gelooft in de weldaad van regerende mensen. We kunnen de ongenuanceerde formuleringen van SpectatorGa naar voetnoot2) niet | |
[pagina 370]
| |
onderschrijven, waarin hij beweert, dat vele Duitsers trouw gebleven zijn 'au système du régime autoritaire et absolu'. De dictatuur, zoals die door het nationaalsocialisme werd in praktijk gebracht, met haar onbeperkte onderdrukking van elke persoonlijkheid, wordt nu vrijwel door alle Duitsers verworpen. De absolute gebondenheid die haast allen hebben ervaren, de oorlog die met zijn funeste gevolgen nog immer op allen drukt, hebben de Duitsers voorgoed afkerig gemaakt van elke partijregering, waar alle macht, zonder enig beroep, in de handen van een fanaticus ligt. Of daarmee het democratisch geloof gevestigd werd, is zeer twijfelachtig: de aarzelende deelname aan de verkiezingen, het gebrek aan interesse voor het werk van de Constituante te Bonn, de scherpe critiek tegen alle partijleidingen zonder onderscheid, het zeer beperkte percentage van jongeren die in de partijen actief zijn, dit alles schijnt er op te wijzen, dat de doorsnee Duitser het democratisch geloof: 'regeren is een aangelegenheid voor allen' nog niet in voldoende mate verworven heeft. Dit moet wel zijn verklaring vinden in het feit, dat de leidende politici bijna alle figuren zijn van voor 1933. Men volgt hun activiteit met een nauwelijks verholen wantrouwen, dat aldus kan worden geformuleerd: 'Zullen die heren, die de machtsovername van het nationaalsocialisme in een parlementaire tijd niet hebben kunnen verhinderen, nu in staat zijn om ons uit deze chaos en wanorde de weg naar orde en geluk te wijzen?' De zachtzinnigsten en de meest welwillenden geloven nog wel dat staatswetgeving de zaak is van een kleine groep, waarop de grote massa geen invloed behoort uit te oefenen. Velen echter, zeer velen zijn overtuigd dat wetgeving en regeren in Duitsland voorlopig geen zin heeft. Natuurlijk moet dit gedeeltelijk verklaard worden door de internationale positie van Duitsland: de hele geschiedenis van de parlementaire raad van Bonn waar elke belangrijke beslissing door de militaire autoriteiten richtinggevend beïnvloed werd, en iedere crisis door een machtwoord van de bezetters werd opgelost, bewijst duidelijk, dat de Duitsers zelfs hun eigen huis niet mogen bouwen naar eigen inzichten. De conflicten echter, die te Bonn tussen de verschillende partijen voortdurend gerezen zijn, lieten meteen blijken, dat het politiek begrip en de parlementaire ervaringen van de Duitse leiders een ononderbroken toezicht vanwege de Westelijke machten eisten. Zodat samenvattend kan gezegd worden, dat de internationale onmacht van Duitsland dit gebrek aan inzicht en interesse voor een democratisch Duits bestel gedeeltelijk kan verklaren, dat echter dit reeds bestaande gebrek aan democratisch geloof een vreemde tussenkomst voortdurend vordert. Deze circulus vitiosus zal slechts door | |
[pagina 371]
| |
uiterst geschikte en voorzichtige manipulaties kunnen vrijgemaakt worden in een gezonde democratische beweging. De grote vraag echter blijft, of daarvoor bij het Duitse volk de noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn. De angst voor een nabije oorlog tussen de Oostelijke en de Westelijke machten, die iedere poging om aan Duitsland democratische instellingen te geven het karakter van het voorlopige geeft in de ogen van allen die in een dergelijke oorlog geloven, is op zichzelf geen bewijs, dat de Duitsers ontoegankelijk zijn voor een democratisch geloof in democratische vormen vastgelegd. Alleen wordt een diepe democratische opvoeding door die psychose erg bemoeilijkt. Anderzijds wint vooral bij de jongere generatie de overtuiging veld, dat te grote vrijheid niet steeds heilzaam is. Deze geestesrichting mag men echter niet als speciaal Duits verschijnsel aanzien. Wanneer een Gustave Thibon kan verklaren: 'Ce n'est pas paree que Hitler et Mussolini ont abusé de leur pouvoir, qu'il est péremptoirement prouvé que tout régime autoritaire soit mauvais', zo is deze formule te begrijpen als de uitdrukking van de strevingen in vele Westerse milieu's, die een steviger centraal gezag wensen. Evolueren trouwens de maatregelen op het gebied der etatisatie, door de marxisten in alle landen nagestreefd en in sommige landen door gevoerd, niet overduidelijk naar het toekennen van een ongewoon grote bevoegdheid aan het staatsgezag? De aspiraties van de Duitse jeugd moet men derhalve mee in dat verband begrijpen. Deze meer genuanceerde houding, die samen met een democratisch regiem een sterke gebondenheid verlangt, beantwoordt blijkbaar aan het Duits karakter. Men mag ze dus niet aanzien als een hinderpaal voor de vestiging van een democratisch geloof. Ons schijnt ze integendeel een waarborg te zijn voor de leefbaarheid van een eventuele Duitse statenbond. Zegt A. Huxley niet sinds lang: 'De mensen behoren tot verschillende typen: men moet dus verschillende soorten van democratische instellingen met zelfbestuur scheppen'Ga naar voetnoot3). Trouwens: de oprechte pogingen, die men in sommige Duitse groepen waarneemt om een meer personalistisch georiënteerde sociale maatschappij te stichten, rechtstreeks gericht tegen het etatistisch en nationalistisch socialisme van Hitler, wijzen erop dat de grote voorwaarde voor een democratisch geloof, de absolute eerbied voor de mens als persoon, steeds meer verwezenlijkt wordt. En dit juist schijnt ons van wezenlijk belang voor Duitslands gezonde politieke ontwikkeling. | |
[pagina 372]
| |
De persoonlijke bekeringWij willen nog enige beschouwingen wijden aan wat we noemden 'de dogmatische bekering van idealistische nationaalsocialisten uit de dwaling naar het licht, die immer een goddelijke hulp veronderstelt en dus wel altijd een individueel karakter zal bewaren'. We deden daarbij opmerken hoe precair de bekering van een nationaal-socialist moet zijn, wanneer hij slechts zijn oude goden verbrandt, en als positief, opbouwend moment, nog steeds niets anders bezit dan het theoretsch geloof in een Duitse democratie, die haar levensvatbaarheid nog niet in de praktijk kon bewijzen. Dit democratisch geloof kan de eerste stap zijn naar een algemene mensensolidariteit en aldus naar God. Het kan echter ook in deze harde na-oorlogse jaren definitief tot nihilisme ontaarden. We zijn er immers persoonlijk van overtuigd dat. wanneer de idealistische nationaalsocialist de weg niet vindt naar een persoonlijke God, zijn opvoeding, samen met zijn dagelijkse ervaring hem onvermijdelijk naar een nihilisme zullen voeren, dat de logische consequentie van het nationaalsocialisme is. Wat ook op dit gebied de bekentenis zou afdwingen: en Hitler heeft dan toch overwonnen. En vermits dit nihilisme onmogelijk de naam van een bekering, zelfs in haar meest minimalistische betekenis, verdienen kan, moet een definitieve genezing van het nationaalsocialisme in de religieuze sfeer gezocht worden. Dergelijke dogmatische bekeringen, hoe laag ze procentsgewijze ook mogen blijven, zijn toch geen zeldzaamheden. Hoewel ze, gezien de genade die wordt verondersteld, immer een individueel aspect dragen, toch kan men enkele psychologische hinderpalen aanwijzen, die velen op hun weg hebben ontmoet. Alleen is de wijze waarop de genade, langs allerhande menselijke factoren, die lieden helpt om de moeilijkheden te overwinnen, voor elk hunner uniek. Wellicht werd de door en door heidense nationaalsocialist nergens zo goed getypeerd als in de figuur van Enzio in het laatste boek van Gertrud von le Fort Der Kranz der Engel. Men kan misschien betwijfelen of de schrijfster zelf deze opzet heeft gehad: zij zelf gebruikt immers in heel haar boek nergens het woord nationaalsocialisme. Toch is de zelfverzekerde, trotse God-loochenende houding der nazi's, met al haar koude liefdeloosheid en onbarmhartigheid uitstekend getekend. Het getuigt van een diep psychologisch inzicht dat de schrijfster de moderne afkeer voor romantiek bij de jonge heiden zo scherp heeft onderlijnd. Want de jonge Duitse generatie, die door de partij onder handen werd genomen, had in die tijd werkelijk haar | |
[pagina 373]
| |
'angst voor de metaphysische eenzaamheid en hare Muze' overwonnen. Zij wilde niet de erfgename zijn van christendom en romantiek, zij kon niet knielen en zelfs in haar meest welwillende uren moest ze bekennen, dat God en godsdienst voor haar nietszeggende begrippen waren. Deze onvruchtbare angst voor of afkeer van elke romantiek is immers een nog altijd doorwerkende rem bij de Duitse jeugd. Wanneer men het romantische begrijpt als een personaliserende geesteshouding, die aan stenen en bomen, aan de wind en de sterren een persoonlijk bestaan toekent, dan begrijpt men hoe gemakkelijk deze stroming tot de aanvaarding van een persoonlijke godheid, binnen of buiten de kerken, voeren moest. Zij kon leiden tot pantheïsme of christendom. Maar de diepe eerbied en liefde voor de persoon, ook voor de gedroomde persoon, die eraan ten grondslag ligt, blijft een gunstige bodem voor innerlijke religiositeit. Het utilitaristisch collectieve denken, dat opzettelijk in de plaats van dit romantisme werd aangeleerd, moest noodzakelijkerwijze het jeugdige gemoed in een 'schaal van hardheid' insluiten, die nu nog niet helemaal van haar is afgevallen. Zij heeft tegelijk elke ontvankelijkheid en iedere deemoedige overgave gedood. De jonge nationaalsocialist wist zich nergens alleen; in de Hitlerjeugd en in het leger was hij geborgen in een drukke gemeenschap en werd hij ondergedompeld in een zee van opdrachten, zodat hij nooit de kans kreeg om eenzaam, als persoon tegenover Persoon, voor een God te staan. Daarvandaan die ontzettende oprechtheid van hun getuigenis, dat God en godsdienst voor hen slechts lege begrippen waren, en de vermetele overtuiging dat ze waarachtig God overwonnen hadden. Hierdoor verklaart zich ook de haatvolle angst die zich van velen meester maakte toen ze bevonden dat integendeel God overwinnaar gebleven was; doch ook het warme geluk dat de uitverkorenen beving, toen ze mochten ervaren dat Gods zegepraal ook hier slechts liefde betekende. Doch eer ze het zover hadden gebracht, moesten ze hun eigen plots erkende eenzaamheid aanvaarden en veroveren. Want hoe wonderbaar het ook lijkt, bij die jonge idealisten was slechts bitter weinig nationaalsocialistische geloofssubstantie voorhanden. Van de vele dogma's der nieuwe doctrine hadden ze in hun verhitte hoofden slechts plaats gevonden voor het geloof in de zending en de almacht van de Führer en Duitslands roeping. De blijvende leegte werd gedekt door het activisme van de partij of van het leger. Toen Duitsland ineenstortte bleven al die activiteiten uit en stond de jonge nationaalsocialist plots en voor het eerst wellicht, tegenover zijn eigen eenzaamheid. De gemeenschap van het regiment | |
[pagina 374]
| |
en van de beweging werd opgelost, elk stond voor een taak die hij nooit had gekend en niet begreep; de motieven die vroeger hun aandrift waren geweest bleken ijl te zijn, er bestond niets meer waarop 2e zich konden beroepen dan hun povere zelf. Daarbij kwam voor velen, die zich niet bleven opsluiten, het onverdraaglijke bewustzijn dat ze de mooiste jaren van hun leven en dat leven zelf in dienst van een misdaad hadden gesteld. En hoezeer ze ook gerechtigd waren om gebruik te maken van het excuus 'dat ze niet geweten hadden', toch blijft de last van al de boosheid, die ze in de wereld hielpen vestigen, op hen drukken. Enkelen hunner hebben de misdaad erkend en er zich vroeger van afgekeerd, zoals in het veelbesproken stuk van Carl Zuckmayer Des Teufels General verteld wordt. Het schema echter blijft voor allen hetzelfde: 'Ik had geen tehuis voor ik bij de Hitlerjeugd kwam. Mijn heimat was het scholingskamp, de ordensburcht en dan het leger.... Toen heb ik nog niets geweten, ik was toen, vrees ik, sterk gepantserd...... Misschien was het altijd zo en heb ik het alleen maar niet gezien. Niet willen zien. Misschien heeft eerst de oorlog dat gewekt. Maar het is allemaal waar wat men hoort. Er zijn geen gruwelvertelsels! Ik heb het met eigen ogen gezien...... Dat heeft toch met oorlog niets te maken. Niets met het doel, met de idee. Daarvoor bestaat geen rechtvaardiging. En ik vraag, Heer Generaal, wordt ieder zó wanneer men hem aan zich zelf overlaat? Zou men zelf zo kunnen worden?...... In de ordensburcht heeft men tot ons gezegd dat we de kruisridders van een nieuwe tijd waren. De oude, christelijke tijd had zijn 2000 jaar gehad. De nieuwe zou naar onze plannen opgetrokken worden. Een rijk van kracht en heerlijkheid op deze wereld. Ik heb dat alles geloofd. Ik was geestdriftig. Maar hoe kan iets nieuws ontstaan, iets krachtigs en goeds, als het bij de aanvang het laagste en gemeenste in de mens ontketent. Hoe moet men die nieuwe tijd verdragen, indien hij met niets dan moord begint?' - En dan komt, logisch daaruit volgend, de gepassioneerde dubbele vraag, waaraan voor hem, en voor de duizenden die zoals hij vroeger of later, het bedrog hebben ingezien, de enige nog blijvende zin van het leven verbonden is: 'Heer Generaal, gelooft U in God? Hebt U ooit gebeden?' Aan niets immers hebben die geslagenen zo'n grote behoefte, als aan een klare wegwijzer en een hand die hen voert. Hun grote ervaring heet chaos en verwarring, waar ze zich eenzaam doorheen slaan. En wanneer hun het grote geluk van de ontmoeting met God te beurt valt, blijven ze nog immer onbeholpen kinderen die men bij iedere stap leiden moet. Hun grote edelmoedigheid en offervreugde | |
[pagina 375]
| |
vindt geen werkterrein en ze kennen de middelen niet om hun nieuw geloof te beleven. Want ze staan plots voor de verbijsterende tegenstelling, dat in de voorbije jaren de drukte van opwindende en adembenemende opdrachten de leegte van hun geloof vulde, terwijl nu de volheid van hun nieuw geloof de taak van elke dag moet bezielen. Het blijft voor die religieus nog zo primair gevormde harten een onthutsende vaststelling dat hun leven niet zo totaal wordt ingepalmd door het christendom, als dit het geval was met het 'idee', en dat ze voor Christus geen opdrachten hebben. En dit is hun, bij hun eerste passen op een religieuze weg, een zeer zwaar gemis. Bij de besten onder hen vergt het publiek verloochenen van hun vroegere idealen een zeer ernstige inspanning. De opvoeding en de façade-leer van trouw en eer maakt het voor velen een soort verraad partij en leiders af te zweren nu ze vernederd en overwonnen zijn. Men ontkomt bij sommige jonge mannen niet aan de indruk dat zij leven in het bewustzijn altijd Gods partij te hebben gekozen, de zijde van goedheid, gerechtigheid en orde. Hoewel ze zich door hun vroegere leiders bedrogen weten, voelen die jonge mensen hun zogenaamd verraad aan de partij als een soort verraad aan God. Het vergt van de Duitse priesters en van de Duitse kerken een grote mate van tact en veel geduld om die volstrekt a-religieus opgevoede mensen te leren, dat ieder leven voor recht en orde ten slotte een leven voor God is en dat ze geen enkel ideaal hebben verraden door zich gedeeltelijk van hun verleden los te scheuren. Mac Arthur zei eens dat de kwestie van het recht op de eerste plaats een theologische vraag is. Dit woord werd voor een Katholiek opgevoede inspecteur van justitie in het derde rijk eerst na jaren denazificatie-kamp het uitgangspunt van zijn terugkeer tot de Kerk. Is Duitsland nu bekeerd? Wanneer men Duitsers zelf voor die vraag stelt, weten ze geen enkelvoudig antwoord. Er is er geen. Het nationalisme blijft dreigen en vindt in het militarisme een gemakkelijke bondgenoot. Daartegenover kan men een lofwaardige zwenking naar een diepere personalistische levenshouding constateren, die in de Duitse zin voor gemoedelijkheid een gunstig klimaat vindt. Het hele Duitse leven wordt inderdaad door tegenstrijdige stromingen beheerst, en het zou zeer gewaagd zijn aan éne ervan het overwicht op de andere toe te kennen. Doch wanneer de Duitser, eerlijk en oprecht een antwoord zoekt en geeft, dan luidt het: 'Wij rekenen op Europa. Eerst binnen een Europese Unie, waar we ons toegewezen zien een eigen taak, met welbepaalde draagwijdte en duidelijke grenzen, zullen we voor ons zelf beveiligd zijn'. |
|