Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Over de 'bekering' der Duitsers
| |
[pagina 249]
| |
in bredere zin, van het nationaalsocialisme weg, vóór of buiten elke religieuze bezinning om, moeten we de eerste beweging zoeken in de innerlijke afbraak van de Duits-nationale vijandigheid of onverschilligheid tegenover het oneigene, om plaats te maken voor angst of twijfel aan het geschokte zelfbewustzijn. Als opbouwende beweging zullen we hier voorlopig niet veel meer onder ogen nemen dan een onbestemd geloof in iets dat democratie heet. Dit geloof veronderstelt bij de oud-nationaalsocialist een eerbied voor de mens als mens, zonder onderscheid van vorming, ras of rang. Deze absolute solidariteit zet K. Jaspers voorop, wanneer hij spreekt over de metaphysische schuld der Duitsers: waar een onschuldig mens wordt vernietigd, wordt de menselijkheid van iedere overlevende die aanwezig was, aangetast. (Die Schuldfrage, p. 48). Het precaire van zulke bekering valt onmiddellijk op. Ze kan in de ontgoochelde werkelijkheid, door de hardheid van de bestaansvoorwaarden, door het uitzichtloze van de nieuwe toestand, definitief in het negatieve stadium terugvallen: dit is dan het nihilisme dat voor zovele Duitsers de enige overblijvende levenshouding wordt. Ze kan echter ook de eerste stap zijn naar een diepere eerbied voor de menselijke persoonlijkheid en aldus naar God. Want de grote kwaal van ieder nationaalsocialist bestond precies hierin, dat hij de menselijkheid van de 'massaal kleinen' en van het 'menselijk ongedierte', zoals Oswald Spengler ze noemt, is gaan miskennen en verachten. Er voert echter geen weg naar God tenzij over de mensen: 'Indien iemand zegt: “Ik bemin God” en hij haat zijn broeder, zo liegt hij' (1 Jo. 4:20).
Zijn 'de' Duitsers nu bekeerd? Wij bedoelen hier de z.g. collectieve bekering. Hebben ze m.a.w. enerzijds de dwalingen van het nationaalsocialisme ingezien en zoeken ze, doelbewust, naar een nieuwe politieke levensvorm? Of moeten we aannemen wat Spectator in het Juni-nummer van La Revue Nouvelle schrijft: 'L'Allemagne est incurable, dans sa génération actuelle au moins'? | |
Verzaking van het NationaalsocialismeHierover merkt Max Pribilla op, 'dat er vele millioenen Duitsers zijn, die zich van het nationaalsocialisme niet hoeven te bekeren, daar ze het nooit toegedaan waren, doch het innerlijk steeds hebben afgewezen, ook als ze uiterlijk voor zijn terreur moesten buigen'. Dat er in Duitsland vanaf de eerste dagen van het regime een waarachtige, | |
[pagina 250]
| |
zij het niet-gewapende weerstand bestond, willen we graag aannemen. Doch dat hij groter afmetingen aangenomen heeft dan wij vermoedden, geloven we moeilijk, mee onder de invloed van de Duitse propaganda, die ons uitentreure herhaalde dat het volk 'achter de Führer' stond. Wisten wij overigens in het buitenland ooit, dat in 1944 de politieke aanhoudingen binnen het rijk het getal 4000 per maand overtroffen? Wat moet men echter houden van de 40 à 50 % der Duitsers van alle leeftijd, die wel in de partij of in de Hitlerjeugd zijn geweest? Hebben die zich bekeerd? Wie 20 Duitse intellectuelen bijeen ziet en vraagt: Hoe staat het met het nationaalsocialisme in Duitsland? kan enerzijds horen: 'Het is definitief dood', en verneemt anderzijds dat het bloeit als nooit te voren. De verklaring van die verwarrende antwoorden moet men zoeken in 't feit dat er 'honderden vormen van nationaal-socialisten (waren): van S.S. tot de katholieke “bruggenbouwers”, zoals Muckermann hen noemde'Ga naar voetnoot1). Hoewel de Duitser, als individualist, zichzelf niet helemaal wou opgeven, kon hij er toch niet toe besluiten buiten de nieuwe gemeenschap te staan. Hij probeerde dus voor zichzelf een verzoening tot stand te brengen, en werd daardoor 'zwijgende tegenstander en meeloper, of nazi van eigen kleur'Ga naar voetnoot2). Het antwoord op onze vraag wordt nog bemoeilijkt door het verschijnsel der zogenaamde Braunschweiger. Dat zijn de vele partijleden, die zich, na de ineenstorting van het regime, ontpoppen als oude tegenstanders van Hitler, die sinds jaar en dag tegen het nationaalsocialisme hebben gestreden. Waarschijnlijk kan men terecht vrezen, dat deze mensen de gevaarlijkste groep van Duitsland uitmaken. Zonder enig idealisme, om stoffelijke voordelen, zijn ze de partij gevolgd en een gemakkelijke prooi geworden van het bruine nationalisme. Evenzo zijn ze nu uit berekening democraten geworden, en uit berekening zullen ze elk fanatisme volgen dat eten en een huis belooft, indien het maar enig aanvankelijk succes kent. Ter excuus zij hier aangevoerd, dat de dreigende denazificatie elke betekenis gevaarlijk maakt. Hoewel ook dit gevaar reeds grotendeels geweken is. Met deze schakeringen voor ogen, kunnen we onze vraag: 'Zijn de Duitsers nu bekeerd?' weer opnemen. Ze valt uiteen in vier delen: gelooft de Duitser nog in Hitler en de groep van zijn onmiddellijke medewerkers? wordt het zogenaamde philosophische nationaalsocialisme nog verdedigd? in hoever heerst in Duitsland nog een militaris- | |
[pagina 251]
| |
tische geest? leeft in de harten der Duitsers nog de oude kwaal van het nationalisme? | |
Geloof in HitlerMen begrijpt gemakkelijk dat het nationaalsocialisme dood is, wanneer men daaronder het onbeperkte vertrouwen in Hitler en zijn medewerkers verstaat. Voor een dictatuur immers is elke mislukking dodelijk. Want de spreuk 'succes heeft succes', geldt nergens meer dan in de politiek. Wel leeft er nog een kleine groep van mensen die hun voorrechten en hun weelde van de voorbije twaalf jaren bewenen en voor wie deze vorm van mensengeluk voor een clique verbonden was met Hitler en het nationaalsocialisme. Dit soort van mensen drukt zijn spijt om het onwederroepelijk voorbije al eens uit door muur-inscripties als: 'Een heil voor onze Führer Adolf Hitler: kom terug!' of, aan het adres der bezetters: 'Indien U ons niet ons dagelijks brood kunt geven, schenk ons dan onze dode Hitler terug'. Dit blijven echter de zeldzame manifestaties van een verborgen groep, die het licht schuwt, daar de publieke opinie de hele schuld van de ellende op de rug der nazi's schuift. Natuurlijk hebben niet alle medewerkers van Hitler een even groot deel aan de algemene afkeer. Zo geniet H. Goering weer een soort lugubere populariteit, waaraan zijn zelfmoord-op-het-nippertje niet helemaal vreemd is, terwijl Himmler algemeen als de boze geest van de niets vermoedende Hitler wordt aangezien. Want tegenover de onloochenbare gruwelen, op bevel van de bewindvoerders bedreven, kan de eenvoudige, trouwe Duitser slechts moeilijk aanvaarden, dat de Führer, die hem twaalf jaar lang met een aureool werd afgeschilderd, de klaar-bewuste aandrijver van al die boosheid is. In die kringen van eenvoudige luitjes hoort men nog schuw en voorzichtig de mening verdedigen, dat Hitler niets af wist van die gruwelen, en door zijn omgeving bedrogen werd. | |
Nationalistische philosophieWat te denken over het philosophisch nationaalsocialisme? Vooraf dient gezegd, dat deze philosophie wellicht beter gekend was in de intellectuele kringen van het buitenland dan in Duitsland zelf. Wie de talrijke boeken en artikels, die daarover in het buitenland verschenen, met aandacht heeft gevolgd en gelezen, wie daarbij de philosophische lectuur, die door de propaganda van het rijk in het buitenland werd verspreid, heeft ingekeken, kon allicht de indruk krijgen dat menig Duits intellectueel een zekere nationaalsocialistische philosophie aankleefde, of dat tenminste de overtuigde partijleden | |
[pagina 252]
| |
ervan doordrongen waren. Niets is minder waar. Het is immers een feit, dat zeer vele Duitsers bij de opkomst van de partij, in het nationaalsocialisme geen wereldbeschouwing hebben gezien, doch slechts een antwoord op hun nationalistische strevingen. Hitlers boek 'Mein Kampf' (en voorzeker de Mythus van A. Rosenberg) bleef voor de massa der partijleden, letterlijk een 'gesloten boek'. Zonder daarbij te gewagen van de nationaalsocialistische literatuur met philosophische opmaak. In christelijke kringen werden die boeken alleen om tactische reden bestudeerd en de weerleggingen ervan werden door protestanten en katholieken met onverholen voldoening gelezen. Men staat nog verbaasd over de hoge oplagen dezer brochures, die onder de neus der Gestapo werden gedrukt en verspreid. De biologische rassenleer van Mein Kampf, die een waardeverschil tussen de mensengroepen (rassen) vooropzet, dit selectiebeginsel binnen het Arische ras doorvoert en aldus culmineert in het Führer-beginsel, wordt in zijn pseudo-wetenschappelijke opmaak door bijna niemand meer gevolgd. Sterk is daarentegen nog in Duitsland het haast onbewuste wantrouwen tegen de Joden (vooral in die streken waar ze dichter opeen wonen) en de wellicht opgeschroefde, maar toch instinctief gevoelde afkeer tegen Amerikaanse en Franse negers. Men kan op dit stuk in zeer gecultiveerde en humanistische milieu's verbazingwekkende affirmaties horen, die met de christelijke caritas nauwelijks te verzoenen zijn. Blijft nog het stelsel van Rosenberg, dat de waarheid, als extrinsieke norm van een oordeel ontkent, en dat van het organisch wezen, met zijn doelmatigheid en gestalte als immanente, organische waarheid, de norm maakt van alle waarden: kunst, wetenschap, religie, enz. Dit verabsoluteren van het ras, als gemeenschap van gelijksoortige organische wezens, werd door de philosophen van het derde rijk in diverse terminologieën en in het spoor van diverse systemen uitgewerkt. Het behoeft wel geen betoog, dat metaphysische definities van het ras als 'de uitdrukking in de tijd van een op zich zelf tijdloze strijd tussen het zijnde en zijn tegenpool' op het groot publiek weinig invloed uitoefenden en door geen vakman ernstig opgenomen werden. Alleen de stoer-ernstige tijd van het nationaalsocialisme kon zulke nonsens au sérieux nemen. Men kan terecht vrezen, dat opnieuw naar die literatuur zal gegrepen worden, zodra een klimaat ontstaat dat met nationalisme geladen is. Het staat echter vast, dat deze philosophie van een verslagen regime, wiens vertegenwoordigers sinds 1945 streng worden geweerd uit alle onderwijsinrichtingen, de politieke voorwaarden van haar succes niet heeft overleefd. | |
[pagina 253]
| |
MilitarismeHoe verklaart men dan de overtuiging van vele Duitsers en ook vreemdelingen, die lang in Duitsland verbleven, dat het nationaalsocialisme nog nooit zo levendig was als nu? Wat hier onder nationaalsocialisme begrepen wordt, kan men wellicht niet beter uitdrukken, dan met de volgende, ietwat plechtige beschrijving die een katholiek Rijnlander van de 'vijand' geeft: 'Het Pruissisch-Duitse militarisme en de sinds eeuwen op militarisme uitlopende opvoeding van het volk in scholen, bestuur, verenigingen, kunst en literatuur, openlijke organisaties en feestelijkheden; het onchristelijk rassenidee, het traditionele nationalisme, de historische eigenwaan, die alle binnen- en buitenlandse strevingen naar bevrijding van Europa en de wereld meestal in de weg staan'. In hoever leeft dit complex nog in Duitsland? Leeft er in de harten der Duitsers nog enige militaristische drang? Iedere Duitser, welke ook zijn politiek verleden geweest is, en die een bombardement heeft meegemaakt, huivert bij de gedachte aan een nieuwe oorlog. Nu de eerste nijpende hongersnood overwonnen is, nu de geldhervorming een mogelijkheid geschapen heeft om met het loon verbruiksgoederen te kopen, schijnt het verlangen naar een militaire revanche op de Russen wel erg bekoeld te zijn. En waar deze wens nog wordt geformuleerd, daar spreekt op de eerste plaats de zorg om het verloren tehuis in het Oosten, en de angst om de veiligheid van verwanten en beminden. Men mag immers het militarisme en het verlangen naar een oorlog niet zonder meer gelijkstellen. Het is nog geen militarisme, wanneer iemand in zich die strijdvaardige houding voedt, die Paulus van Tarse leert aan ieder gedoopte, en die uitgedrukt wordt in het veel misbruikte woord van Goethe: 'Ik ben een mens geweest en dat betekent een strijder te zijn'. Hier is immers het persoonlijk evenwicht de inzet van de strijd. Tenslotte wil ook een rechtvaardige oorlog niets anders dan het veroveren van de vrede, die een vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid verzekert. Het militarisme echter wil de oorlog niet om de vrede: de Duitse militarist wil zichzelf en zijn minderwaardigheidscomplexen in een leven van opperste activiteit en van uiterste discipline vergeten. Hij is 'moedig uit een hogere angst, zegt Dr Hahn, angst voor zijn eigen, in zijn binnenste verborgen twijfel?'Ga naar voetnoot3). Hij wil die angst, die twijfel overwinnen door een daad die hem vanzelf in zijn mannelijke | |
[pagina 254]
| |
superioriteit zal vestigen. Die intensiefste activiteit van de aanvalsoorlog, die hem direct plaatst tegenover de (in zijn opvatting) superieure vreemde, moet hem zijn eigen inferioriteit doen vergeten of hem laten geloven in een bedrieglijk gevoel van meerderwaardigheid: hoe dikwijls hoorden we niet, dat de oorlog de 'proefbelasting van het Duitse volk' moest zijn. Voor de Duitser is de discipline geen school van zelfbeheersing, ze is een vlucht voor de persoonlijke verantwoordelijkheid in het bevel, voor zichzelf in een anonieme activiteit. Zoals elke onberedeneerde drukte, heeft ook dit militaristisch activisme als kenmerk 'de harde trek van het niet-kunnen-ontvangen, van het onvermogen te willen ontvangen'Ga naar voetnoot4). Hieruit blijkt onmiddellijk hoe verwant militarisme en nationalisme zijn. Men kan immers het nationalisme nauwelijks beter definiëren dan 'een collectief welbehagen aan het eigen type, dat zich zozeer als verheven boven al het vreemde affirmeert, dat het in verstening des harten, van anderen niet ontvangen en aan anderen niet geven kan'. Wie dus het Duitse militarisme wil onderzoeken, moet eerst het nationalisme behandelen. Beiden immers groeien uit dezelfde kern. En het laatste, dat in vredestijd de oorlog materieel en psychologisch voorbereidt, is de voorwaarde tot het eerste. Militarisme is in Duitsland ondenkbaar zonder nationalisme. En met die onderlinge afhankelijkheid, is precies dit de tragiek van het Duitse nationalisme, dat het, vooral sinds het einde der 18e eeuw, nooit los gedacht werd van een aanvallende bedreiging vanwege het vreemde. Hieruit blijkt dus, dat het antwoord op de vraag of het militarisme in Duitsland nog leeft, het antwoord is op de vraag naar het Duits nationalisme. | |
NationalismeMen heeft het de Duitsers in dit opzicht niet gemakkelijk gemaakt. Door de nederlaag, het verlies van een vijfde van het Duitse grondgebied, de vernietiging van meer dan een derde van de woonruimte, de aanwezigheid van 12-13 millioen vluchtelingen uit het Oosten, werd in Duitsland een toestand geschapen, die langs zuiver-Duitse wegen geen oplossing meer vinden kan. Emigratie op grote schaal blijkt onmogelijk, omdat ze door het buitenland geremd wordt, en het rijk zelf behoefte heeft aan gave arbeidskrachten. De andere uitweg: teruggave der Oostgebieden, ligt niet binnen het bereik van | |
[pagina 255]
| |
Duitse instanties. Wie dus in het huidige Duitsland een volledige autonome regering wil vestigen, laat haar voor het hele volk de verantwoordelijkheid vrijwillig af te zien van de enig blijvende oplossing: de reïntegratie van de Oostgebieden in het rijk. En dat, terwijl de alpha en de omega van haast alle politieke partijen zijn: de opheffing van Duitslands verbrokkeling in vier zones, herstel van de Duitse eenheid, het opgeven van alle territoriale eisen in het Westen en de teruggave van de Oostgebieden. En dat, terwijl de ervaringen opgedaan bij de vier bezettende machten de conclusie hebben mondgemeen gemaakt: 'De andere zijn niet beter dan wij'. En dat terwijl (volgens Spectator in het Juninummer van La Revue Nouvelle) de mijnwerkersmilieu's van het Ruhrgebied door oud-S.S. zo sterk geïnfiltreerd zijn, dat '50 % sont nationalisants sinon nazifiants'. We konden deze lijst van intens nationalistische symptomen bijna onbepaald voortzetten. Wie in de federalistische strevingen van sommige politieke kringen hierin een tegengif zou willen zien, moet eerst overwegen, dat het federalisme, hoe effectief dit op zichzelf ook moge zijn, dikwijls slechts een afweermiddel tegen of een symptoom van afkeer voor de vluchtelingen uit het Oosten is en als dusdanig in ruimerdenkende milieu's erg in discrediet geraakte. De reactie van de vluchtelingen zelf op dit federalisme kan men gemakkelijk raden. Hoewel de aanpassing van die mensen aan hun nieuwe levensvoorwaarden buitengewoon snel verloopt, blijft toch het vluchtelingenprobleem voor het Duitse landen-federalisme een zeer ernstige hinderpaal. Trouwens: dit acuut federalisme is ten slotte niets anders dan een provincialistisch nationalisme, dat met het groot-Duitse nationalisme alle kenmerken grondig gemeen heeft. Hoezeer de vaderlandsliefde in Duitsland nog immer met extremen te strijden heeft, blijkt uit de al te grote verering van sommige universitaire kringen voor alles wat buitenland heet. Ook hier nog zoekt men naar een rustige, gezonde middenweg. Iedereen begrijpt onmiddellijk dat dit exotisme geen afbraakverschijnsel van het nationalisme is, maar slechts een verschuiving van de nationalistische kramp betekent. Hoe onder al deze verschijnselen het zoeken naar een nieuwe politieke levensvorm valt waar te nemen, raakt de positieve zijde van ons probleem, waaraan wij echter een afzonderlijk artikel wijden. |
|