| |
| |
| |
Kunstkroniek
Enkele aantekeningen over Amerikaanse Muziek
door C.J. McNaspy S.J., Mus. Doc.
HET was een treffende ervaring onder de jongste oorlog mis te lezen in een kamp van Duitse krijgsgevangenen. Hun forse zang trok de aandacht en ik voelde mij verplicht de dirigent geluk te wensen. Enigszins verrast dankte hij mij. 'Kent U onze muziek?' informeerde hij. Waarop ik hem zeide dat de Duitse en vooral die van de klassieke meesters, algemene bewondering vond in de Verenigde Staten. 'Werkelijk?' Nog kon hij het niet geloven. 'U hebt neger-muziek, dat weet ik. Maar dat U, een Amerikaan, Duitse muziek zoudt kennen?' Ik verzekerde hem dat Bach, Mozart, Beethoven, Brahms en Wagner wellicht Amerika's lievelingscomponisten waren, tenminste in muzikale kringen. 'Hoe is dat mogelijk?' Ik begon mij nader te verklaren: 'Wel, we hebben vier grote symphonieorkesten....' 'In Amerika?' 'Neen, in New York alleen, en minstens vijftien andere die men met de Europese kan vergelijken'. Hij was verbluft en zette een gezicht alsof hij zeggen wilde: 'Omdat U priester is geloof ik U, maar....'
Dit is natuurlijk een extreem geval dat men maar zelden aantreft bij Europeanen, zelfs bij hen die zorgvuldig afgeschermd waren achter het ijzeren gordijn van de Nazis of van de Communisten. Wat mij betreft, het verheugde mij zeer in verschillende Europese landen een ruime en groeiende belangstelling waar te nemen voor de situatie van de klassieke muziek in Amerika. Men vroeg mij bij herhaling naar onze eigen muziek (niet enkel naar onze zo populaire dansmuziek), en ik grijp gaarne de gelegenheid aan om iets te schrijven wat kan dienen als een eerste inleiding voor hen die nog niet de gelegenheid hadden deze muziek te beluisteren.
Vooreerst moet ik toegeven dat, zelfs in de Verenigde Staten, het woord 'Amerikaanse muziek' onmiddellijk doet denken aan jazz, ragtime, blues, negro spirituals, swing, boogie woogie, of be-bop, al naar gelang men ouder of jonger is. Deze muziekstijl werd populair over geheel de wereld, van Den Haag tot Hongkong. We zouden dit
| |
| |
kunnen betreuren, en dikwijls in ogenblikken van vaderlandsliefde bewenen wat een smet kan lijken op de goede faam van ons volk. En toch geloof ik werkelijk dat zij de meest oorspronkelijke en de meest kenschetsende, hoewel nauwelijks de meest verheven, bijdrage is van de Nieuwe Wereld tot het internationale muziekleven.
De jazz, in de ruimste betekenis van het woord, heeft praktisch van haar duistere oorsprong af de Europese componisten geboeid. Debussy's bekende 'Golliwog's Cake Walk' dagtekent van 1908; Satie's ballet 'Parade' werd uitgevoerd onder de eerste wereldoorlog; en kort daarop beproefden Stravinsky, Milhaud, Honegger, Krenek, Ravel, Hindemith, en anderen, niet zonder succes, hun geluk met de jazz-stijl. De Amerikanen zijn dikwijls verrast te zien hoe ernstig buitenlandse musici de jazz opnemen, en te beseffen dat Europese musicologen haar grondiger bestudeerden dan de onze.
Ook de negro spiritual werd een soort manie in het buitenland, vooral in de laatste jaren. Van duistere oorsprong evenals de jazz, lijkt hij ook een hybridische afstammeling te zijn van zwarte en blanke ouders: zekere pentatonische en gesyncopeerde schema's ontleend aan de negers, ingericht naar en getemperd door de muzikale traditie uit een blank en Europees voorgeslacht. Men gelooft nu b.v. dat de sappige harmonieën die zo kenmerkend zijn voor de negro spiritual, niet oorspronkelijk zijn, maar nabootsingen van de gewone, traditionele meerstemmige zang. Verwant met deze stijl, hoewel zijn hoogste bloei vooruitlopend, is het werk van Stephen Foster (gestorven in 1864). Zijn bekoorlijke melodieën hebben om hun zeer elementaire harmonische structuur een verdiende plaats veroverd in Amerika's hart. 'Old Black Joe', 'Sewanee River', 'Carry Me Back to Old Virginy' en een half dozijn andere behoren tot het dierbaarste bezit van het Amerikaanse volk.
Nochtans is de Amerikaanse Muze, om het woord van Benét aan te halen, 'strong and divers':
All these you are, and each is partly you.
And none is false, and none is wholly true.
Parallel met deze populaire varianten groeide gedurende een zekere tijd een bezit van nauwgezet bewerkte concertmuziek die eerder bestemd is voor contemplatie dan voor gymnastiek; ze is artificieel, minder geprononceerd en eng Amerikaans, omdat ze zich binnen de westerse traditie beweegt. Het is juist over deze muziek dat ik ondanks
| |
| |
klaarblijkelijke moeilijkheden, wil handelen en wel in verband met de muziek van Europese volkeren. Om slechts één punt aan te raken: een eeuwenlange bezinning heeft het rijke Europese bezit gezift, gegroepeerd en naar waarde geschat. Elke musicus, of muziekliefhebber, kan rustig spreken over de plaats van Bach, Josquin des Prés, Monteverdi of Palestrina, daar hij zich op veilig terrein voelt. Zelfs in de moderne muziek, waar men zó gemakkelijk van mening verschilt, vindt men doorlopende lijnen: stromingen, scholen, 'ismen' die een houvast bieden. Verder heeft de studie van het volkslied, van het individuele rhythme, van de toonladder en van de modus, het betrekkelijk gemakkelijk gemaakt om Tsjechische, Noorse, Griekse en zelfs Britse muziek scherp van elkaar te onderkennen.
Wanneer we echter het terrein van de Amerikaanse muziek verkennen dan raken we aanstonds de draad kwijt. Hier ontbreekt elke traditie van het volkslied in de engere zin van het woord, om zowel de componist als de criticus te inspireren of voor te lichten. De componist voelt dat hij niet 'wortelt' in een nationale bodem, en zo heeft de criticus moeite om de specifiek Amerikaanse bestanddelen te onderscheiden. Afgezien van verscheidene mislukte pogingen tot een positief inheemse stijl, hing bijna alle ernstige muziek uit de negentiende eeuw on voorwaardelijk af van het reusachtig succes van de Europese muziek, zowel de oudere als de eigentijdse. Zo verschilt het evenwichtige, flinkgebouwde werk van John Knowles Paine, Arthur Foote, George Chadwick en anderen uit de 'klassieke' groep van New England, in zijn academische correctheid nauwelijks van de minder belangrijke Duitse componisten uit dezelfde periode. Wanneer men niet let op sommige uitdrukkelijk programmatische stukken in Indiaanse of negerstijl, dan is hun muziek continentaal, Duits, met een Amerikaans tintje. Het spreekt vanzelf dat men niets anders kan verwachten van een cultuur die zo onzelfstandig is als die der Verenigde Staten; hetzelfde gold ook van onze vroege letterkunde, waar de culturele afhankelijkheid van Engeland lang de politieke onafhankelijkheid overleefde.
Maar tegen het einde van de eeuw kwam van een Europese componist Anton Dvorák (1841-1904) een doorslaggevende en paradoxale stoot tot de ontwikkeling van onze nationale muziek. Het is geen louter toeval dat de gedachte aan de Amerikaanse symphonische muziek steeds zijn 'New World Symphony' voor de geest roept. Zelfs in Amerika is deze meer bekend dan welke symphonie ook van onze eigen componisten. Toch is het werk meer Boheems dan Amerikaans ondanks de melodieën die de muziek der negers en Indianen dicht
| |
| |
nabijkomen, zoals ieder kan zien wanneer hij haar vergelijkt met Dvoráks andere symphonische werken. Het gevoel dat vertolkt wordt in de 'New World Symphony' is te kenmerkend eigen aan Dvorák dan dat men ze zou houden voor muziek uit de Nieuwe Wereld. Maar het langdurig verblijf van Dvorák in Amerika als professor aan het Nationaal Conservatorium (1892-1895) wekte ongetwijfeld bezieling en was richtinggevend voor zijn leerlingen en andere jonge Amerikaanse componisten.
Omstreeks dezelfde tijd maakte een geboren Amerikaan, Edward MacDowell, zich beroemd zowel in eigen land als in den vreemde. Hij maakte een gedegen en rijk gevarieerde Europese vorming door te Parijs aan het Conservatorium waar Debussy zijn medestudent was; later onder Raff. Hij werd voorgesteld aan de bejaarde Liszt, die hem met zijn kenmerkende ruimheid uitnodigde om zijn eerste pianosuite uit te voeren in Zürich. Bij zijn terugkeer in het vaderland viel hem de uitzonderlijke eer te beurt zijn composities uitgevoerd te zien door het Symphonieorkest van Boston. De toekomst beloofde nog veel meer, maar in 1908 maakte een tragisch ongeval een einde aan zijn loopbaan. MacDowells stijl was persoonlijk, even origineel als die van Grieg met wie hij dikwijls vergeleken werd. Welke ook in de toekomst zijn plaats in de muziek moge wezen, het is verheugend te constateren dat minstens op één tastbare wijze zijn invloed voortduurt: zijn zomerhuis staat thans bekend als de 'MacDowell Colony', waar onbemiddelde componisten maandenlang kunnen verblijven in een atmosfeer van stilte en inspiratie die voor scheppend werk noodzakelijk is.
Men mag het leven van MacDowell beschouwen als een overgang van een bijna steriele eeuw naar een periode van opmerkenswaardige levenskracht en vindingrijkheid. Telde men tegen het einde der negentiende eeuw de componisten bij tientallen, thans zijn het honderden zoals John Tasker Howard, onze autoriteit op het gebied van de Amerikaanse muziek, het uitdrukt. MacDowell genoot het uitzonderlijke voorrecht zijn grote werken uitgevoerd te zien; thans geldt dit bijna vanzelfsprekend en een symphonie-orkest dat niet een eigentijds Amerikaans werk inschuift tussen klassieke stukken treft men bijna niet meer aan. Onze National Gallery in Washington, die nog overwegend Europees is wat de schilderkunst betreft, werd onder directeur Richard Bales een toevluchtsoord voor de Amerikaanse muziek. Gedurende de zes laatste jaren leidde hij de jaarlijkse Amerikaanse Muziekfestivals. Laat ons hopen dat dit voorbeeld in bredere kring nagevolgd wordt.
| |
| |
Het is bijna even moeilijk de componisten der twintigste eeuw te classificeren als ze naar waarde te schatten. Globaal genomen kan men Howards mening aanvaarden dat 'de muziek zelf gecomponeerd is met vakmanschap en gepolijste techniek, en dat ze in ontelbare gevallen iets mee te delen heeft dat nog niet gezegd werd door andere componisten uit het buitenland'.
Om orde te brengen in deze chaos trachten we enkele van de voornaamste componisten ongeveer te groeperen van rechts naar links, al naar hun conservatieve of radicale aard. Het ligt voor de hand dat men tegen deze indeling bezwaar kan maken; ze is echter minder gevaarlijk dan een poging om ze hiërarchisch te rangschikken.
Bij de talloze conservatieven is Deems Taylor zonder twijfel de bekendste in de laatste jaren. Zijn werken die waarschijnlijk minder de aandacht trekken van beroepsmusici, werden populair in Amerika om hun welluidendheid, faciliteit, en directe aantrekkelijkheid en hielpen zo mee om de kloof tussen de klassieke en de populaire muziek te overbruggen. Taylors opera's Peter Ibbetson en The King's Henchmen zijn de enige Amerikaanse opera's die geregeld uitgevoerd worden in de Metropolitan Opera te New York. Taylors invloed echter als propagandist en vulgarisator heeft zich nog verder uitgebreid. Gedurende jaren reeds boeit zijn commentaar, gegeven op een onderhoudende manier - die aan Roosevelt doet denken - millioenen radioluisteraars. Even aantrekkelijk waren zijn boeken over muziek, leesbare, vlotte best-sellers. Hoewel zelf conservatief in zijn composities, bleef hij in zijn critiek consequent verdraagzaam zelfs jegens het extreme modernisme. Men kan hem als iets typisch Amerikaans beschouwen: een missionaris voor de muziek, die ijvert voor de bekering van de muzikale heidenen en het evangelie van de ware muziek iedereen onder de ogen brengt. Mutatis mutandis geldt dit evenzeer voor Walter Damrosch en zijn vader Leopold, die enkele jaren geleden de meest befaamde pioniers waren op dit terrein.
Wanneer we even naar 'links' opschuiven en met spijt een twintigtal componisten van de 'rechtervleugel' overslaan, komen we bij wat we zouden kunnen noemen het muzikale centrum, een groep die men in Europa zou houden voor gematigd modern en niet radicaal. Howard Hanson, de directeur van de zeer invloedrijke 'Eastman School of Music' (Rochester, New York), stijgt boven hen allen uit. Hanson nam het manmoedig op voor de Amerikaanse muziek: hij richtte de Componisten-Concerten in, om het werk van verdienstelijke en nog
| |
| |
onbekende kunstenaars te laten beluisteren. De drie symphonieën van zijn hand worden overal uitgevoerd, zijn opera Merrymount vond een geestdriftig onthaal, en zijn cantate Lament for Beowulf getuigt van sobere forsheid.
Evenzeer door zijn critiek als door zijn composities verwierf Virgil Thomson zich een naam. Toen hij te Parijs studeerde raakte hij in vuur voor de 'Six' en vooral voor Satie. Zijn eigen muziek is slechts betrekkelijk nieuw en geenszins extremistisch. Zijn opera 'Four Saints in Three Acts' is een frisse, fijngeestige, maar niet excentrieke toonzetting van Gertrude Steins bekende fantasie. Aan het andere einde van het dramatisch spectrum staat zijn muziek voor Oedipus Tyrannus dat onlangs door de Universiteit te Fordham ten tonele werd gevoerd.
Iets meer naar links treffen we twee componisten aan, wier dood voor de Amerikaanse muziek een gevoelige slag was. Charles Löffler, uit Elzas-Lotharingen afkomstig, liet zich in Amerika naturaliseren en maakte composities van grote oorspronkelijkheid en patriottische bezieling in een Amerikaanse stijl. Charles Tomlinson Griffes was zes en dertig jaar oud toen hij stierf. Enkele impressionistische werken herinneren vrij sterk aan Debussy, maar in zijn liederen, in zijn Sonate en in het symphonisch gedicht The Pleasure Dome of Kubla Khan, dat uitgevoerd werd vlak voor zijn vroegtijdige dood, schiep hij werken van ware oorspronkelijkheid.
De twee Amerikanen van deze tijd die zich definitief beroemd schijnen te maken zijn Roy Harris en Aaron Copland. Beiden zijn ongeveer vijftig jaar oud en op het hoogtepunt van hun scheppingskracht. Het ware hatelijk de een hoger aan te slaan dan de andere. Beiden genieten een grote faam zowel in hun vaderland als in den vreemde. Beiden zijn door inspiratie en door hun verleden typisch nationaal. Wat is zuiverder Amerikaans dan hun respectieve geboorteplaats: Oklahoma en Brooklyn? Beiden hadden het geluk in het buitenland te studeren, namelijk onder Nadia Boulanger te Parijs. Beiden beproefden alle niet dramatische genres met schitterend succes. Beiden hebben het voordeel gehad goed vertegenwoordigd te zijn op het terrein van de discographie.
Roy Harris (geboren in 1898) lijkt door en door nationaal in zijn uitdrukking; zijn muziek draagt de geur van de 'vast spaces of the Southwest', van het Oklahoma waar zijn wieg stond. Reeds bij een eerste auditie dient zich een sterke, persoonlijke stijl aan: even slank, taai en gespierd als de schilderijen van Thomas Benton en Stuart Curry. Onder zijn grote werken veroverde zijn Derde Symphonie reeds een welverdiende plaats in het standaard-repertoire, en werd gunstig
| |
| |
onthaald in Frankrijk en Engeland. Had ik een Amerikaanse Symphonie uit te kiezen om het meest karakteristieke werk dat in ons land voortgebracht wordt te vertegenwoordigen, dan zou ik wellicht aan deze de voorkeur geven. De suggestie van het volkse, de cow-boy motieven, de brede, moedige, melodische stuwing, de ruw gesyncopeerde fuga's: alles schijnt typisch Amerikaans. Sommigen vergelijken Harris' plaats met die van Schostakovitch in Rusland; juist als de Zevende Symphonie van deze laatste in alle haast op microfilm naar Amerika overgebracht werd, zo verhuisde Harris' Vijfde Symphonie, opgedragen aan het Russische volk, op microfilm naar dit land, waar men ze reeds over de korte golf had kunnen beluisteren. Harris' jongste waagstuk op het gebied van de liturgische muziek, zijn 'Mis voor Mannenstemmen en Orgel', veroorzaakte een lichte polemiek toen ze eerst goedgekeurd en dan afgewezen werd voor de Paasmis in de St. Patrick Kathedraal te New York. Desondanks werd ze door haar methodistische componist opgedragen 'aan het katholieke volk van de Verenigde Staten' en de critici vonden haar 'krachtig, fors en fris'.
Het komt me voor dat Copland in Europa meer algemeen gewaardeerd wordt dan Harris. Ik herinner me een artikel (van Honegger geloof ik, of was het Milhaud?) in een Zwitsers tijdschrift, waarin de schrijver betoogt dat Copland klaarblijkelijk Amerika's meest vooraanstaande componist is. En velen hier stemmen daarmee in. Toen Koussevitsky de première van Coplands Derde Symphonie had gedirigeerd, riep hij uitbundig uit: 'Er is geen twijfel meer mogelijk, dit is Amerika's beste symphonie. Ze spreekt van hart tot hart. Copland is Amerika's grootste componist. Dat spreekt'. Een tijdje te voren hadden Toscanini en anderen met evenveel overtuiging hetzelfde bevestigd over Harris' Derde Symphonie. Klaarblijkelijk, 'non nostrum est judicare'.... Negentien jaar geleden had Koussevitsky Coplands Jazz Concerto gedirigeerd voor hetzelfde auditorium te Boston. Deze muziek kwam het publiek zo wanluidend en chaotisch voor dat het begon te fluiten en zich beledigd voelde, echt op zijn Parijs. Maar tegenwoordig zijn publiek en componist heel wat dichter bij elkaar gekomen. Het huidige auditorium staat meer open voor modernisme en de Copland van nu is minder radicaal dan destijds. Ondertussen schreef hij met succes muziek voor ballet en film. Zo vindt men zijn partituur voor Our Town onder de schaarse gedistingeerde muziek die Hollywood de wereld inzendt. Herhaaldelijk werd zijn Sonate voor klavier fraai opgenomen op platen.
Copland was, samen met Harris, de eerste der nieuwe Amerikaanse componisten die zich vrijmaakte van de drukkende heerschappij der
| |
| |
Duitsers voor een meer kortstondige en vruchtbare Franse voogdij. Om zijn eigen stijl te vinden maakte hij een phase van abstractionisme door, en in zijn 'What to Listen for in Music' geeft hij een leidraad om zijn muziek te begrijpen. Ik voor mij beschouw dit boek, dat nu reeds tien jaar oud is, nog steeds als de beste inleiding tot de waardering van de muziek voor niet-musicologen. Copland getuigt hier van universele smaak, die zich weerspiegelt in de verscheidenheid en de kundigheid van zijn eigen muzikale creaties.
Het werk van Roger Sessions en Walter Piston behoort eveneens tot het 'centrum', hoewel het misschien minder de aandacht trekt van Europese luisteraars. Beiden oogstten zeer veel succes, maar hun stijl is uitgesproken 'internationaal', eerder dan specifiek Amerikaans. Het zou me verwonderen als een Europeaan, tenminste wanneer hij slechts oppervlakkig toeluistert, ook maar één stylistische trek zou ontdekken die hun werk onderscheidt van de hedendaagse Europese muziek. Vandaar dat het ondanks zijn hoge waarde hier eigenlijk niet ter sprake behoeft te komen.
Bij de geprononceerde 'linksen', die experimenteren met de muziek, moeten we een veel oudere componist noemen, hij is geboren in 1874, die als zovele landgenoten zijn brood verdient door verzekeringen af te sluiten. Zijn muzikale stijl is even heterodox, of liever was dat, totdat componisten uit de laatste tijd hem inhaalden. Ik spreek hier van Charles Ives, die moest wachten tot zijn drie en vijftigste jaar voor dat zijn werk met een belangrijke uitvoering werd vereerd. Slechts zeer korte tijd geleden werd hij 'ontdekt'. Intussen had hij een weg gebaand in nieuwe structuren en tonaliteiten, polytonale en kwarttonige muziek. Zijn vier symphonieën, al zijn sonaten en orkestwerken wachten nog op uitvoeringen voor het groot publiek, maar de steeds breder wordende kring van bewonderaars is er van overtuigd dat het werken van een groot meester zijn. Zo kenschetste Lawrence Gilman bijvoorbeeld zijn Tweede Sonate voor piano als 'de beste muziek die ooit door een Amerikaan gecomponeerd werd'.
Enkele Amerikaanse componisten van de jongste generatie mogen we niet onvermeld laten. We staan hier werkelijk voor een schitterende groep van talentvolle, zo niet geniale kunstenaars. De merkwaardigste première van dit jaar was zonder twijfel die van Leonard Bernsteins Tweede Symphonie, die zeer passend The Age of Anxiety genoemd wordt. Bij het slot riep de dirigent Koussevitsky enthousiast uit: 'Real American, extraordinaire!' En Cyrus Durgin, een gewetensvol en bevoegd criticus, vond het scherzo 'de mooiste beweging, in een Amerikaanse stijl, die ik ooit heb gehoord'.
| |
| |
Een van Roy Harris' leerlingen, William Schuman, is eveneens een van de meer succesvolle jonge componisten. Hij ontving de eerste prijs in de 'Critics' Cercle' te New York, de eerste 'Pulitzer Prize' die ooit aan een musicus toegekend werd, en verscheidene andere eerbewijzen en opdrachten. Zijn stijl, zoals die van zijn meester, is stoer en kantig, en in zijn liederen (bijvoorbeeld de jolige 'Holiday Song') komt zijn blij en bont meesterschap tot uiting.
Op het gebied van de filmmuziek (waarover gewoonlijk niet veel goeds te zeggen valt) heeft Bernard Herrmann van zich doen spreken door verschillende partituren. Zijn achtergrondmuziek voor Orson Welles' reeds oude, maar destijds sensationele film 'Citizen Kane' werd in Frankrijk bijna even warm toegejuicht als de film zelf. Bij Jane Eyre, All That Money Can Buy en andere films toonde hij een onverminderde bekwaamheid in het genre dat hij bij voorkeur, maar niet uitsluitend beoefende.
Als nieuwste en jongste componist van naam verschijnt Peter Mennin. Zijn succes heeft iets van een meteoor, terwijl hij nog meer belooft voor de toekomst. Slechts vijf en twintig jaar oud heeft hij reeds vier symphonieën gecomponeerd. Ondanks de scherpe critiek die de componist zelf uitoefende op zijn Tweede Symphonie, werden er de Gershwin Prize en de Beams Prize voor 1945 aan toegekend. De Vierde, die men in Maart van dit jaar in New York uitvoerde, werd geestdriftig onthaald als persoonlijke, krachtige, 'open en heldere' kunst. Het zal interessant zijn de ontwikkelingsgang van deze begaafde kunstenaar te blijven volgen.
Minstens één componist van deze generatie moet hier nog vermeld worden: de te Milaan geboren Amerikaan Gian-Carlo Menotti, wiens succes op het gebied van de opera werkelijk uniek was voor een Amerikaan. Zijn 'Amelia Goes to the Ball' en 'The Island God' zijn de eerste opera's op twee na die in de Metropolitan opgevoerd werden sinds Deems Taylors succes een jaar of twintig geleden. Twee andere opera's van Menotti zijn wel bekend door haar uitvoering voor de radio: The Medium en de opera bouffe The Old Maid and the Thief. Men kan, naar mijn mening, zeggen dat Menotti in Amerika ongeveer dezelfde plaats inneemt als Benjamin Britten in Engeland. Indien ooit iemand iets goeds kan maken van de Amerikaanse opera, dan is hij het.
Een recente ontwikkeling in de Amerikaanse muziek, die een belofte schijnt in te houden voor de toekomst, is de groeiende tendens om de goede muziek dichter bij het volk te brengen en de artistieke waarde van de populaire muziek te verhogen. Vurige dwepers met 'hot jazz' kunnen dit betreuren, de meeste Amerikanen blijven hun voorkeur
| |
| |
schenken aan een tussenliggend type van muziek: iets wat in de lijn ligt van de latere Weense Opera. Iedere Amerikaan van welke leeftijd ook, neuriet of fluit nog steeds de zoet-sentimentele wijsjes van Victor Herbert, en bijna overal houdt men van de liedjes van Sigmund Romberg, Rudolf Friml, en tegenwoordig ook van Jerome Kern en Richard Todgers. Maar de erkende meester op dit terrein, evenals in de moeilijke en ondankbare taak de jazz tot een kunstvorm op te voeren, is natuurlijk George Gershwin, thans overleden. Zijn warme en kleurige Rhapsody in Blue is over de gehele wereld populair. Zeer kort geleden werd ze te Praag in een concert van Amerikaanse muziek het geestdriftigst van al toegejuicht en in Engeland werd ze, met zeer onEngelse overdrijving door Albert Coates genoemd 'een der vijftig beste composities van alle tijden'. Zijn symphonisch gedicht An American in Paris, zijn pianoconcerten, enkele kleinere preludes voor piano, zijn liederen en een volksopera Porgy and Bess, getuigen van een uitzonderlijke en aantrekkelijke melodische begaafdheid.
Het ware aanmatigend en overbodig een plaats naar de rangorde te suggereren voor de Amerikaanse muziek gezien in het geheel van de muziek van het Westen. Wij Amerikanen die ons zo geneigd tonen tot chauvinisme wanneer we het hebben over de uitgestrektheid van ons vaderland, over zijn kracht en zijn ongekende productiviteit op stoffelijk gebied, blijven liefst terughoudend en zijn wellicht te bescheiden ten opzichte van onze artistieke successen. Zodra het gaat over schilderkunst, poëzie en muziek blijkt onze aangeboren neiging (die de Europeanen van De Tocqueville af tot op heden constateerden) om alles wat Amerikaans is aan te zien voor het 'grootste en beste dat in de wereld bestaat' totaal omgedraaid. Tot in onze dagen schuilt er in ons een onbehaaglijk vermoeden dat slechts een buitenlander een waarlijk groot dirigent of componist kan zijn, slechts iemand met een vreemde naam, tongval of klederdracht. Ons snobisme heeft iets geheel anti-Amerikaans. En zo, liever dan ons zelf te onderschatten of te hoog aan tè slaan, laat mij aan voeren dat men in Europa herhaaldelijk onze muziek beluistert, minstens door middel van de gramophoon. Het grootste aantal van de werken die hier genoemd werden is opgenomen op platen en is het beluisteren waard. Ons land toonde zich steeds uitzonderlijk gastvrij jegens Europese muziek en musici. De aanwezigheid van meesters als Bloch, Hindemith, Stravinsky, Goossens, Monteux, Toscanini en van een menigte anderen die bij ons hun tenten opsloegen, was een ware zegen. En is het niet a priori waarschijnlijk dat een volk wiens energie en idealisme een steun geworden is voor de
| |
| |
beschaafde wereld, en een schrikbeeld voor het neo-barbarendom, ook op dit gebied op een niet onbeduidende wijze zal bijdragen tot de verheffing van de wereld van de geest?
| |
Bibliographie
Hier geven we een korte bibliographie van Amerikaanse auteurs.
John Tasker Howard schreef zonder twijfel de beste studies over de Amerikaanse muziek in het algemeen. Zo: Our American Music (1931). Our Contemporary Composers (1941). Zijn artikels in The Music Lover's Handbook (1943). |
Henry Cowell, American Composers on American Music (1933). |
Clare Reis, Composers in America (1938), nuttig, maar iets verouderd. |
David Ewen, American Composers Today (1949), meer een constateren van feiten dan critiek. |
Quainton Eaton, Musical U.S.A. (1949), betrouwbare geschiedenis van de muziek in de grote Amerikaanse steden, geschreven door critici van de plaats zelf. |
Winthrop Sargent, Jazz Hot and Hybrid, (1938) is het voornaamste werk over dit onderwerp. |
W. Hobson, American Jazz Music (1939). |
George Pullen Jackson, White Spirituals from the Southern Uplands (1933). White and Negro Spirituals (1943). |
Desbetreffende hoofdstukken in verscheidene handboeken der Muziekgeschiedenis, in het bijzonder van Paul Henry Lang (1941), Donald Ferguson (1943), en Elie Siegmeisters The Music Lover's Handbook (1943), een nuttige verzameling artikels van specialisten.
|
|