Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De Impasse van den GeestGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 9]
| |
niet meer afhankelijk van de gewaarwordingen van het ogenblik, hij kan zich van dit ogenblik distanciëren. Dat fundamenteel verschijnsel in den menselijken geest, dat vermogen om door middel van voor-stellingen allerlei indrukken en bewustzijnsinhouden, die naar den tijd uiteenliggen, met elkaar in verbinding te brengen en daarop voort te bouwen, zou verduidelijkt en getoetst kunnen worden aan hetgeen ons opvalt in die toestanden van den menselijken geest, waarin de phase van het goed geordende en gerijpte voorstellen en denken nog niet is bereikt of waarin de bouwstenen, nodig voor den opbouw van het voorstellingsleven, nog niet ter beschikking staan. Ik heb hier het oog op hetgeen wij op dit punt weten van den praehistorischen mens, van de hedendaagse primitieven, omtrent het droomdenken, het voorstellingsleven van het kind, en zo meer. Deze opbouw van het voorstellingsleven en van het denken brengt vanzelf mee een verruiming van het bewustzijn. Wij behoeven hier op de licht- en schaduwzijde van het onbewuste tegenover het bewuste zieleleven niet nader in te gaan, daar wij, den menselijken geest in zijn ontplooiing volgend, hier den nadruk hebben te leggen op de bewuste helft van de menselijke psyche. Wat daarin die wezenstrek, het vermogen, verschillende beelden van vroegere indrukken naar eigen greep samen te brengen, betekent, is licht na te gaan. Dat zich terugbuigen naar het voorafgaande, de 'reflexie', de bezinning over het verleden, maakt, in beginsel althans, de gedachten van den mens onsterfelijk: hij kan zijn gedachten, waarin hij het vroegere en het latere kan samenbrengen, zelf vasthouden, weer oproepen, aan anderen overdragen; zijn wil, zijn projecten en zijn macht reiken aldus tevens in de toekomst. De terugblikkende epimetheïsche denker wordt tevens een vooruitziende prometheïsche. Van al de verrichtingen welke de problematiek, maar ook de waarde van het menselijke leven uitmaken, zoals het onderkennen van de werkelijkheid en daarmee het waarheidsprobleem, het afwegen van de verschillende mogelijkheden van handelen en daarmee het gevoel van vrijheid, het besef voor verantwoordelijkheid, moraal en ethiek, het beoordelen van hetgeen de natuur biedt of de mens vervaardigen kan naar zijn aesthetisch gehalte, van dit alles, dus van het ware, het goede en het schone zou geen sprake zijn wanneer niet al de verspreide gegevens uit de levenservaring door het voorstellingsvermogen van den mens tot een geheel konden worden samengevat. Dit unicum in de organische wereld, dit zich vrij bewegen, los van den directen drang van de natuur, door herinnering, voorstelling en | |
[pagina 10]
| |
bezinning, waardoor de mens zich op eigen wieken verheft, zou men het avontuur van den geest kunnen noemen, welk avontuur aan alle cultuur ten grondslag ligt, maar ook groter en gevaarlijker wordt al naar gelang men verder boven het in de natuur gegevene uitstijgt. Op dit gevaar zullen wij in het navolgende nader ingaan. Er wordt, in het bijzonder door Klages, een tegenstelling, zo al niet een vijandschap gezien tussen dien geest en het leven. De geest zou een hele wereld van verstarde dingen hebben opgericht, aan den steeds wisselenden stroom van het vitale leven als het ware een orde, een schema hebben opgedrongen die verkillend, zelfs dodend zouden werken. Ook al verdient deze zienswijze onze volle aandacht, in haar algemeenheid kan zij zeker niet juist worden geacht. Zij is strijdig met bepaalde innerlijke relaties, zoals deze van biologische en tevens wijsgerige zijde naar voren worden gebracht - ik noem hier Bergson, Driesch, Jordan - waarbij telkenmale wordt gewezen op de doelmatigheid met betrekking tot een totaliteit, tot het leven als een geheel, op de harmonie van het geheel, in zijn functies en structuren. Dat de mens, die volgens Nietzsche moet gerekend worden onder de 'meest onverwachte en opwindende geluksworpen', door de natuur bedeeld zou zijn met een laatste functie, te weten den geest, welke als zodanig niet in harmonie zou zijn met zijn overige wezen en daarin storend zou optreden, is geheel onaannemelijk. Dat echter, zoals gezegd, de geest 'als zodanig' niet buiten het kader van het gezonde menselijk leven zou kunnen vallen, houdt overigens niet in, dat bepaalde gedragingen waartoe het rationele denken voerde, niet vijandig aan het leven zouden kunnen zijn. Wat nu dit laatste aangaat is er, wat betreft ouder wordende culturen, en in het bijzonder wat betreft de laatste generaties van de Westerse cultuur, geen enkele reden om gerust te zijn. Hiertoe het volgende. Wanneer men denkt aan cultuur, aan geestelijke traditie, dan kan men deze niet los denken van de dragers, die in staat zijn deze cultuur te vormen en over te dragen, kortom, van een biologisch substraat. Zonder dit biologisch substraat, dat die steeds aangroeiende traditie moet kunnen blijven voeden en steunen, zou een cultuur tot een afstervende en tot slot dode cultuur worden. Dit stelt ons dus tegenover de belangrijke vraag: ligt ten aanzien van de geestelijke begaafdheid de som der erffactoren, het genotype van den hedendaagsen cultuurmens hoger dan dat van zijn voorouders van een paar duizend jaar terug of zelfs van nog verder terug een eind in den praehistorischen tijd? Velen zullen geneigd zijn deze | |
[pagina 11]
| |
vraag als ware dit vanzelfsprekend bevestigend te antwoorden. Bij nadere beschouwing is het echter aannemelijk, dat dit antwoord nergens op steunt en dat veeleer voor de tegenovergestelde mening de gronden sterker zijn. Ik wijs er op dat wij hier spreken over het genotype, dus over den aanleg-factor, niet over het phaenotype, den verschijningsvorm, waarin reeds de traditie als een daarvan nauwelijks meer te scheiden element is ingeweven. In meer concreten vorm ware dus onze vraag aldus te stellen: wanneer wij den drager van de hedendaagse cultuur stellen b.v. tegenover den Cro-Magnon-mens die een 20 à 25.000 jaar geleden leefde, of ook tegenover de dragers van grote antieke culturen zoals de Egyptenaren of de Grieken, steekt dan het huidige type gunstig af? Langs welken weg we het antwoord op deze vraag ook trachten te vinden, ons gebruikelijk zelfvoldaan vooroordeel wordt aldoor beschaamd. De tegenwoordige Europeaan is biologisch identiek aan dien Cro-Magnard, zegt Lecomte du Noüy. Wij hebben geen reden aan te nemen dat de hersenmorphologie van het jongste palaeolithische ras of van den rendier-mens (dit doelt dus op hetzelfde tijdperk) verschilde van die van den tegenwoordigen mens, zegt Ariëns Kappers. Wat betreft de schedelcapaciteit schijnen de vondsten van het Neanderthalras, dus van een ras dat leefde lang voor het laatstgenoemde tijdperk, er op te wijzen dat het hersenvolume van dat ras relatief reeds hoger was dan het onze. Wanneer wij in arren moede de evolutieleer erbij halen om aannemelijk te maken, dat wij toch wel een hoger ontwikkeld type moeten vormen, dan moeten we vernemen, dat de verschillende evolutiestandpunten ons geenszins toestaan een stijging van het aanleg-type aan te nemen in het relatief korte tijdperk van het menselijk bestaan, waarin wij van een beginnende cultuur kunnen spreken. En wanneer wij den aanleg van een bevolking als die van het klassieke Griekenland vergelijken met den onze, dan worden wij zelfs klein. Reeds Galton berekende hoe bij een laag gehouden schatting de doorsneebegaafdheid van deze Grieken zoveel hoger lag als die der Engelsen, dat de eersten ongeveer 225 maal zoveel personen van de hoogste begaafdheidsklasse konden voortbrengen als de laatsten. Bouman sprak in dit verband van 'le miracle grec', Waardenburg kwam tot de conclusie, dat menige oude Griek of Egyptenaar wat culturelen aanleg betreft biologisch mijlen boven ons stond. Wij kunnen dan ook met auteurs als McDougall, Portmann, Waardenburg, aannemen, dat er sinds de oudste historische, misschien zelfs | |
[pagina 12]
| |
sinds praehistorische tijden, slechts sprake is van vooruitgang in onze traditie, in de steeds uitgebreider gegevens welke het voorgeslacht ons naliet, doch niet van vooruitgang in den aanleg. Tot die vermeerdering van de uitwendige middelen zou dan het hele verschil in cultuur tussen de holbewoners Cro-Magnards en den huidigen Europeaan herleid moeten worden. Hier dringt zich vanzelf een aantal vragen op. Wanneer van de beide factoren welke de voorwaarden vormen voor een gezond cultuurbezit, het biologisch substraat van de dragers enerzijds en de traditie van de uitwendige middelen en resultaten anderzijds als het ware twee reeksen, twee curven te zien geven, welke een van elkaar min of meer onafhankelijk bestaan voeren, en daarbij de ene factor, de traditie, aldoor in omvang toeneemt, zal dan indien het aanlegniveau zich niet mee-ontwikkelt niet vroeg of laat een zo grote divergentie optreden, dat het mensenmateriaal den cultuurlast niet meer dragen kan en de spanning tussen de beide reeksen een gevaar gaat opleveren. Een tweede vraag welke de problematiek nog vergroot is deze, of wij in het begaafdheidsniveau van de dragers van de Westerse cultuur niet slechts geen vooruitgang maar zelfs een achteruitgang van het gemiddelde zouden moeten aannemen. Een derde vraag kan zich hierbij aansluiten, of bij een ondergraving van deze cultuur de resultaten daarvan geheel zouden verdwijnen of daarentegen door anderen, niet-Westerlingen, zouden worden overgenomen en voortgezet. Voor de beide eerste vragen moeten wij m.i. uitgaan van twee gezichtspunten van de erfelijkheidsleer: vooreerst dat wij ook voor de geestelijke eigenschappen het bestaan van erfelijkheid aanvaarden, en voorts dat gedurende het leven verworven eigenschappen, te weten de thans zo gunstige culturele ontwikkeling welke de mens gedurende zijn individuele leven meemaakt, erfelijk niet worden overgedragen, althans niet binnen de relatief korte tijdperken waarover wij hier spreken, dat m.a.w. het in zich opnemen van de cultuurresultaten den mens wel een ander phaenotype, c.q. een persoonlijke veelweterij oplevert, doch niet een beter genotype, een beter nageslacht. Voor zover ik zie moeten deze beide gezichtspunten op grond van de gangbare opvattingen omtrent de erfelijkheid aanvaard worden. Dit vooropstellende kunnen wij moeilijk anders dan aannemen, dat de spanning tussen die beide curven, tussen het aanleg-substraat en den steeds zich uitbreidenden bovenbouw van de traditie, steeds groter wordt en in de toekomst nog meer zal toenemen, terwijl dit proces nog zal worden verhaast doordat de gemiddelde aanleg van de dra- | |
[pagina 13]
| |
gers van de Westerse cultuur niet slechts geacht moet worden niet te stijgen doch veeleer te dalen. In plaats toch van een natuurlijke selectie in den strijd om het bestaan treden bij meer geciviliseerde volkeren allerlei vormen van sociale selectie op, en deze hebben veelal een averechtse, dus z.g. negatieve of contra-selectieve werking. Hoe in dit opzicht in voorafgaande eeuwen de verhoudingen waren, moge minder duidelijk zijn bij gemis aan voldoende exacte gegevens, in de laatste generaties gaan wij zeker bergafwaarts. Ik kan hier de factoren daarbij slechts kort aangeven zonder er dieper op in te gaan. Ik noem de voortplantingsverhoudingen die in de cultuurlanden van het blanke ras ongunstig liggen door den lateren huwelijksleeftijd en het aanmerkelijk geringer kindertal der meerbegaafden; de betere medische en hygiënische verzorging welke veel onvolwaardigs in het leven houdt, en daarbij komt dan nog, in het bijzonder voor de paar laatste generaties, de uitgesproken negatieve selectie door de oorlogen, die de meest valiede elementen decimeren, zelfs veel meer dan decimeren. Voor het verlengen van het bestaan van allerlei zwakke leden kan men zich nog op morele overmacht beroepen, voor de beide andere factoren kiest de Westerse mensheid min of meer vrijwillig haar eigen weg, en men kan zich nog slechts afvragen welke van die beide factoren de meest bedenkelijke is. Ik mag hier de slotsom aanhalen waartoe de bekende eugeneticus Fritz Lenz reeds na den eersten wereldoorlog kwam met betrekking tot de qualitatieve bevolkingswijzigingen door den oorlog: er is maar een overweging, zo zegt hij, welke ons van uit het standpunt van het behoud van het ras de gevolgen van den wereldoorlog en van de revolutie weliswaar niet in troostvoller licht maar toch als minder bedenkelijk doet zien: de hoger begaafde en geestelijk leidinggevende geslachten waren namelijk ook reeds voor den oorlog aan het uitsterven. De wereldoorlog heeft zodoende de kracht van het ras niet erger ten gronde gericht dan enige decennia moderne Westerse civilisatie. En dit betrof nog slechts den stand van zaken na den eersten wereldoorlog. Na den tweeden wereldoorlog kunnen we deze conclusie zeker nog versterkt achten, mede door de gedeeltelijke uitmoording van het in menig opzicht begaafde Joodse ras. De vraag hoe lang dit straffeloos aldus kan voortgaan en hoe lang de traditie den achteruitgang van den aanleg in zijn gevolgen kan compenseren, is natuurlijk zeer gecompliceerd en ook niet met enige exactheid te beantwoorden. Het bedrieglijke in de situatie is, dat de traditie met al haar uitwendigen rijkdom en haar spreiding in de breedte de uitholling vrij goed vermag te camoufleren, terwijl voorts | |
[pagina 14]
| |
de aanvulling van de meer leidinggevende groepen, waarbij men zowel aan hogere als lagere leiding kan denken, door geëigende figuren uit de lagere samenlevingsklassen de situatie tijdelijk redden kan, maar deze laatste z.g. verticale sociale mobiliteit, de stijging op de maatschappelijke ladder, heeft ook haar grenzen. Al naar mate de voorwaarden om in de maatschappij een plaats te bezetten in overeenstemming met de eigen begaafdheid meer gelijk zouden worden voor allen, naar die mate zal in grote trekken gezien in de aldus uitgezifte lagere bevolkingslagen de latente begaafdheid en daarmee de reserve voor de openvallende hogere posten afnemen. Nog een enkel woord over de reeds genoemde derde vraag of de biologische verzwakking van de cultuur van het avondland ook het verdwijnen van de in die cultuur opgebouwde resultaten zou medebrengen. Dat het ouder worden van een cultuur den ondergang daarvan ten gevolge heeft, moge regelmatig gebleken zijn, deze regel kent uitzonderingen. Ik wijs hier op het voorbeeld van de Chinezen, die echter, zoals Schallmayer uitvoerig naging, gunstige voortplantingsverhoudingen deden zien. Maar ook al is het in dit laatste opzicht met de dragers van de Westerse cultuur anders gesteld, men zal moeten aannemen dat de neerslag van deze cultuur in geschrift en in artefacten te omvangrijk en te zeer gespreid is om nog onder den voet gelopen te worden, althans in haar vollen omvang. Daarnaast doet zich dan nog een mogelijkheid voor waarop McDougall wees: de Westerse traditie heeft, in veel sterker mate dan dit bij de oude culturen het geval kon zijn, het inzicht in de wetten en de factoren welke de opkomst en het verval van een beschaving beheersen, en dit inzicht kan haar in staat stellen de gevaren te vermijden waaraan de ouden ten offer vielen. Dit laatste zou dan als afloop van het avontuur, waarin de geest de natuur ging ondergraven, nog de gunstigste kans zijn. Het zelfbehoud van den mens werkt echter helaas slechts op korten termijn, meer voor het individu dan voor de soort. Het andere, wellicht waarschijnlijker toekomstbeeld is dat van den Westersen Atlas, die de wereld van de traditie draagt, waarbij de drager steeds ouder en zwakker toch die wereld steeds groter wordt. De schaduw der beschaving doet zich niet alleen gevoelen in biologisch opzicht. Het steeds omvangrijker wordend geheel van de cultuur brengt ook een aantal ongewenste gevolgen van meer psychologischen aard mee, welke wij met volledige erkenning overigens van de aan de cultuur verbonden lichtzijden toch onder het oog zullen moeten zien. | |
[pagina 15]
| |
Vooreerst wordt niet zozeer in het abstract, bespiegelend denken doch wel in het concreet-technische denken en bepaaldelijk in de resultaten daarvan, de geestelijke afstand steeds groter tussen den enkeling en de cultuurresultaten te midden waarvan hij leeft. De toepassingen van dat technische denken lenen zich uitermate voor vulgarisering. Zodoende wordt de grote massa er in betrokken en kan deze zich koesteren temidden van methoden en objecten, welke zij alleen naar het uiterlijk eindresultaat kan bevatten, maar waarvan zij de totstandkoming niet kan bewerken, zelfs niet begrijpen. In primitieve culturen is dit geheel anders. In ons midden echter ontstond aldus een overweldigende meerderheid van cultuur-profiteurs - daargelaten of zij dit zelf konden verhelpen - en het gevaar hiervan ligt voor de hand. Men opereert met dingen welke men geestelijk niet binnen zijn bereik heeft, en dit geeft vanzelf een zekere waanwijsheid, de neiging om verder te willen springen dan de stok lang is. Een ander bedenkelijk gevolg is de verwekelijking, de zucht alle leed te vermijden en zich met behulp van de vele moderne hulpmiddelen zoveel mogelijk veilig te stellen. De wisselwerking tussen de verslapping en de hulpmiddelen daartoe ligt voor de hand. Kan aldus de moderne mens zich meer dan vroeger lichamelijk onttrekken aan hetgeen hem niet naar zijn zin is, ook moreel krijgt hij daartoe in ruimere mate de gelegenheid. De culturele uitbouw naar alle zijden, de meer en meer uiteenlopende omstandigheden waaronder de individuen binnen eenzelfde gemeenschap kwamen te leven, de voortschrijdende uitwisseling van denkbeelden tussen de groepen onderling en de imitatie over grotere afstanden, dit alles brengt het gevaar van pluraliteit, relativering, veelal eindigend in een min of meer uitgesproken nihilisme in het morele leven. Men zal van een verbreding van het bewustzijn, van een pluraliteit op moreel gebied, zeker niet zonder meer mogen zeggen dat zij schaden. In veelheid van vergelijkbare denkbeelden kan een prikkel gelegen zijn voor een eigen verantwoorde keuze. Maar tegen elkaar ingaande ideeën kunnen evenzeer elkaar relativeren en afzwakken en het slot is veelal dat de moderne mens den weg van den minsten weerstand zoekt en alles over boord werpt. Men zou de mening kunnen zijn toegedaan, dat de civilisatie den mens ook metterdaad in alle opzichten zou hebben geciviliseerd, het driftleven in zijn minder gunstige uitingen zou hebben verzwakt. Voor een bepaald onderdeel van dit driftleven, de agressiedrift, is dit aan ernstigen twijfel onderhevig, en het is juist deze drift die met het voor den tegenwoordigen mens zo zwaar te dragen verschijnsel | |
[pagina 16]
| |
van den oorlog samenhangt. Voor het diep geworteld zijn van deze agressieve neigingen, van den menselijken strijdlust, kan verwezen worden naar ethnologische gegevens over de geringe vredelievendheid van de laagste volksstammen. Ook al moge deze neiging gemeten naar haar instinctieven grondslag in de huidige cultuurphase wellicht wat afgezwakt zijn, dit is zeker niet zo ver gegaan, dat men met die drift-psychologische uitingen niet meer ernstig rekening zou moeten houden. Er is juist een theorie en wel een theorie die helaas door de feiten in het gelijk gesteld schijnt te worden, welke er van uit gaat dat de remming welke de cultuur aan een drift als deze oplegt, alleen maar een opkropping, een stuwing teweeg brengt, welke toch weer vroeg of laat een uitweg zoekt. Wat in het bewustzijn wordt overdekt, blijft in het onbewuste doorwerken, en de doorbraak van deze onbewuste destructieve krachten zou er alleen nog maar gevaarlijker door worden. In dezen zin heeft zich Jung geuit, en het was vooral Freud, die in zijn geschrift 'Das Unbehagen in der Kultur' waarvan de strekking overigens bij zijn eigen volgelingen niet onweersproken bleef, het troosteloze alternatief heeft gesteld, dat driften als deze zich moeten kunnen uitleven of indien zij daarin normatief belemmerd worden het individu als het ware klem stellen tussen zijn driften, zijn geweten en zijn schuldgevoel, daar toch de agressie, indien naar buiten toe geremd, zich naar binnen keert en zich richt tegen het eigen-Ik. Dan ontstaat, aldus Freud, de tegenstand, het 'Unbehagen' van het individu ten opzichte van de cultuur. De gedachtengang van Jung en Freud komt in zoverre tot eenzelfde resultaat, dat het bewuste, rationele streven hier niet het laatste woord heeft en dat de onderdrukking of ontkenning van wat in de natuur gegeven zou zijn slechts tijdelijk het euvel verhelpt, dat nadien met zoveel te meer kracht opdoemt. Gezien in dit licht lijkt het de tragiek van onze cultuur te zijn, dat zij alles aan zich dienstbaar weet te maken, behalve echter de storende neigingen van den mens zelf, zodat het gevaar voor het eigen bestaan, dat in de eerste tijdperken van de mensheid voor een belangrijk deel dreigde uit de haar omringende natuur, nu vooral in haar zelf gelegen is. Een bedenking tegen dit, men zou kunnen zeggen enigszins dogmatisch standpunt, is dat het die agressiedrift voorstelt als een constante. De vraag is of datgene wat zich als uiting van die drift aan ons voordoet wel geheel of zelfs wel in wezen als de directe ontlading van een zelfstandige elementaire drift beschouwd mag worden. Vooreerst kunnen - en ik denk hierbij nu vooral aan massale ont- | |
[pagina 17]
| |
ladingen in den oorlog - de agressieve gevoelens op kunstmatige wijze geprikkeld worden of ook gevoed worden door een bepaalden druk waaronder de mensen leven, of eerst opkomen door agressie van de tegenpartij, en in zoverre zijn de uitingen dan reactief, hetgeen wat van groot belang is het eindresultaat veel meer variabel maakt. Indien wij nog verder gaan en den gehelen agressie- of vernietigingsdrang, met Adler e.a. opvatten als een reactief verschijnsel, dat eerst optreedt wanneer de wil tot leven en zelfbehoud zich aangetast ziet, minderwaardigheidsgevoel, onzekerheid of levensangst den mens ertoe brengen deze gevoelens door actie tegen anderen te boven te komen, in dat geval wordt de variabiliteit nog groter en de mogelijkheid om door inzicht, leiding en vrijmaking den mens te verlossen van zijn eigen innerlijke gevaren zou dan tevens toenemen. Freud heeft overigens zelf, in een latere uitlating over dit zorgwekkende thema, getoond nog iets goeds te verwachten van de leiding van de onafhankelijke intelligentia. Er is rondom dit alles dus genoeg twijfel om niet zonder meer op de gronden als door Freud en Jung aangegeven de onontkoombaarheid van uitbarstingen, zoals wij deze in de versneld elkaar opvolgende oorlogen zagen, aan te nemen. Het is dan ook niet uitsluitend en niet speciaal dit aspect van het avontuur van den geest, van het bewust-rationele denken, dat in het driftleven de genoemde remmingen, stuwingen en ontladingen te weeg brengt, dat naar mijn gevoelen de verklaring vermag te geven voor de in later tijden zoveel frequentere en massalere oorlogsagressie. Dit laatste komt mij voor veeleer samen te hangen met de rol welke de techniek in het hedendaagse cultuurleven speelt. Juist deze techniek is een der meest sprekende voorbeelden van het bewuste, rationele denken, en bij haar zullen wij thans stilstaan. Wij hebben hier niet te spreken over de techniek als zodanig, in haar algemeenheid. Zij is iets uitgesproken menselijks en in haar middelen geheel natuurlijks, en wordt dus niet tussen den mens en zijn natuurlijk leven als het ware ingewrongen. Wij moeten dus niet spreken over de techniek zonder meer, die immers den mens reeds vanaf zijn dageraad vergezeld heeft, maar over de gevaarlijke tendenties van de moderne techniek. Bij dit laatste heb ik niet op het oog, dat, geheel materieel bezien, de geciviliseerde mens leeft temidden van een steeds toenemend aantal technische voortbrengselen, zonder welke zijn bestaan zich niet meer denken laat. Ook doel ik nog niet op de omstandigheden dat de techniek, evenals in het algemeen de intelligentie waarmee de tech- | |
[pagina 18]
| |
niek in haar ontwikkeling zo nauw samenhangt, den mens meer en meer vervreemdt van de natuur en een verschrompeling en verarming geeft van zijn instinctieve leven. De gevaren - naast de voordelen - van de techniek springen reeds meer in het oog wanneer men denkt aan de gemakkelijke overdraagbaarheid van haar voortbrengselen, welke zoals reeds aangestipt den mens doet leven in een voor hem niet adaequate wereld, welke op vele punten boven zijn geestelijk bereik ligt. Er is echter in de techniek een gevaar gelegen dat dreigender lijkt. Wie denkt aan techniek, denkt aan beheersing van de stof. Beheerst men echter de techniek zelve in haar ontwikkeling en haar voortgang, en in de consequenties die uit haar vindingen voortvloeien? Dit is ernstig te betwijfelen. Er is in de techniek kennelijk een progressie die gedwongen is. De naijver van individuen, ondernemingen en staten, de strijd om de suprematie, daarbij ook de methodiek waarmee men werkt, zij doen vindingen en toepassingen met noodwendigheid en snelheid op elkander volgen, en men kan deze dynamische en progressieve tendentie hoogstens ordenen, doch niet tegenhouden. Daarbij komt dat de technische vooruitgang door de steeds betere communicatiemiddelen de mensen samenvoegt tot steeds grotere structuren met een steeds gecompliceerder wordende organisatie, waardoor allerlei gebeurtenissen van technischen, economischen en socialen aard in een steeds snellere ontwikkeling consequenties met zich meebrengen in een steeds ruimer wordenden kring. Dit roept uiteraard steeds grotere problemen op, en om deze meester te blijven zijn bepaalde innerlijke qualiteiten bij de mensen nodig: begrip voor hetgeen deze uitgroei betekent, morele resonantie om zich met het steeds groter wordende deel van de mensheid met hetwelk men in samenhang komt te leven solidair te voelen, organisatorische gaven om het enorme apparaat te blijven beheersen. M.a.w. dit stelt den eis, dat niet alleen de topfiguren maar ook het gemiddelde mensentype, verstandelijk en affectief, met deze aldoor groter wordende wereld meegroeit. Men zal niet kunnen staande houden dat dit het geval is. De spreiding der technische mogelijkheden gaat veel gemakkelijker dan die van denkbeelden en gevoelens. Het menselijk denken is in wezen conservatief, vooral bij de grote massa, en het maakt zich nieuwe inhouden vooral van dingen die men zelf niet ziet en meemaakt innerlijk slechts langzaam eigen. Men kan dan ook in zekeren zin wel spreken van een wereldtechniek en een wereldeconomie, doch niet of nauwelijks van een wereldmentaliteit, zelfs niet van een Europese mentaliteit in brede lagen. | |
[pagina 19]
| |
Evenals wij hiervoren spraken over een divergentie, een spanning tussen de biologische curve en die van de traditie, zo moeten wij m.i. ook hier aannemen een divergentie tussen de technische curve en die van de menselijke mentaliteit. Temidden van de toenemende technisering ziet de mens zich geplaatst tegenover een steeds groter wordend raderwerk, dat hij niet meer kan overzien, waaraan hij een groot deel van zijn vrijheid en persoonlijkheid moet opofferen, dat hem door zijn verte-werking een gevoel van onmacht geeft, hetgeen nog te gevaarlijker is omdat, zoals wij reeds zagen, het gevoel van onmacht en onzekerheid de neiging tot agressie kan verhogen. Het ziet er naar uit, dat, nu die beide curven die toch verband zouden moeten blijven houden steeds meer uit elkaar wijken en men daaraan kennelijk niets vermag te veranderen, de techniek tot een 'ananke' wordt voor den modernen mens. Zij het ook op andere gronden dan door hem genoemd moeten wij wel komen tot dezelfde pessimistische conclusie waartoe Spengler reeds een twintig jaar geleden kwam, dat de mechanisatie van de wereld in een stadium van de gevaarlijkste overspanning is getreden. Inderdaad dreigt het apparaat onhandelbaar te worden, zich los te maken van den geest die het voortbracht en die meende het te kunnen beheersen. Ik moge dit nog illustreren met een voorbeeld, dat aan eenieder bekend, maar vermoedelijk nog niet helemaal bekend is, het vaak besproken gebruik van de atoomenergie. Dit nieuwe wapen geeft niet slechts de mogelijkheid om met een slag een veel groter aantal mensen te doden, hetgeen slechts een quantitatief verschil zou maken met den vroegeren toestand, maar het is ook qualitatief iets anders dan de vroegere middelen tot vernietiging. Door de atoomexplosies toch wordt, naar het oordeel van gezaghebbende onderzoekers, kiembeschadiging teweeggebracht, en de deskundige conclusie is dan ook, dat algemeen misbruik van de atoom-energie, herhaald generatie na generatie, er toe zou kunnen leiden het menselijk genen-stelsel, den grondslag dus van onze erfelijke kracht, te vernielen op een wijze dat herstel niet meer mogelijk is. Dit is erger dan het ineens wegvagen van een groot aantal mensen, het is een heimelijk, immers recessief, en mogelijk eerst na vele generaties werkende ondermijning van het mensengeslacht, tot slot voerend tot den z.g. genetischen dood. Dat de menselijke vinding zo ver gekomen is, dat men het in zijn macht heeft aan den homo sapiens zijn toekomstmogelijkheden te ontnemen, tekent de impasse van den geest, die in staat blijkt te zijn de natuur in haar meest wezenlijke grondslagen te frustreren. | |
[pagina 20]
| |
Bij de hiervoren besproken verzwakking van den aanleg, samengaand met een meer en meer topzwaar wordende traditie, krijgt het persoonlijk eigene tegenover het ontleende in denken en voelen minder feitelijke betekenis. Deze ver-uiterlijking lijkt een belangrijk psychologisch moment in de laatste generaties. Vooral wanneer datgene, wat men aldus kan ontlenen, veelvormig en soms onderling tegenstrijdig gaat worden, krijgt het gehele tijdsbeeld iets labiels, of anders uitgedrukt een hysterische tint met alle gevaren van dien, zoals het overwoekeren van den realiteitszin door een wereld van voorstellingen of phantasieën, een slechts partiële kijk op de dingen, een gemakkelijk wisselen in gevoelens en denkbeelden, onechtheid in de verhouding tussen het uiterlijke en bewuste gedrag en de diepere gronden daarvoor. Het hysterische karakter gevoelt zich, zij het ook onbewust, innerlijk onzeker. Eenzelfde onzekerheid overkomt in dezen gedachtengang den modernen mens, en in deze gemoedsgesteldheid vertoont hij een verhoogde neiging tot projectie, d.w.z. hij brengt zijn innerlijke belevingen en spanningen onder in iets buiten hem, wat dus in het onderhavige geval wil zeggen, dat hij, in zijn onmacht de steeds meer omvattende structuren te beheersen, zijn houvast zoekt in dingen welke hij aanwezig acht in de geestelijke buitenwereld, in denkbeelden, stelsels, leuzen, personen, al hetgeen voor hem overigens al even weinig doorzichtig kan zijn als die structuren zelf, en evenzeer liggen kan buiten het eigen geestelijk bereik. Dit vormde aldus den voedingsbodem voor de moderne mythe. Waar zoals gezegd gevoelens van onmacht en onzekerheid de tendentie tonen de agressieve neigingen te versterken, daar is het begrijpelijk dat de hierbij ontstane projecties verband hielden met een ideeënwereld waarin die agressie een bevrediging kon vinden. Op een drietal factoren, welke de hysterisering van den modernen mens bevorderen, zou ik hier willen wijzen. Vooreerst is het wederom de techniek, welke den hedendaagsen mens hier in zijn zwakke plek aantast. De middelen, waardoor hem denkbeelden van buiten af gesuggereerd kunnen worden en de nabootsing de plaats kan innemen van het eigene, zijn enorm toegenomen. De luidspreker, de film, de radio, die in ruimen kring een bewustzijnsvernauwing kunnen geven zoals vroeger een oratorisch talent het slechts voor een luttel aantal toehoorders vermocht, het zijn even zovele banale technische verschijnselen, maar met dat al gaan zij meer en meer massapsychologische gevolgen teweegbrengen en den mens kneedbaar maken, hem onttrekken aan zijn innerlijke en ook aan de uiterlijke | |
[pagina 21]
| |
realiteit. Op zuiver uitwendige gronden is dus reeds de mogelijkheid van hysterisering van de massa belangrijk toegenomen. Voorts doet zich in sterkere mate voor een vergeestelijking van de macht. Wij leven in een tijd waarin men niet meer gedwongen wil worden door de physieke macht van de overheid, maar waarin men zoveel mogelijk de eigen overtuiging in de macht belichaamd wil zien. Wil iemand dus tot de macht komen welke de huidige vrijheidslievende mens nog genegen is te aanvaarden, dan moet hij zijn streven naar macht kleden in een aan beginselen ontleenden ideologischen vorm en trachten aldus de geestelijke situatie te beheersen. Dit hangt wederom ten nauwste samen met het verschijnsel van de democratisering van de macht, waarbij dus deze macht bereikt wordt via den volkswil. Wil men dezen laatste winnen, dan moet men dit doen met middelen die bepaaldelijk ten opzichte van de grote massa effect beloven. Deze gehele situatie roept, uiteraard niet steeds maar toch met een verhoogde kans, als leider dat type naar voren waarin de wil tot macht en het vermogen een voorstellingswereld in het leven te roepen, welke de massa fascineert en haar zo nodig allerlei realiteiten kan doen vergeten, samengaan. Anders gezegd: verschillende belangrijke en voor de laatste generaties typerende factoren werken samen om leiders naar voren te brengen die het z.g. hysterisch karaktertype vertonen, welk type, zoals de psychologische samenhang meebrengt, juist bij uitstek geschikt is om de volgelingen te hysteriseren. Dat derhalve een figuur als Hitler, die ongetwijfeld een hysterische persoonlijkheid was, het Duitse volk, dat op dit punt in het bijzonder ontvankelijk blijkt te zijn en bovendien in het bewuste tijdperk reeds in een labielen toestand verkeerde, met het arsenaal van de moderne techniek hiervoor genoemd, wist te brengen tot waar hij het gebracht heeft, is niet een toeval maar een voorzienbaar resultaat van medewerkende factoren als de hier besprokene. Dit brengt dus mee dat het experiment, zoals door Hitler genomen, onder de nu eenmaal gegeven omstandigheden voor herhaling vatbaar lijkt. Dit laatste brengt mij nog een ogenblik op het terrein van de criminologie. Evenals men hetgeen er geestelijk met den mens gebeurt noodzakelijkerwijs in steeds groter verband zal moeten zien, zo zal men ook het verschijnsel van de criminaliteit niet slechts moeten bezien in zijn individuele aspecten, wat in een samenleving de ene persoon misdoet tegenover den anderen, maar daarnaast vooral ook oog moeten hebben voor de criminologie-in-het-groot, de macrocrimino- | |
[pagina 22]
| |
logie, waarin factoren als de hier besprokene een overwegende rol gaan spelen. Het heeft dan ook weinig zin alleen stil te staan bij den individuelen dader met zijn aanleg beneden het gemiddelde, zonder oog te hebben voor de omstandigheid, dat de onwil of het onvermogen van de beter aangelegden om voor een voldoende nakomelingschap te zorgen dit gemiddelde bij voortduring in gevaar brengt, aan den ondermaatsen mens steeds meer voet geeft, hetgeen voor de Westerse cultuur het schot in den rug betekent. Het heeft evenzeer weinig zin alleen het verloop van de gewone economische criminaliteit na te gaan of zich te verheugen over de daling van de gewone agressieve criminaliteit in de laatste generaties, zonder zich tevens rekenschap te geven dat bepaalde massapsychologische factoren, zoals hier besproken, rakend dus de zich ontwikkelende geestesgesteldheid en haar gevolgen, deze individuele criminaliteit in belang geheel kunnen overvleugelen. De ten onzent berechte oorlogsmisdadigers geven hiervan een voorbeeld. Dat zij, die van de hier nagegane grotere mogelijkheden het geestelijk avontuur te doen vastlopen, misbruik hebben gemaakt door het geven van verkeerde leiding, hiervoor verantwoordelijk worden gesteld in Nürnberg en elders, betekent ook voor den criminoloog een nieuw begin. Wanneer wij thans tot slot overzien hoe het avontuur van den geest ons in bepaalde opzichten in een impasse heeft gebracht, de opgebouwde traditie topzwaar schijnt te worden voor het biologisch substraat, in het bijzonder de techniek zodanige afmetingen gaat aannemen dat de homo faber dreigt te bezwijken onder zijn instrument, dan komt vanzelf de vraag op, of verwacht mag worden dat een toekomstige ontwikkeling van de besproken factoren de gerezen moeilijkheden, vooral het oorlogsgevaar, zal weten in te perken. In de voortgaande ontwikkeling van de techniek en alles wat daarmee samenhangt zal uiteraard moeilijk verandering zijn te brengen, en men kan slechts gelaten afwachten welke verdere divergenties of nieuwe destructiemogelijkheden hieruit zullen voortkomen. Wat betreft het aanleg-niveau kan men zeggen, dat de mensen de ontwikkeling daarvan in zekeren zin zelf in handen hebben, doch de daarbij gebleken tendenties geven weinig hoop. Slechts met betrekking tot den inhoud der projecties, welke de mens zich in zijn onzekerheden maakt en waarin hij een richtsnoer voor zijn handelen zoekt, bestaat er naar mijn gevoelen nog speling. Van deze projecties zou dus wellicht nog enig heil te verwachten zijn. Over deze dus nog een laatste woord. | |
[pagina 23]
| |
Tussen den vitalen onderstroom, het driftleven van den mens, en zijn geestelijken bovenbouw moet uiteraard een zekere harmonie verlangd worden. Bij dit proces van harmonisering wordt de inhoud van die projecties meer in het bijzonder van belang. Die inhoud behoort wel tot het meest wisselend bezit van de mensheid, gezien de verscheidenheid in de individuele of collectieve doelstellingen, normen of idealen en in de projecties welke daarbij houvast moeten geven. Genoemde innerlijke harmonisering nu zal het best kunnen geschieden door middel van psychische inhouden, welke aan de beide bestanddelen van de persoonlijkheid, die onderlaag in dien bovenbouw, verwant zijn, welke dus zelf voortkomen uit de affectieve sfeer en toch een ordenend beginsel in zich dragen. Bovendien zullen zij moeten worden getoetst aan den maatstaf, gegeven door den karakteroloog Häberlin, dat de zuiverheid, de geestelijke waarde van idealen eraan kan worden afgemeten, of zij zich richten op een idee, op iets buiten de subjectiviteit van den volgeling, buiten het persoonlijk gewicht ook van den leider. Hoe meer het ideaal zelfdiscipline en zelfoverwinning verlangt, de eigen eer of andere egocentrische doeleinden niet zoekt, des te hoger staat het. Men kan hieraan toevoegen dat, hoe meer de aan de mensen voorgehouden idealen zich richten op een doel ver buiten en boven hen, op een zaak welke dient te worden nagestreefd ongeacht het belang - en vooral het stoffelijk belang - dat men daarbij zelf heeft, hoe meer zij ook uitgaan van een gelijkheid van de mensen onderling in hun wezenlijken aard, des te minder kans er bestaat dat de idealen zullen worden misbruikt om de mensen tegen elkaar in het harnas te jagen, des te meer ook aldus gerichte doelstellingen de andere, welke wel op onderlinge agressie aansturen, zullen kunnen temperen, daar toch het binden van de psychische energie aan bepaalde waarden vanzelf belemmert dat deze naar elders afvloeit. Het is niet aan twijfel onderhevig dat bij uitstek een bepaalde projectie, de religie, mits ontdaan van onzuivere bijmengselen van materiëlen of egocentrischen aard, en vooral bezien in haar affectieve betekenis, aan dezen hoogsten vorm van ideaalstelling voldoet. Ik noem haar een projectie, aangezien zij, zuiver psychologisch bezien, dus ongeacht haar waarheidsgehalte, hieronder gebracht zal moeten worden. Met mijn conclusie blijf ik dan echter, naar mijn gevoelen, ook binnen het bereik van de psychologie. |
|