Het is die overtuiging, waarvan onze taal de weerspiegeling is. Niet alsof dit ideaal ooit geheel verwerkelijkt werd. Al is de christen een nieuwe mens, toch roert zich in hem ook nog de oude Adam. Zelfzucht en zinnelijkheid dringen nog steeds naar de voorrang boven de waarachtige, zichzelf wegschenkende liefde. Doch in ons taalgebruik spiegelt zich een ideaal, een idee, die norm en richting gaf aan het streven. Het is de neerslag van een christelijke opvatting, die in de gemeenschap leefde, hoe gebrekkig zij ook door de individuen werd verwerkelijkt. God is liefde. En iedere menselijke min heeft zich te schikken naar de wet dier liefde.
Intussen heeft zich in de gemeenschap echter een tweede wending voltrokken. Zij is van het christendom vervreemd, en hoewel zij nog spreekt in christelijke termen, het erfgoed van geloviger geslachten, zij denkt en oordeelt niet langer volgens christelijke normen. Zo vernemen wij overal een ontwaarding ook van de naam liefde. In sommige milieus heeft het woord een geile klank gekregen. Wat eeuwenlang de hoge naam was voor die schoonste en rijkste bloesem, die de zon van Christus wekte in de mensheid, dreigt nu de naam te worden van de oude begeerte, welke begerige zelfzucht, en daarom het tegendeel van liefde is. Wat onder de naam van liefde wordt aangediend, is velal een storm van gevoelens, een instinctieve drift, vluchtig, grillig, goedkoop. Doch de liefde is sterk, hecht, getrouw, het kostbaarst van alles wat wij geven en ontvangen kunnen. De oude eros, door het christendom hersteld in zijn waardigheid van dienaar der agapè, eist opnieuw de voorrang, die de mens en hemzelf onteert.
Ook wij christenen, die immers zelf nog ten dele oude mensen zijn, blijven niet doof voor die stem. Wij ook kunnen vergeten, wat de waarachtige liefde is en welke eisen zij stelt. Willen wij de liefde redden, dan moeten wij ons verzetten tegen de ontwaarding van die naam, waarin eenmaal het hoogste en edelste ideaal der christelijke mensheid schitterde, dan moeten wij het vervullen van zijn oude, rijke glans, door al wat zich als liefde aandient te toetsen aan het loflied van den apostel:
De liefde is geduldig, de liefde is goedertieren, de liefde is niet afgunstig, niet pronkzuchtig, niet verwaand. Zij handelt niet onedel, zij zoekt zichzelve niet, zij laat zich niet verbitteren, en rekent het kwade niet aan.
Over onrecht is zij niet blijde, maar over de waarheid verheugd. Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij.
(I Kor. 13, 4-6).