Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Vergilius Pythagoricus
| |
[pagina 145]
| |
land plaats grijpen en over de tekens die toelaten deze naar de komende weergesteltenis te regelen. De veelvuldige beschrijvingen en raadgevingen die daarbij te pas komen, hoe volmaakt ook afzonderlijk beschouwd, zouden maar losjes aan mekaar hangen en alle poging verijdelen ze tot eenheid te herleiden. Die zienswijze juist weerlegt het artikel van G. Le Grelle: Georgica I vertoont een uiterst merkwaardige eenheid die men echter dieper moet gaan zoeken dan in een zuiver logische ordening. Het weet in het bizonder te openbaren - wat de literatuurgeschiedenis bijna nooit doet - welk het geheim principe is dat de hele structuur en tot de laatste geledingen toe van het meesterwerk beheerst, in één woord: zijn 'ziel'. En zulks niet alleen in subjectieve approximaties zoals een Sainte Beuve er zeer mooie over Vergilius schreef, noch zoals bij Montaigne, in een rake intuïtie terloops, maar met een objectieve, nuchter beredeneerde, op documenten gestaafde bewijsvoering. | |
Gulden snedeDat principe drong zich in het eerste boek der Georgica voor schr. op dank zij een dubbele bevinding. De eerste, aan een vrij fantastische vraagstelling ontsproten (alleen verbeelding is ook inventief!) luidt dat het gedicht ingedeeld werd volgens de vermaarde 'gulden snede', zo veelvuldig aangewend in de architectuur van Hellas' tempels, in zijn ceramiek, in de bouwkunst ook der Middel-Eeuwen, in de kunstgewrochten der Renaissance. De 'gulden snede' is een verdelingsformule waarbij men in een geheel twee segmenten aanbrengt die tot elkaar in dusdanige verhouding staan dat het groot segment als middelterm fungeert tussen het geheel en het klein segment: Daarvoor moet het groot segment de quotiënt zijn van het geheel gedeeld door het 'gulden getal' d.i. 1,618. Bemerkenswaardig is dat de 'gulden snede' de enig mogelijke manier uitmaakt om in een geheel een tweeledige en tevens evenredige verdeling tot stand te brengen. Tot hiertoe kende men er geen toepassing van in de literatuur. Het middengedeelte nu of 'corpus' van ons gedicht (laten we gemakkelijkheidshalve die term 'corpus' gebruiken) vangt aan na de aanroeping der goden (v. 43) en sluit vóór de beroemde epiloog met de onheilstekens en de politieke chaos bij Caesar's dood (v. 462,5). Het bedraagt aldus 420,5 verzen. Zeer duidelijk vervalt het in twee hoofddelen die men naar Hesiodus zou kunnen betitelen: 'Werken' en 'Dagen'. De 'Werken' | |
[pagina 146]
| |
verlopen van vers 43 tot 203 en tellen 161 verzen, de 'Dagen' van vers 204 tot 462,5 en tellen er 259,5. Deelt men 420,5 door het gulden getal, dan bekomt men als groot segment 259,88 en als klein segmentGa naar voetnoot2.: 420,5-259,5 = 161. Zoals men ziet komen we juist uit op de respectievelijke lengte der beide fragmenten 'Werken' en 'Dagen': de 'gulden snede' beheerst de verdeling van het corpus. Hoe merkwaardig ook dat samenvallen moge schijnen, toch kan men het misschien aan een gelukkig toeval of aan een trefzeker esthetisch instinct toeschrijven: het bedreven oog van een kunstenaar kan bij zijn werk, misschien zelfs onbewust, de gulden verhouding teweegbrengen. Bij deze opwerping lette men voorlopig alleen op het verschil tussen grafische kunsten en literaire of muzikale: de producten der eerste worden in eens in hun totaliteit gevat, die der laatste verlopen in de tijd en men vat ze successief. Op de ongeveer twintig minuten, die de voordracht der 420,5 verzen vraagt, kan zelfs het meest gevoelige oor een eventuele verschuiving van de drie seconden welke één vers duurt, onmogelijk bemerken: met haar nochtans staat of valt de gulden verhouding. Op zich zelf is het niet zo moeilijk, in gelijk welke techniek, de gulden snede aan te brengen: men moet slechts kunnen tellen. De kunst zal erin bestaan ze smaakvol te hanteren. En inderdaad bij Vergilius zien we binnen de segmenten der grote 'chrysode'Ga naar voetnoot3. 'Werken en Dagen' telkens nieuwe chrysoden ontstaan: 'les chrysodes s'emboîtent' (blz. 157). Het wordt als een organische groei, een biologische celdeling... De vraag rijst natuurlijk of men de verschillende chrysoden niet arbitrair uitknipt. Allerminst want elke chrysode vormt alvast een duidelijk stylistisch geheel waarvan een der voornaamste kenmerken de sterk gecentraliseerde eenheid is. Iedere chrysode immers kringt rond een bij het meetkundig sectiepunt gelegen kern, meestal een kleinere, zorgvuldig afgeronde en symmetrisch gebouwde passus, die de chrysode samenvat en deze steeds door zijn relief beheerst. Tussen kern en sectiepunt ligt een vaste betrekking: de kern gaat altijd open of sluit, juist op de sectie. Een voorbeeld moge dat alles verduidelijken. De aanhef van de zang die, zoals we hoger zagen, het corpus voorafgaat, bestaat uit een korte openingshulde aan de sterren (v. 4,5-6) gevolgd door een aanroeping tot de goden in chrysodevorm gesteld (v. 7-43). Ziehier de acht verzen die de kern van die eerste chrysode uitmaken: 'Dique deaeque omnes studium quibus arva tueri
Quique novas alitis non ullo semine fruges
| |
[pagina 147]
| |
Quique satis largum caelo demittitis imbrem
Tuque adeo, quem mox quae sint habitura deorum
Concilia incertum est, urbisne invisere, Caesar,
Terrarumque velis curam, et te maximus orbis
Auctorem frugum tempestatumque potentem
Accipiat, cingens materna tempora myrto...'
Die kern begint juist op het sectiepunt: vers 21. Zijn eerste terzine vat de 'protasis'Ga naar voetnoot4.Ga naar voetnoot5. van de chrysode samen: de beschermgoden der akkers, de tweede terzine haar 'apodosis': Caesar die ook eens een weldoende godheid moet worden. Men bemerke hoe symmetrisch de twee terzinen gebouwd zijn: aan 'quique novas alitis non ullo semine fruges' van de eerste beantwoordt in de tweede: 'auctorem frugum', en op 'quique satis largum caelo demittitis imbrem' weergalmt 'tempestatumque potentem'. De twee verzen in het midden, waar Caesar reeds in de raad der goden zetelt, brengen beide onderwerpen samen: ze beheersen aldus de kern en de hele chrysode. Terecht mag dan de kern het 'brandpunt' heten waarin zich alle stralen concentreren die in de chrysode lichten. Het hele gedicht vertoont 17 zulke chrysoden die door schr. successievelijk met zorg worden ontleed vanuit arithmetisch en stylistisch standpunt. Nergens blijft de gulden sectie en haar karakteristieke onderstreping in gebreke. Maar niet zozeer uit de beschouwing der afzonderlijke chrysoden treedt de objectieve grond van die indeling naar voren, dan wel uit hun reeds hoger aangestipte onderlinge afhankelijkheid: de chrysoden groeien uit elkander volgens een streng hierarchisch principe. De eerste chrysode is het corpus zelf van de zang: een groot geheel met natuurlijke grenzen waaraan niet te tornen valt. Dan komen twee ondergeschikte chrysoden, de ene in de protasis, de andere in de apodosis van het zo juist verdeelde corpus: hun lengte - een 150 verzen - is nog aanzienlijk, inleiding en slot zijn scherp afgetekend. Dalen we nog een trap lager, dan worden de streken, waar a priori een chrysode moet aangetroffen worden, ook smaller, zodat, hoe kleiner de chrysode wordt, hoe minder aan de willekeur van de vorser wordt overgelaten. Op de laatste trap wordt de subjectieve vrijheid | |
[pagina 148]
| |
totaal uitgeschakeld. Veronderstellen we nu dat de gulden sneden geen echte sleutel zou zijn: dan moet wel ergens het fijne slot geforceerd worden, dan moet wel ergens een houw vallen tussen twee zinnen die normaal bij elkander horen. Dit gebeurt echter nergens. Wanneer de deling ophoudt staan we voor een vijftigtal paragrafen die alle door de gulden snede streng bepaald worden en alle natuurlijke grondeenheden met natuurlijk begin- en eindvers blijken te zijn. De compositie van het eerste boek der Georgica berust dus op het principe der 'chrysode'. Het verzekert aan het gedicht een sterke organische eenheid daar de chrysoden uit elkander groeien en niet enkel, zoals in de gewone strofenbouw, op mekaar volgen. Die eenheid is echter zeer soepel en laat een uiterste verscheidenheid toe: op de zeventien chrysoden hebben er geen twee dezelfde afmetingen: hun gelijkenis bestaat alleen - en volmaakt - in de verhouding die telkens hun geledingen bepaalt. De kunst der juiste verhoudingen, zo mag de architectuur heten: Vergilius bracht haar over in de poësie. We kunnen ongelukkig in dit summier overzicht geen gewag maken van de vindingrijkheid waarmee de dichter de gulden snede hanteert, noch van de subtiele effecten als associaties, tegenstellingen, echo's, woordelijke herhalingen zelfs en tot rijmen toe, waarmede hij de chrysoden onderling verbindt of afzonderlijk weet op te smukken. | |
Astronomische getallenZolang het om harmonieuze verhoudingen gaat blijft ons toch steeds een heimelijke neiging bij, ze aan een onbewust aanvoelen van de dichter toe te schrijven. Hoe houdt die mening nog stand als men aantoont, van een heel andere richting uit, dat de afmetingen zelf van het gedicht zeer accuraat berekend werden? Hiermede belanden we in de tweede hoger aangekondigde bevinding. Esthetisch interesseert ze ons minder dan de eerste, op wetenschappelijk gebied echter maakt zij het afdoend bewijs mogelijk dat de gulden verhouding wel opzettelijk door de dichter gewild werd. Wij weten dat Vergilius een ijverig beoefenaar was van de astrologie: welnu het zo soepel spel der chrysoden bindt hij aan enkele zeer bepaalde getallen vast. Alvorens daarover uit te wijden is het nodig even het plan van het gehele boek te overschouwen. Het begint met de aanhefGa naar voetnoot6.: aanroeping der goden (v. 4,5 tot 42). Daarop volgt als protasis het klein segment 'Werken' (v. 43 tot 203). Het groot segment 'Dagen' (v. 204 tot 462,5) zet in met een bizonder | |
[pagina 149]
| |
glansrijke passus: een wereldbeschrijving met de vijf hemelgordels en de twaalf tekens van de dierenriem (v. 204 tot 258). Schr. noemt deze passus het 'astronomisch brandpunt' of kern van het gedicht. Volgt de apodosis 'Dagen' (nl. het overige van het groot segment) en het somber slot met de onheilspellende verschijnselen en de politieke ontreddering bij Caesar's dood (v. 462,5 tot 514). Schematisch: Tegen de simpele beschrijving van het boerenwerk en van het landleven steken aanhef, kern en slot duidelijk af door de grootsheid van hun wereldomvattende onderwerpen: goden, astronomie, Romeins imperium. Samen maken die drie reliefstukken 144 verzen uitGa naar voetnoot7.: 144 is het vierkant, en als dusdanig, naar pythagorische opvatting, de verheerlijking van het getal 12 dat de tekens telt van de dierenriem. Juist op het middelpunt van de astronomische kern ligt dat geheim stil te schitteren: '...certis dimensum partibus orbem
Per duodena regit mundi sol aureus astra'Ga naar voetnoot8..
Niet alleen op de twaalf sterrenbeelden wijst het koninklijke vers, maar ook nog en vooral op de zon: 'De zon beheerst het heelal wijl ze, stralend van goud, de dierenriem doorloopt'. Welnu, heel het overige van de zang, nl. de twee grote, tussen de reliefstukken uitgespreide gedeelten die protasis 'Werken' en apodosis 'Dagen' werden genoemd, bedraagt juist zoveel verzen als de zon dagen behoeft om haar weg af te leggen: 365,5, de fractie inbegrepen die reeds vóór Vergilius bekend was en met het prachtig half-vers wordt bedacht dat het rythmisch verzenjaar afsluit: 'Sol tibi signa dabit'Ga naar voetnoot9.. De getallen 365,5 en 144 schragen dus de bouw van het gedicht. Stippen we slechts aan dat 144 nog driemaal aangetroffen wordt in de constitutie van gehelen, dat in dezelfde rol nog 183 optreedt (de afgeronde helft van 365 en het aantal der werelden volgens de pythagorici) alsook 333, het naamcijfer van Caesar (d.i. de som welke de lettercijfers van dat woord uitmaken in het grieks). | |
[pagina 150]
| |
Aan Vergilius' compositietechniek in het eerste boek der Georgica ligt dus de gulden verhouding ten grondslag binnen de perken door vaste astronomische getallen getrokken. We kunnen hier niet beter dan de woorden van de auteur zelf overnemen: 'La rencontre de normes réglant à la fois les dimensions considérées absolument et leur rapports mutuels rétrécit jusqu'à l'annuler l'espace où jouerait le hasard' (blz. 155). De pythagorici beschouwen het getal als de essentie der dingen: het is ook de ziel van Vergilius' gedicht, het geheim van zijn diepe, verborgen structuur. | |
Poësie en architektuurMet dat al voelt men zich op het eerste gezicht geneigd Vergilius als een uitzonderlijk groot dichter te huldigen juist omdat hij bij zulk rationeel raffinement, bij zulke subtiele cryptographie, bij zulk a priori opgevat plan, geen zier inschiet van de ongedwongenheid, de frisheid, de 'poësie' in gangbare betekenis, die men bij hem steeds zo heeft bewonderd. Daarmee echter wedervaart zijn zo oorspronkelijke compositiekunst haar recht niet: deze is niet zozeer een hinderpaal die elegant moet overwonnen, dan, hoe paradoxaal het eerst moge klinken, een bevrijding die de dichter zijn volle beweeglijkheid garandeert. Want ze past juist bij het genre der Georgica die noch een epos noch een drama zijn. Hun kleine landelijke taferelen, natuurbeschrijvingen, lyrische stukken ter verheerlijking van de arbeid, practische wenken... ver van een afzonderlijk bestaan te leiden en dan achteraf tot een zekere opgedrongen eenheid herleid te worden, groeien organisch uit een centrale kiem: het wereldbeeld, waarover we verder spreken, dat juist in het midden ligt van het gedicht. Zo worden de ongeveer vijftig onderdelen samengesnoerd door een levend verband dat het licht of donker koloriet der onderwerpen bepaalt, hun gevoelswaarde, streng of aanminnig, hun plaats in het geheel, hun omvang overeenkomstig de rol die ze te vervullen krijgen. Hier heerst dus geen logisch procédé dat bij het begin een onderwerp aankondigt, het vervolgens ontwikkelt en bij het einde alles samenvat. Neen, het thema der chrysode prijkt telkens in haar centrum en twee chrysoden vormen er op hun beurt een grotere met nieuwe kern. Zo is te begrijpen dat men er nooit in slaagde in Georgica I een logische volgorde der gedachten op te sporen. Vergilius' gedicht bezit niet de eenheid van een tractaat maar die van een schilderij dat men synthetisch en niet discursief beschouwt: men zoekt er naar de 'bouw', hoe zich nl. rond een hoofdthema kleuren en massa's organiseren. Aan die al of niet geslaagde bouw die de schilder in zijn schets ontwerpt erkent men de kracht van zijn inspiratie. Met zulk een schets moet men Vergilius' plan vergelijken | |
[pagina 151]
| |
en op zich zelf reeds is het een meesterwerk. Aldus heeft een diepe 'esthetische' logica de dichter bevrijd uit de klem der rationele. Trekken we de vergelijking met de schilderkunst door, dan staat het dichten van de verzen gelijk met het afwerken van het doek. Hier vooral blijkt het hoe Vergilius' methode bevrijding betekent. Wat te denken van een schilder die zijn doek geleidelijk van links naar rechts of van boven naar onder zou kleuren? Daartoe worden toch de meeste dichters verplicht: ze beginnen met het eerste vers en eindigen met het laatste. Vergilius' techniek maakt hem los van die dwang: gelijk een kunstschilder begint hij te dichten waar hij wil, bij het centraal motief, of bij de aanvang, of bij het slot, al naar gelang de inspiratie. Hij heeft immers van elk tafereel het onderwerp en de omvang voorzien, de contekst en de kleurgamma die er bij past, het motief waarbij het als ondergeschikt moet komen of dat waarbij symmetrie moet ontstaan. Kortom het ganse schilderij inspireert hem voor het éne kleinood waarop hij momenteel zijn hele dichterlijk talent concentreert. Maar die mystieke getallen dan? Komen die niet alles compliceren? Integendeel. We zagen juist hoe het nodig was dat de dimensies der taferelen vooraf zouden bepaald worden opdat de dichter ze afzonderlijk en niet in volgorde zou kunnen afwerken. Welnu de astrologische getallen, evenwichtig door de gulden verhouding verdeeld, bepalen tenslotte alleen dit: het tafereeltje dat de dichter vandaag wil malen zal bv. acht verzen moeten tellen en dat andere vijftien. Een zeer geringe eis - en hoe was een sonnet kinderspel, hoefde het alleen zijn veertien verzen te tellen! Meer voegt Vergilius' techniek aan de gewone eisen van het métier niet toe: de dichter zal zijn inspiratie binnen de perken houden die hij zelf heeft opgelegd. Zo zal later ook Dante doen. En wonderlijk past bij die voorstelling Donatus' bericht dat Vergilius, wanneer hij aan de Georgica arbeidde, 's morgens een eerste geut verzen placht te dicteren om die overdag tot zeer enkele te herleiden. Dank zij de astronomische getallen vermocht dus Vergilius een kunstvol en schilderachtig geheel te scheppen en, zonder aan de eenheid te schaden - beter: juist wegens die a priori eenheid - een uiterste zorg te besteden aan de afwerking van het détail. Zijn werk roept dat der Van Eyck's te binnen: het is even groots in de conceptie en even nauwgezet in de uitvoering. | |
Hemel en aardeBuiten het gebruik van bepaalde astronomische getallen openbaart Vergilius zijn sterrencultus nog onder een andere vorm. Er wordt namelijk | |
[pagina 152]
| |
aan de hand van talrijke philologische en astronomische gegevens aangetoond dat hij soms het aards gebeuren van zijn landelijk gedicht als voorafgebeeld ziet in Rome's sterrenhemel bij het aanbreken van de lente. Op het land trekt de stier de ploeg, de boer stuurt hem recht, de hond komt trouw achteraangelopen: het tafereel is als een repliek op aarde van een ander dat, in de hemelruimte, de sterrenbeelden spelen van Stier, Grote en Kleine Beer, Boötes en Hond. Een der gegevens ter staving van die zienswijze moet hier even vermeld. Sinds de oudheid geldt Vergilius' ploeg (v. 169 tot 175) als een zware 'crux commentatorum': het beschreven toestel vertoont archaïsche en tevens recente elementen die als samen in één zelfde ploeg verenigd door geen enkel archeologisch monument betuigd worden. In een werkelijk spannende discussie toont schr. aan dat alle stukken van Vergilius' ploeg terug te vinden zijn in de gelijkvormige figuur door Grote en Kleine Beer in de hemel afgetekend en dat de dichter er namen voor kiest (bv. 'temo' in plaats van 'buris' voor de boom) die eveneens voor het sterrenbeeld gebruikelijk waren. Zo openbaart het gedicht in zijn taferelen, naast een geheime compositie, ook een nieuwe, niet vermoede dimensie. Voor de ingewijden wordt de onmiddellijke en esthetisch reeds zo gave plastiek als in het hemelruim geprojecteerd: ze zien er, realistischer dan bij Victor Hugo, '... grandir jusqu'aux étoiles
le geste auguste du semeur'.
| |
Kosmos en gedichtMet al het voorgaande nochtans is, omtrent de structuur van Georgica I nog het laatste niet gezegd. De 'astronomische kern' welke, naar men zich herinnert, het centrum uitmaakt van het gedicht, doet zich voor als een drieluik waarvan het middenstuk, in chrysodevorm gevat, het heelal beschrijft. De kemachtige samenvatting bij de sectie luidt: 'Mundus ut ad Scythiam Riphaeasque arduos arcis
Consurgit, premitur Libyae devexus in Austros.
Hic vertex nobis semper sublimis; at ilium
Sub pedibus atra videt Manesque profundi'Ga naar voetnoot10..
In deze vier centrale verzen ligt, evenals de grote Kosmos van het Heelal, ook de kleine Kosmos van het gedicht machtig samengebald. Ze zijn de | |
[pagina 153]
| |
streng die Kosmos en Poëem verbindt. Aan de pool steeds boven onze hoofden beantwoordt de godenwereld in de aanhef aangeroepen, aan de ruige noorderhelling het streng behandeld segment der 'Werken', aan de daling naar Libyë toe het progressief aanminniger segment der 'Dagen', aan de sombere pool van de onderwereld de chaotische toestand der aarde bij Caesar's dood. De vier aangehaalde verzen mogen in de volle zin van het woord het 'brandpunt' heten van het hele gedicht: gelijk reeds hoger vermeld werd, gaat, als in een meesterlijk schilderij, van dàt centrum de eigen belichting uit die hier heller, daar schaarser, elk onderdeel bestralen moetGa naar voetnoot11.. Voor de antieken gold hun tempel, waarin zich zo zuiver het getal incarneerde, als een verkleinde projectie van het Heelal. De muziek der sferen zong in zijn harmonieuze proporties. Ook in Vergilius' werk ruist voor de geest een dieper en subtieler muziek nog dan voor het oor: de zang van het getal die sterren, tempels en poëmen verbindt. |
|