Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
ForumDe Raad van EuropaZo dikwijls reeds werden, hoge verwachtingen op internationale instellingen gebouwd en zo dikwijls werden die teleurgesteld dat men niet zonder enig voorbehoud kennis neemt van verklaringen als zouden de werkzaamheden van de Raad van Europa, die op 8 Augustus 1949 een aanvang hebben genomen, een keerpunt in de geschiedenis van Europa inluiden. Zo dikwijls werd het grootse plan - le Grand Dessein, zoals Sully, Minister van Hendrik IV het reeds noemde - van een economisch en politiek verenigd Europa opgevat, zo dikwijls werden stoute pogingen in die zin ondernomen en zo dikwijls leden die schipbreuk dat men nauwelijks durft geloven hoe, ten overstaan van de sterk uiteenlopende belangen en tradities der Europese volkeren, uit vrije wil en onderling accoord, de eenheid zou kunnen groeien die macht noch geweld, evenmin als overredingskracht, totnogtoe vermochten tot stand te brengen. Zo talrijk en verscheiden zijn tenslotte de instellingen en organisaties die zich heden ten dage met concrete problemen van economische coördinatie, van collectieve defensie en van culturele samenwerking in Europa, met wisselende kansen bezighouden, o.m. in het raam van het Marshallplan, van het Pact van Brussel en van het Atlantisch Pact, dat men aanvankelijk, vruchteloos zoekt naar een concrete taak die de Raad van Europa daarbuiten nog zou kunnen verrichten. De vrees dat men hier eens te meer met een 'talking shop' zou te doen hebben, is dus wel enigszins verklaarbaar. Beweerd wordt zelfs dat zekere Minister van Buitenlandse Zaken van over het Nauw zulks in petto zou wensen. De samenkomst te Straatsburg van tien Ministers van Buitenlandse Zaken en van talrijke - onder wie zeer ervaren - staatslieden, kan echter bezwaarlijk met dit denkbeeld worden overeengebracht. Ongetwijfeld overtreft de Raad van Europa aanzienlijk de betekenis van de talrijke uit het privaat initiatief gesproten bewegingen en manifestaties ten gunste van Europa's eenheid, dewelke niet altijd geheel van simplistische voorstellingen en naïve fantasie vrij te pleiten waren. De Raad van Europa bestaat uit een Comité van Ministers van Buitenlands Zaken en een Raadgevende Vergadering samengesteld uit afgevaardigden uit volgende landen: België (6), Denemarken (4), Engeland (18), Frankrijk (18), Ierland (4), Italië (18), Luxemburg (3), Nederland (6), Noorwegen (4), Zweden (6). Officieel, luidens het statuut van de Raad van Europa, heet het doel van de instelling te zijn, 'een nauwere eenheid onder de leden te verwezenlijken ten einde de idealen en de principes die hun gemeenschappelijk patrimonium vormen, te vrijwaren en te bevorderen, en hun economische en sociale vooruitgang te vergemakkelijken'. 'Dit doel zal men trachten te bereiken via de organen van de Raad, na onderzoek der gemeenschappelijke problemen, door het sluiten van accoorden en het vastleggen van gemeenschappelijke gedragslijnen op economisch, sociaal, cultureel, wetenschappelijk, juridisch en administratief gebied, alsook door het vrijwaren en het ontwikkelen van de rechten | |
[pagina 97]
| |
van de mens en van de fundamentele vrijheden.' Maar er is veel meer dan het bewust korte en laconieke statuut. Er is namelijk de vrees voor de uitbreiding van het communisme en voor het Sovjet imperialisme; er is de overtuiging dat ten overstaan van de huidige grootmachten. Europa een politieke eenheid moet vormen wil het nog op enige invloed kunnen aanspraak maken; er is de hoop Duitsland in de familie der West-Europese Staten opnieuw te kunnen opnemen; er is de volstrekte noodzakelijkheid van samenwerking op economisch gebied die de voorwaarde is van de welvaart en zelfs de leefbaarheid van het vasteland; er is vooral de onontbeerlijke beveiliging van de Westerse tradities en geestelijke waarden. Over dit alles is iedereen het ééns. Over de aan te wenden middelen en de te volgen methodes om de doelstellingen van de Raad te verwezenlijken, heerst evenwel nog grote verwarring en zelfs onenigheid. Voorstanders van 'planning' staan tegenover verdedigers van het vrije initiatief, federalisten staan tegenover functionalisten; zelfs konden sommige afgevaardigden niet weerstaan aan de bekoring om binnenlandse problemen en partijentwisten reeds bij de eerste besprekingen in de schoot van de Raadgevende Vergadering 'te pas' te brengen. Het vastleggen van de procedure bleek op zich zelf een lastige taak: niet zonder moeite kon worden verkregen dat het Comité van Ministers de dagorde van de Raadgevende Vergadering zou bepalen: het enige verweermiddel om de dreigende vloed van steriele welsprekendheid over de meest uiteenlopende onderwerpen te stuiten of althans te kanaliseren. Van verschillende zijden werd daarom gewezen op de wenselijkheid om de taak van de Raad te beperken en haar inspanningen te concentreren op bepaalde practische en beperkte doelstellingen. De Heer Spaak, die de Vergadering met glimlachend maar feilloos gezag présideert, heeft daarop van de beginne ai de nadruk gelegd. Niet zonder reden wordt door nuchtere geesten iedere poging noodlottig geacht die er toe zou strekken een onmiddellijk accoord te bereiken over het organiseren van een federaal of verenigd Europa. Dit zou immers onvermijdelijk tweespalt in de schoot van de nationale vertegenwoordigingen en onder die vertegenwoordigingen onderling verwekken. 'There is more danger at this stage in attempting too much than too little.' (The Spectator, 12 Augustus 1949). De onmiddellijke betekenis van de Raad van Europa schijnt voornamelijk hierin te bestaan, dat het een instelling geldt waar Europees kan gedacht en gehandeld worden, iets wat tot heden toe niet het geval is geweest, in de menigvuldige Comité's voor Europese economische, financiële en militaire samenwerking, waar iedere afgevaardigde ambtshalve gehouden is vóór alles de belangen te verdedigen van de Natie die hij vertegenwoordigt. De rationele organisatie van Europa eist nu eenmaal offers en toegevendheid op het stuk van de nationale souvereiniteit. Voorstellen die, omwille van het Europees gemenebest noodgedwongen dergelijke offers en toegevendheid vergen, kunnen alleen uitgaan van een instelling waarvan de werkzaamheden zich op een zuiver Europees plan bewegen. Momenteel zal het vooral de taak van de Raad van Europa zijn, een Europees gezag in het leven te roepen dat, met kans op succes, aan de Regeringen bepaalde, concrete voorstellen zou doen en practische mid- | |
[pagina 98]
| |
delen zou aanwijzen om de samenwerking onder de volkeren van Europa te bevorderen. Het komt er op aan te bewijzen dat de instelling er op aanstuurt om moeilijkheden en problemen op te lossen, [zij mogen dan van betrekkelijk bijkomstige betekenis zijn, zoals bij voorbeeld de bevordering van het personen- en warenverkeer in Europa] en niet om problemen in een schril doch steriel daglicht te stellen. Nederigheid, volharding en verdraagzaamheid zal daarom de vitaliteit en het rendement der instelling beter dienen dan overdreven onmiddellijke ambities en glorierijke doch hopeloze strijd tegen windmolens. Wanneer eenmaal het gezag van de instelling zal gevestigd zijn voor het bereiken van concrete resultaten, zal ze met meer kans op slagen problemen kunnen aansnijden van grotere omvang. Wellicht zal zij dan de taak van bepaalde gespecialiseerde organen zoals de O.E.C.E. (Ambt voor Europees Economische Samenwerking), kunnen aanvullen en later eventueel ovememen. Tenzij geweld wordt aangewend, kan alleen geleidelijke actie tot duurzame resultaten leiden, hoezeer de tijd ook dringt. A. Thomas | |
'Semaine des intellectuels catholiques' van Mei 1949.Frankrijk is tegenwoordig het land van de congressen. Deze zijn het symbool geworden van het land zelve, van zijn onrust en praatvaardigheid, van zijn zoeken ook, zijn oprechtheid en levenswil. Symptomen van verval wellicht, en nochtans zo sympathiek in hun immense argeloosheid en goede wil; ontroerend vooral, omdat daar ook de genade Gods en de Geest werkt en zaait. Sinds een jaar komen nu jaarlijks de Katholieke Franse intellectuelen te Parijs samen in een studieweek. Verleden jaar hadden ze zich bezonnen over het grondprobleem van het Christendom, de Charitas. Dit jaar werd een meer speculatief onderwerp besproken, dat evenwel in het brandpunt staat van de meest actuele problematiek van gelovige en ongelovige: het geloof in Christus en de hedendaagse wereld. Van overal waren verscheidene eminente personen uit de Franse Katholieke kringen, zowel universitaire als literaire, samengestroomd. Een belangrijke deputatie Duitse professoren waren ook opgekomen, en werden met speciale voorkomendheid behandeld. In het gehoor kon men na een tijd verschillende leken en priesters ontdekken uit verscheidene landen van West-Europa, uit Amerika en de kolonies. De meesten waren evenwel reeds om andere redenen te Parijs. Verscheiden kwamen speciaal hiervoor naar de Franse hoofdstad tot van achter het ijzeren gordijn. Graham Greene, voor het ogenblik de meest gevierde vreemde schrijver in Parijs, had ten slotte na veel weigeren zijn schuchterheid, en wellicht ook zijn onwennigheid tegenover de continentale welbespraaktheid overwonnen, om de Parijzenaars het genoegen te gunnen te luisteren naar zijn ietwat sombere, maar diep gelovige visie op de toekomst van de Kerk in deze moderne wereld. Daar de opkomst veel groter was dan verleden jaar hadden de organisators, waaronder vooral opviel de jonge en sympathieke aalmoezenier van het studententehuis van de rue Madame, l'abbé Béran, een ruimer lokaal moeten zoeken ergens in de buitenwijken van Parijs, in de moderne kerk van Sainte Odile van Champerret. Elke dag was toegewijd aan een speciaal aspect van onze moderne | |
[pagina 99]
| |
wereld om dit dan telkens te laten confronteren met het oude, en toch steeds jonge geloof in Christus, de Heer. De behandeling van deze stof herinnerde aan den gevonden vorm van studiedagen: eerst kwam telkens een uitgewerkte les of voordracht over de kern van het probleem, waarop andere specialisten van naara telkens korte besprekingen of mededelingen lieten volgen. J. Maritain zette de hele week in met een heldere, vaste, alhoewel ook enigszins agressieve uiteenzetting over het geloof zelf. De dag daarop was het de beurt aan de wijsbegeerte, meesterlijk behandeld door Et. Borne van het Lycée Louis-le-Grand in zijn drie grote aspecten: marxistisch hegelianisme, bergsonisme en existentialisme. Daarna stelde Em. Mounier het geduld van zijn vele toehoorders wel enigszins op de proef door een degelijk, maar eindeloos en mistroostig betoog over de moderne beschaving. Hierop volgden de kunst en de letterkunde met Stan. Fumet, en de wetenschappen met O. Costa de Beauregard. Ten slotte werden enkele beschouwingen gewijd aan de meer internationale aspecten van het Katholieke leven in de verscheidenheid van rassen, zeden en godsdiensten. Op zijn eigen humoristische wijze gaf H.-I. Marrou enkele zeer rake opmerkingen ten beste over het Franse chauvinisme, waartoe zijn vele reizen en nuchter gezond verstand hem blijkbaar het recht gaven. De sluitingsdag werd eerst gevierd in de Notre-Dame zelf, waar in de bomvolle kathedraal, Mgr. Blanchet, rector van het Institut Catholique, een hooggestemde homelie uitsprak. De avondzitting zelf was beslist internationaal georienteerd. Na een meesterlijke rede van Fr. Mauriac, intussen reeds druk besproken in meerdere bladen en tijdschriften, kwamen verscheidene vreemdelingen aan het woord, allereerst 'de clou' van de avond, Graham Greene; vervolgens ook Julian Marias uit Madrid en Mgr. Grosche uit Keulen, even afgewisseld door een naar het schijnt even onontbeerlijk woordje van P. Daniélou. Dit alles werd besloten door een vaderlijk woord van dank en aanmoediging van de inmiddels overleden kardinaal Suhard, aartsbisschop van Parijs. Met de hem eigen bekommernis om de moderne problemen hield hij er tevens aan de eigen rechten van wijsbegeerte, wetenschappen en kunst tegenover het geloof te beklemtonen. 'Nooit moet het geloof een school van vreesachtigheid zijn of van bekrompenheid van geest.' De vreemdelingen werden ten slotte met alle Franse hoofsheid en gastvrijheid uitgenodigd op een receptie in een van de oude aristocratische hotels van de boulevard St. Germain. Gedurende dezelfde week vonden ook enkele meer gespecialiseerde discussies plaats in beperkte kring in de rue Madame: de methode in de theologie door Mgr Bruno de Solages, het mirakel door E.P. Dubarle O.P., de oorlog en de moraal, het probleem van de predicatie, en ten slotte het Frans-Duitse probleem. Deze discussies, waren vooral interessant om contact te nemen met de typisch Franse problematiek van deze dagen; zij waren zeer open, oprecht en soms zelfs een tikje voortvarend. Zij werden echter niet opgenomen in het verslag, dat intussen is verschenenGa naar voetnoot(1). Het is niet mogelijk in een kort | |
[pagina 100]
| |
bestek een ook maar enigszins benaderend idee te geven van het respectieve belang van deze discussies en beschouwingen. Het meest pakkende leek ons trouwens, voor een vreemdeling althans, dat deze een direct inzicht kreeg in de tragiek van het Franse Katholicisme. De grote woorden, vooral natuurlijk 'l'engagement' en 'le témoignage', waren niet van de lucht. Al te dikwijls had men de indruk dat de bezwerende beelden van Sartre en Simone de Beauvoir sommige sprekers al te zeer onder hun ban hielden. Van alles werd er besproken; van alles ook vernield en over boord geworpen met een argeloze vrijmoedigheid van desperados. Aardig was het wel nu en dan de stomme verbazing te observeren van de soliede, 'akademische gebildete' hoogleraren van over de Rijn. En boven dit alles hing wellicht een zekere 'panache', en de mystieke overtuiging dat daar iets aan het gebeuren was, wat heel de oude krakende Katholieke wereld uit zijn verouderde, verroeste hengsels zou lichten. En nochtans het zou voorzeker kleingeestig zijn, en nog meer onrechtvaardig, zo men dit alleen had willen horen en zien in de grote volle zaal van Sainte Odile. Indien men al te graag schermde met de 'témoignage' van deze of gene, het feit blijft, dat er echt een getuigenis werd afgelegd door vele hoogstaande geesten uit Frankrijk, uit milieus als de Sorbonne, de Collége de France en de Ecole Polytechnique, waar men enkele jaren terug niets einders hoorde dan spot en misprijzen voor elke vorm van geloof. Het open getuigenis van Prof. Le Senne verraste niet het minst de Parijzenaars zelf. Verwarring heerste in de gedachten, en soms al te weinig eerbied voor de overgeleverde vormen van eigen cultuur of van de Kerk, maar dit leek ons eerder op rekening te komen van een minder evenwichtige, alhoewel zeer schrandere minderheid, en dan nog, jammer genoeg, meer bij de priesters dan wel bij de leken. De twee soliede, nuchtere en harde mededelingen van C. Thibon en Prof. P. Mesnard uit Algiers, die beslist van leer trokken tegen elke woordenkramerij en extravagant dwepen met enkele gedegenereerde aspecten en personen uit het existentialisme, werden door heel de zaal op luid handgeklap onthaald. Middenin de verdwazing van een door de oorlog en de na-oorlogse tijd vernederd en verscheurd volk, dat reeds jaren lang door vrijdenkerij en marxisme tot in zijn meest vitale levenscentra werd aangetast, was het een heerlijke troost, en meteen een echt getuigenis voor het eeuwig levan de de Kerk, zoveel jeugd, zoveel hoop, zoveel oprechtheid ook en toewijding aan Christus en zijn Kerk te mogen bewonderen. Al is de ronkende leuze, die men soms tot in de kleinste dorpen ziet uitgebeeld, en die men ten overvloede kan horen zowel uit de mond van een P. Riquet als van een simpele dorpspastoor, 'que le monde a besoin de la France', meestal niets anders dan een hopeloze poging om eigen onttakeling en zwakheid te verbergen achter een mom van ressentiment en voze grootheid, toch gebeurt daar iets op het ogenblik in Frankrijk, wat de Kerk wellicht nog veel leed zal bezorgen en kommer, maar zeker ook, als het eenmaal in leed en offer zal gelouterd zijn, de Kerk en meteen de hele wereld zal ten goede komen. P. Fransen |
|