Streven. Jaargang 3
(1949-1950)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
InleidingHET is enigermate een bedenkelijk geval geworden met Gezelle. In 1930 bij de honderdste verjaring van zijn geboorte was het al Gezelle wat de klok sloeg. Thans, in 1949 bij de vijftigste verjaring van zijn dood, lijkt zijn straalkracht ook wel dood te zijn. Men kan het betreuren. Men kan pogen een nieuwe belangstelling te wekken voor den ontegensprekelijk groten dichter. Maar feiten zijn feiten. En een feit lijkt het wel dat zijn invloed en fascinatie stierven en dat de uitgave, de jubileumuitgave, zo geleerd en monumentaal, een grafmonument schijnt geworden. Natuurlijk is de faam en belangstelling van de literaire wereld of het literaire wereldje nog geen criterium voor de belangrijkheid en fascinatie van een dichter. Een kwajongen, hoe geniaal ook, zoals Rimbaud, geniet meer belangstelling dan die macht en schakering van groeiende en rijpe menselijkheid die Vondel's werk en persoonlijkheid is. En nochtans... De mode in de letterkunde is luimig voor een ironische geestesbeschouwing omdat ze inderdaad zo met luimen en bevliegingen meevliegt. Maar in Gezelle's geval evenals in dat van Perk en Rimbaud was er toch ook een hele vertedering van aandacht mee gemoeid omwille van het leven zelf van den dichter, den verborgene, miskende, vereenzaamde, het slachtoffer misschien van hoge onverschilligheid der kerkelijke organisatie voor een zo gevoelig kind als een dichter is, een snaar die in de antiklerikale Nederlanden en in de sferen der medelijdende vrijdenkerij een altijd even grage als gemeenplaatsige weerklank vindt. Zelfs een H. Roland-Holst die een overigens heel sterk waarderende bijdrage over Gezelle schreef, maakt zich niet af van een onbewust superioriteitscomplex waar ze zijn priesterschap en plaats in de kerkorganisatie ziet als een soort beveiligingsbehoefte van den dichter die liever schaap in de stille kudde dan persoonlijkheid was die eigen levensruimte uitbouwde. Er | |
[pagina 25]
| |
is dus wel genoeg smaak van romantiek en problematiek met Gezelle als mens gemoeid om hem in de eeuwen der eeuwen tot object van een letterkunde te maken die liever kijkt naar de letterkundige zelf dan naar de werken. En voorzeker heeft de hemelse Gezelle, met een hemelse humor, geglimlacht om de pathetiek dier vertedering die zich over zijn aardse levensloop boog. | |
Grootheid en beperktheidAls het geval Gezelle nu zo boeiend was, vanwaar de huidige verlatenheid? Waarschijnlijk omdat de geestelijke behoeften van de tegenwoordige generatie groter en ruimer werden. Gezelle is een groot dichter, zoals een geleerde een groot filoloog kan zijn. Maar een groot filosoof of denker is toch menselijk boeiender dan een groot filoloog of een groot mathematicus. Het werk van de wijsgeer, de denker, de mensenkundige grijpt meer aan en sleept mee. Tenminste de gelijkgezinden en de bij begaafdheid congenialen. De eenvoudigen zullen zich meer thuis voelen bij een Gezelle, maar de vooruitstrevenden naar den geest, de hongerigen naar hartstochtelijker of dieper menselijke spijzen zullen meer hebben aan Hadewych, Ruusbroec of Shakespeare. En er is een geestelijke groei in de Nederlanden gekomen die in geestesstructuur boven de beperkter eenvoud van de Gezellemens is gaan stijgen, en zich niet meer aan hem kan vergapen, en alleen welbewust Gezelle kan bewonderen. Als een bewonderingswaardig, maar een beperkt schrijver verschijnt hij nu. En die beperking schijnt wel te liggen aan zijn verwaarlozing van het boeiendste wijsgerig en literair object: de mens zelf. Verwaarlozing diene men hier goed te begrijpen. Het gaat hier niet om een practische verwaarlozing van den mens. Gezelle is zielzorger geweest en heeft als dusdanig meer liefde en belangstelling overgehad en meer dienende en schenkende liefde aan zijn medemensen betoond dan Vondel of Shakespeare wellicht. Maar als kunstenaar heeft hij de mensen niet met diezelfde wijdheid en diepte gepeild en uitgebeeld en het door hem uitgebeelde van de mensenziel is niet bijzonder opvallend of bizonder boeiend. En klaarblijkelijk, want ik wil eerlijk zijn, was dit ook Gezelle's aanleg niet. Men kan in Gezelle's voorliefde voor de eenvoudige, de welhaast vereenvoudigde en onverwikkelde mens een welbewuste en beginselvaste voorkeur zien. Maar er is meer. Die voorkeur kwam uit zijn diepste menselijke aard. Gezelle is levenslang de zoon geweest en gebleven van de eenvoudige volksmens, de tuinier Pieter Jan Gezelle niet alleen naar het bloed maar ook geestelijk. Men krijgt zowat de indruk dat zelfs zijn grootse ontdekkingstochten in de | |
[pagina 26]
| |
wereldliteratuur, die zijn leraarschap in poësis zo meeslepend en voor de sukkelaars of verstarde blokkers zo hopeloos maakten, als de reizen zijn geweest van een bloemenkweker in wildvreemde landen. Niet zozeer de grootsheid der landschappen, niet zozeer de ziel van volken en mensen maar de bloemen boeiden hem. Literair gezien heeft hij zich ondergedompeld in tweederangsauteurs als een Longfellow van wiens 'Hiawadha' hij een geniale vertaling bezorgde. Geniaal om de echte hovenierszorg aan den tuin der taalplanten besteed en waar zijn eigen menselijke en dichterlijke grootheid hoorbaar is aan de muziek. Maar al betreuren de uitgevers van de Jubileumuitgave het dat hij zijn schier onbegrensd taalvermogen nooit aan de vertaling van een genie der wereldletterkunde heeft besteed, persoonlijk vrees ik ervoor dat Gezelle dit niet had aangekund. Hij zou wellicht hopeloos aan het woordenpeuteren zijn gegaan, aan het fijnzinnig en geniaal diamantslijpen van détailschoonheden, maar waar zou de flitsing en de sublieme, scherpe, mannelijk bondige en rijpe zeggingskracht zijn gebleven? En waarschijnlijk ook beschikte hij niet over het taalinstrument om dat aan te kunnen. In het algemeen beschaafd voelde hij zich onwennig. En het lijkt nu eenmaal een feit dat de gemoedstoon van een dialect dat gouwtaal is gebleven, hoe gemoedelijk ook, niet die van rijpe bewustheid, van verheven mannelijkheid doordrongen toonaard bezit van een door denkers en hogere kultuurkringen geijkt taalinstrument. Men moet maar Gezelle's vertaling van de Goddelijke beschouwingen lezen om gewaar te worden: zo mag een denker niet schrijven. Het flitst niet. En zo mag een mensenpeiler ook niet schrijven: het musiceert, maar het spreekt niet door. Shakespeare had met zo'n taalvoorkeur niets kunnen aanvangen. Trouwens, hoe men ook over deze beschouwingen moge oordelen, feit is dat Gezelle's mensenkundige, psychologische poëzie als het ware wat vernuftig stroef en onmondig is gebleven. Hij schreef een in geheel de wereldletterkunde waarschijnlijk wel ongeëvenaarde natuurpoëzie. Als dusdanig blijft hij een dichter van unieke grootheid en onvervangbaarheid. Zo sterk is zijn kunnen en zo verfijnd zijn impressionisme, zo evocerend en doordringend zijn natuurbeelding dat men zich afvraagt of de natuurpoëzie eigenlijk niet met Gezelle begint en eindigt. Ook de mystieke grootheid, de symboolbeleving van die natuur als het gesprek van den Oneindige met de mens, het bewonderend dichtkind, speelt als een onmiskenbare en grote muziek, een levensfluidum van geheimzinnige schepping doorheen dit weergaloos verfijnd natuurbeleven en uitbeelden. Maar al is dit beleven groot, men kan het moeilijk groots noemen. En het lijkt wel alsof de schep- | |
[pagina 27]
| |
ping en de Schepper aangevoeld worden met de ietwat schuwe, détail-zoekende, schalks-volkse en gevoelsonhandige kleinaandacht van de typische volksmens. Geen avonturier is het, geen wijsgeer of Paulinisch theoloog die door het landschap reist, maar Gezelle de zoon van den tuinman. Naar bomen, bloemen en bladeren, naar vlinders en muggen en vliegen zoekt hij in het landschap; maar is hij wel gevoelig geweest voor de atmosfeer van het landschap, de volle ruimte, het ademen van de lucht en de zee? De grote atmosferische aanvoeling van Gorter's Mei is in Gezelle's reeksen na reeksen van kleinere gedichten nooit zo uitgebeeld geraakt. En wellicht kunnen we aldus toch weer in zijn natuurpoëzie iets van die beperktheid waarnemen die zijn menselijkheid minder fascinerend maakt. | |
De Gezelleconjunctuur.Gezelle heeft tegen zijn levensavond en even na zijn dood een uiterst gunstige conjunctuur gekend: we zouden ze de fragment-conjunctuur mogen noemen. Wij zijn daar trouwens nog niet doorheen geworsteld. De grote hoop der critici, al roepen ze om grote werken, staat uiterst schichtig als dit grote nu eens op hen afkomt. En uit een soort onwennige verlegenheid warmen ze nog maar eens de slagwoorden der Tachtigers op van plastiek, oorspronkelijke beeldspraak en zelfs - o herlevende pruikentijd, - van duidelijke verstaanbaarheid! Dat in de poëzie b.v. een bundel waarlijk als geheel moet doorgewerkt en doorgelezen worden, schijnt bij velen een bovenmenselijke taak en eis die ze bepaald gemelijk en kregelig maakt. Zoals de Tachtigers zitten ze nog met een bloemlezersmentaliteit behept en doen graag hele bundels cadeau voor één vers waar ze in vallen om vaak even willekeurige als wispelturige redenen. Het gezoek naar 'zuivere poëzie', liefst versregel na versregel, heeft de hele bloemlezingshalstarrigheid eerder verergerd dan verbeterd. Nu, aan die behoefte van poëzie bij kleine slokjes, 'dropke na dropke', kwam Gezelle buitengewoon tegemoet. Een bundel bouwen heeft hij nooit gekund. Maar zijn dichtkunst bestaat uit fragmenten die een Vondel nooit zo schitterend had kunnen schrijven. En de Tachtigers zijn vaak de aanbidders geweest van het schitterend fragment, de liefkozers van één scherpbeschrijvende versregel en de beluisteraars van een paar klanknabootsende experimenten. De taal op zichzelf is hun een bijna krankzinnig vereerde en verheerlijkte wezenheid geworden en zo vonden ze alzijds het wonder van Gezelle. Voeg daarbij dat de strijdende Vlaamse katholieken nu eens een dichter naar hun hart, en men zou soms willen zeggen naar hun bravemensenfor- | |
[pagina 28]
| |
maat hadden gevonden en dat vele brave mensen in Gezelle de grootheid van de simpele mens en dus ook hun eigen grootheid verheerlijkt zagen. Tenslotte voelen velen zich nogal erg ongemakkelijk in de 'moeilijke' poëzie, en die van Gezelle was nu eens eindelijk 'gemakkelijk'. Er bestaat zoiets als een weerwraaksmentaliteit, zelfs van de allerbeste en allerbraafste mensen, op al wat hoog en moeilijk is. 'Kijk eens dat is toch ook echte poëzie en dat is tenminste eenvoudig.' Men voelt het verborgen verwijt aan het adres van de hoogvliegers in volle vlucht of vertrekkensklaar. Misschien kon die laatste soort van onnavolgbare luchtkunsten weerhouden worden! Gezelle, daar kon men aan en bij en misschien kon men hem even gemoedelijk navolgen. Zelfs Kempenaren probeerden bloeiende twijgen en stille heiden in West-Vlaamse literatuurtaal na te tekenen. Soms met verrassend goede resultaten en al die oefeningen hielden heel zeker dit goede in dat het juiste, rake, onopgeschroefde woord de rhetoriek van Bilderdijk en Schaepman kwam verdringen en vervangen. Alleen moet men niet verwonderd zijn dat die kleinkunst op den langen duur vermoeiend werd en dat een mens niet levenslang op het peil blijft van de humanioraleerling voor wie Gezelle soms ideale kost blijkt. Dit bevat geen kleinering voor de dichter in Gezelle, want geen leeftijd is eigenlijk gevoeliger voor het wezenswonder der poëzie op haar zuiverst dan die jongelingsjaren. Maar de jeugd voelt wellicht ook evenveel voor metaphysische levensbeseffingen, voor een soort geheimzinnige, romantische, veroneindigde levensgrootheid, voor het sociale, het opstandige, het wereldomwentelende; en de rijpere man voor de mensenkunde en mensenpeiling; en hier liet Gezelle's poëzie geen bevrediging. We beleven nu, na een soms dolle en eenzijdige Gezelleverheerlijking, de afzijdigheid van een generatie voor wie een grootsere wereld dan de zijne openging. En wellicht heeft men ook in die vroegere periode onvoldoende het mensheidsbeeld beschouwd zoals het in Gezelle's dichtkunst wordt geschetst. | |
De profetische eenvoud.Zelf is Gezelle een man van eenvoudig geloof en eenvoudig berusten in de traditie geweest. Maar met een geniale macht van voorgevoeligheid heeft hij de moderne ontreddering beseft. Misschien mag zijn poëzie voor een groot deel als een grimmig verweer beschouwd worden van de negentiendeeuwse, rustig-eenvoudige, nederige mens tegen een geest die groots en gevaarlijk was, en de Nederlanden tot een geestesgroei en inspanning van nieuwe synthese zou dwingen, waartegen Gezelle, die geen denker was, niet opgewassen bleek. | |
[pagina 29]
| |
Een gewoon volksmens zou dit nieuwe ternauwernood voelen komen. De geniale volksmens die Gezelle was, de dichter, de artist die een voorhoedemens in de kunst was geweest en een meetrillende met de artistieke luchtstromingen soms jaren vooraf, was een bezetene van voorgevoelens hoe het in Vlaanderen zou gaan worden. Als een echte profetie, die door staatslui grondig en dagelijks mocht overwogen worden klinken de Tijdkransverzen: 'Het slot van de wereld, tot dat zij vergaat,
is 't heilig geheem van den huwlijken staat,
tot één Sacrament van de zeven
door God in zijn goedheid, verheven.
Verstonden ze 't allen zo gij, Man en Vrouw,
die eerbaar, godvruchtig, oprecht en getrouw,
malkaar voor den Heer zijt gegeven,
om ééns, gij die twee zijt, te leven!
Verstonden ze 't allen, zo wierd heel ons land
een hof, vol van prachtige blommen geplant,
daar God hovenier zou van wezen,
en daaglijks goe vruchten uit lezen.'
(Tijdkrans, Dondermaand' De kerels, ze waren zo boos en zo bot')
Niet om de poëzie moet men zo'n verzen allereerst lezen, maar om de mens Gezelle en zijn houding tegenover de mens te ontdekken. Bijna als een kultuurhistoricus of wijsgeer staat hij tegenover de mensen die zijn gedachte in de begrijpelijke eenvoudige taal van den onderpastoor rijmt. Hij voelt aan dat een beschaving het veiligst en vast staat op de vaste natuurordebeleving en het geloof van de gewone, eenvoudige mensen. De eenvoudigen die zijn zielsgelijken zijn. En van wie hij de klassieke liefdes en verbondenheden met algemene formules beschrijft. Familie, volk, hier het Vlaamse volk, het Godsvolk, God. Als een gevaarlijke vijand van die natuurordening of bovennatuurlijke maar in alle geval goddelijke ordening verschijnt 'de Staat'. Het nieuwe afgodsbeeld de Staat, als hij het daarover heeft wordt hij grimmig! Met reden zouden wij denken, die totale oorlogen, totale politionele bemoeialzucht en staatsalmacht leerden kennen! En ook zijn er gedachtenstromingen van ontkerstening en menselijke hoogmoed die deze ordening bedreigen. Al van in de Dichtoefeningen horen we zijn vermaan en verweer en het komt in zoveel gele- | |
[pagina 30]
| |
genheidsgedichten weer op en met de grimmige spotlust van de volksmens die geen schakering kent, en die tegelijk verbazend raak ziet: 'k Zie één verandering:
de mensen lopen heden,
al 't gene omhogehielp
onachtzaam afgesneden,
hun hoofd omlegewaards
ten nieuwen val bereid,
den nieuwen afgrond in
van hun hooveerdigheid!
(17-9-1896.)
'Al 't gene omhogehielp onachtzaam afgesneden', dit bevat in profetische kiem wat veertig jaar later de dichteres van het socialisme in haar lekespelen schrijnend zou betreuren. Misschien zou een wijsgeriger en milder aangelegde geest dan Gezelle met een onspeurbaar weemoedsgemonkel hebben toegezien en gezegd dat mensen hulpeloze ervaringswezens zijn die eindeloos moeten beleerd geraken aan eindeloze stoten tegen de ruige muren der werkelijkheid. Maar zo'n kijk vereiste wellicht de mildheid van een machtiger geest, van een geheel in God levende, mystieke geest. Al heeft Gezelle in zijn leraarstijd prachtig, of liever eerder gemoedsdiep, de rouwmoed van de broze, ondankbare mens aangevoeld en vertolkt en de Goddelijke ontferming, nooit lijkt hij de mystieke macht en mildheid te hebben bereikt van die andere priester, de zalige Ruusbroec, die vanaf zijn eerste werk 'Van den rijke der gelieven' aan het spreken was uit de diepten der Goddelijke vanzelfsprekende mildheid: 'Deze mense die vol caritaten es ende goedertierenheiden, hij es gelijk Gode na godlijker nature ende ook na zijnre mensheid. Want na zijnre godlijker nature es Hij zo genadig ende zo goedertieren: wie dat Hem roert ochte gerijnt, Hij vloeit over in allen gaven; ende Hij es vol compassieën ende mildigheiden want Hij heeft geschapen ende gegeven hemelrijke ende eerdrijke met al den creaturen die er binnen zijn den mense te dienene, op dat hij Hem getrouwe zij. Ende Hij heeft Hemzelven geloofd (= beloofd) in onbegrijpelijker vroude (= vreugde) op dat er hem de mense toe keren wilt. Hij es langbeidende ende verduldig na keer des mensen, ende lijdet ende gedoget menigvuldige kwaadheid ende ongerechtigheid der mensen in groter zachtmodigheid.' Alleen reeds aan de serene en rustige, verhevene muziek van dit proza hoort men hoe de Goddelijke Oneindigheid de geest van Ruusbroec heeft ingepalmd en al het wereldkwaad als een | |
[pagina 31]
| |
nietige geschapenheid wegstraalt voor den kalmen glans van zijn milde Onmetelijkheid. En toch is Ruusbroec - maar dat spreekt vanzelf daar het gebeurde met een mystieke en Goddelijke helderziendheid - veel dieper en subtieler in de mensenpsychologie en haar diepere zondetypologie doorgedrongen dan Gezelle. Maar Gezelle heeft die mystieke beleving niet bereikt. Hij reikte niet uit boven het vroomheidsbeleven van de eenvoudig-vurige kristenmens, wat al heel schoon is, tussen haakjes gezegd, maar niet die diepere en grondiger beleving van liefde tot de hoge Drievuldigheid en tot de mensen is, zoals die uit het werk onzer grote Middeleeuwse mystieke schrijvers aanklinkt. Tot in zijn religieuze dichtkunst toe blijft Gezelle dan de gezegende vertolker van de eenvoudige. En dat is merkbaar aan het peil en de klank van zijn liefde voor de mensen, want liefde tot God en liefde tot de mensen zijn één, en zoals men geen eigenlijke mystieke Godservaring bemerkt bij Gezelle zo voelt men ook niet die serene, rustige, barmhartige mensendoorgronding aan welke uit Ruusbroec tegenstraalt. Men zou zelfs kunnen zeggen dat Gezelle de eenvoudigen als het ware te braaf heeft opgevat en nergens blijk geeft van die feilloze mensenkijk der diep-geestelijke mensen welke bij de eenvoudigste zielen de geniepigheden en duisterder roerselen doorzien: 'Goenavond, Jan;
goenavond, Joos;
goenavond, al te zamen:
tot morgen! Smake
uw eten, en...
Zo moge 't wezen! Amen.'
(Rijmsnoer, Goenavond, 22-10-1896.)
is typisch voor dat idyllisch beeld dat Gezelle van de eenvoudigen, van de landslui ophangt. Maar wat een veten, afgunsten, begeerten, hoogmoed, kwaadspreken en geniepigheid achter de goenavonden en goemorgenden van kleine steden en dorpen verborgen liggen schijnt hij, als dichter tenminste, te hebben voorbijgezien. En ook de verfijnde smarten, verduldigheden, vreugden en hoogheden der ziel die in zo'n eenvoud schuilgaan. Hij ziet de eenvoudigen juist in het schier uiterlijke eenvoudsmoment en bijna meer als een folklorist dan als een psycholoog. Men zou met een lichten glimlach kunnen zeggen dat hij de mensen zag zoals ze de ideale parochianen zouden zijn voor een pastoor die een echte, argeloze brave mens is: braaf, rustig, werkzaam, trouw ter kerke, met een paar leuke eigenaardigheden of kleine gebreken, en die, als er al iets bozers of subliemers in hen zou omgaan, het | |
[pagina 32]
| |
zorgvuldig zouden verbergen om hun brave herder geen psychologische schok te bezorgen. | |
Bondigheids- en humorpsychologieMéér dan nadrukkelijk beschreven heeft hij de rijkheid van de eenvoudigen geuit, omdat hijzelf een geniaal-eenvoudige was. En het wordt hoog tijd, in onzen tijd van nodeloze verwikkeling, de kracht en het evenwicht van de grote eenvoudsmens te peilen en te verheerlijken, die Gezelle was en zoals Gezelle hem zag. Want er is veel meer mensenpeiling en psychologie in Gezelle dan men tot hiertoe heeft laten uitschijnen. En met een geniale flitsing komt die peiling op. De twee en twintigjarige Gezelle is seminarist en theologiestudent. Hem bereikt het nieuws van het overlijden van een wichtje, amper zeven maanden oud en zoontje van een eenvoudige barbiersfamilie van Roeselare met wie hij in zijn leerling- en portierstijd bevriend was geworden en met de macht en bondige eenvoud van de grootmeester schreef hij, de twee en twintigjarige: 'Een kind ontsliep:
wie anders weet
als moeders herte ervan,...
Waar heeft hij dat aanvoelen van de moeder vandaan? Die eenvoud die recht naar het hart van de psychologische toestand gaat? Die zo naakt, eenvoudig en diep het eeuwig-menselijke, het eeuwigmoederlijke raakt. Men zou aldus eens al de zielgedichtjes van Gezelle opnieuw moeten lezen om te zien hoe hij de mens met de pennetrek van de grootmeester in een paar lijnen neerlei bij wat de moderne existentialistische wijsbegeerte als het grens- en gunstgeval beschouwt om de wezenlijke mens te schouwen: het grens- en gunstgeval van de dood. In een paar rijmen geeft hij het wezen van de hele levensroman van de echte moeder: 'Mijn kinderkens, ik heb u al
dat geeflijk was gegeven:
mijn werkzaamheid, bij dag en nacht,
mijn liefde, en ook mijn leven!
God spare u nu! Ik ben verlost
terwijl 'k uw broerken baarde,
van 't leven dat maar lijen en was
voor mij, en wee op de aarde!...'
| |
[pagina 33]
| |
Tot zelfs de, trots al de christelijke levensmoed, klaagvolle overdrijvingsgeneigdheid van de dapperste vrouw die haar leven vooral als smartelijk ziet, werd hierin neergelegd, iets van wat hij zou noemen: 'van vrouwelijk misbaar' in tegenstelling met 'van mannelijk verdriet' uit het Borelingske. (Rijmsnoer 6-10-1896.) Zoals bij de aanvang van de dichtkunst bij de volken ligt de mensenwijsheid en mensenkunde van Gezelle in de didactische spreuken gecondenseerd. Soms van een soort fatalisme vol volks gezond-verstand dat weet hoe over alle twist en droefenis heen het leven doorgaat: 'eten en vergeten
mens en meze moet.'
(Rijmsnoer Mezen, 10-1-97.)
Meest misschien heeft hij die didactische mensenpeilingen gedicht vanuit de evenwichtige en schampere, wantrouwige humor van de volksmens voor alle grootdoenerij. Dat had hij van meetaf en wellicht is voor sommige zelfingenomen neo-humanisten Gezelle zo voorwerp van vergetelheid geworden omdat zijn stekeligheid zo ongenadig de ballonnetjes van hun zelfbelangrijkheid zou plat prikken. Ze passen tegenover hem zowat de leuze toe van 'doorgaan en vergeten' om zijn 'eten en vergeten' eens toe te passen. Wat een steek schuilt er niet in dat kleengedichtje van den dertigjarige leraar: 'Vele mensen zijn in nood,
vrezen vuist noch val noch stoot,
schrikken zelfs niet voor de dood,
spreken vele en liegen groot,
en doorlezen zware boeken,
om te leren... nesten zoeken!'
Het is misschien wel een van de soms niet geringe euvelen van de hoog en diep en alzijds ernstige Nederlandse mensen dat het hun wat aan humor ontbreekt. Op dat gebied zijn de Engelsen ons voor en wellicht heeft die Engelse humor ook de Engelandkenner, die Gezelle was, in zijn eigen Vlaamse leutelust en spotgeestigheid versterkt. Al lijkt die drastischer, snijdender en spottender dan de veel meer geestige en aristocratisch verfijnde humor van de beste Engelse schrijvers. Gezelle heeft wel niet die gechargeerde spot van Dickens, maar het luchtig indirecte van een Swift heeft hij voor de rechte aanval geruild onder de goedsmoedse vorm die hij bij de Vlaamse volksmens zo gemakkelijk in een spreukvorm aanneemt, of met de grimmigheid | |
[pagina 34]
| |
soms van de volkspredikant. Op dat gebied is de Dollemaand uit zijn Tijdkrans typisch. Het doorloopt ongeveer alle toonaarden van satire op den mens, al lijkt voor de volkse humor en het rake der spreuken zijn 'Vroeg...' vers het verblijdendst markante. Daar staan prettige en prachtige vondsten in als: 'Vroeg: “Mijn engelke!” Ei, 't is wel,
sterft het in geen duivelsvel!
Vroeg: “'k Ben Vlaming!” hand op 't herte.
Nu? Een franse tuimelperte!
Vroeg was 't Geevaert, milde en breed,
die nu vrek Van Houthem heet.
.........
Vroeg en zult ge 't vier niet blussen,
speelt er minne of munte tussen.'
Zo ook zijn de laatste voltreffers van zijn Rijmsnoervers 'Enne...' in hun genre overprachtig: ''k Ben democraat en flamingant'
- God spare ons van de weerga, want,
den vogel aan zijn veren, enne...
den boom ik aan zijn vruchten kenne.
''t Gelove staat op mij gestut,
en, ware 't niet van... 'Tut, tut, tut:
den vogel aan zijn veren, enne...
den boom ik aan zijn vruchten kenne!'
Aan de vruchten van den Gezelleboom kan men hier ook de onvervalste Gezelle kennen, die door zoveel romantische en zalvende gemoederen voorbijgekend is geworden! Misschien zou men zo'n verzen op rekening van de gemelijker oude dag willen zetten, maar ook de dertigjarige leraar beschikte reeds over die volkse spotgeestigheid; zoals zelfs al blijken kon uit de hele toonaard van het gedicht op de opgemaakte vogels uit de Dichtoefeningen. Al lijkt zich die spotgeestigheid met de jaren te hebben ontwikkeld. | |
De mensvervreemdeDe mens in zijn trotsheid en verwikkeling heeft nooit op erg goede voet gestaan met Gezelle. En het lijkt wel of die onwil om de mens te peilen in zijn poëzie als het ware uit een tweevoudige zielsbron voortkomt. Een religieuze en een afweerreactie van het schuwe in hem. | |
[pagina 35]
| |
Religieus uit zijn verschrikte afkeer voor het zondige en Godtergende in den mens en misschien meer nog voor het besef dat de mens toch zo niets en onbelangrijk is tegenover de Oneindig-belangrijke God. En de afweerreactie werd geboren uit die gemoedswonde van zijn verstoting uit Roeselare. Men moet natuurlijk niets overdrijven, maar het lijkt toch wel dat er een soort breuk te bespeuren valt in zijn leven. Dieptepsychologen zouden wellicht van een trauma gewagen. Er zijn van die levensgebeurtenissen die een machtige en trillende ziel tot in haar gevoeligste en diepste vezelingen raken. Bij Vondel is zo heel zijn geest aan het steigeren gegaan bij de politieke moord op Oldenbarneveldt. Het was of de grondvesten der wereld voor hem werden geschokt door die aanslag op de Rechtvaardigheid en Vondel wordt telkens grimmig en geweldig als die tere en edel-zere plek bij hem wordt aangeraakt. Bij Gezelle is het minder een objectief sociaal gebeuren, maar zijn eigen gebroken loopbaan van priesterleraar die een wonde schijnt te hebben geslagen en op zijn verder leven te hebben gedrukt. Maar in plaats van stormend en toornend in een orkaan van wrekende poëzie zich te gaan uitspreken, die tegelijk uiting en strijd was die de dichter schavot en galg nabijbracht zoals Vondel, verschuwde Gezelle en werd geheim-afkerig voor dat zo vreemd en wreed, zo driftig en wondend wezen dat de mens is. Misschien was hijzelf door zijn succes wat verstrikt geraakt in de ijdelheids- en eerzuchtsroerselen, in de hoe edel ook toch altijd onrustig makende ambitie en werkfierheid van de grotemensenwereld. Heel die wereld, ook voor zover hij in eigen ziel was doorgedrongen, zwoer hij af, hij de dichter, het genie, de kindmens, trok zich terug in de sfeer van het kind en het in de Goddelijke ruimte zich bevrijdende Godskind. Op 4 Oogst 1860 op de trein van Brugge naar Roeselare, met de zekerheid van zijn nieuwe benoeming, het zijspoor waarop het hinderlijk paedagogisch genie werd geplaatst, schreef hij, handbevend van het treingedaver, het klad van zijn: 'Gelukkig kind, dat ligt en laat geworden
al 't geen den mens zo driftiglijk beroert!
Gelukkig kind, dat niet en peist op morgen,
dat alles mint, en nijdig niets beloert!
Gelukkig kind, dat elken stap in 't leven
een stap vernaarst aan 't heilig kinderland!
Gelukkig kind, 'k zou alles, alles geven
voor uw geluk, mijn kind, dat ligt en roert in 't zand!'
| |
[pagina 36]
| |
Op de keerzijde van het blaadje papier schreef hij: 'Gelukkig die Gods woord aanhoort,
gelukkig die 't bewaart, al waar't
zo zwaar als 't Abraham vernam,
wanneer hij 't welbeminde kind,
zijn enig, ging, op Gods gebod,
gaan slachten met bereid-zaamheid!'
En op 8 Oogst was zijn wondegevoel verdroomd tot een stemming van eindeloos zingende weemoed: 'k Hore tuitend hoornen en
de navond is nabij
voor mij:
kinderen, blij en blonde komt,
de navond is nabij
komt bij:
zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij
komt bij:
'k hore tuitend hoornen en
de navond is nabij
voor mij!
De kleengedichten van Goethe zijn m.i. maar klein tegenover die weemoedige en schrijnende schoonheid, waarin een van de edelste eenvoudsmensen van een groot en kristelijk volk zich bondig en onvergankelijk doordringend uitsprak. Indien Gezelle een bundelbouwer was geweest als Henriette Roland Holst of van de Woestijne dan had hij deze verzen als een heerlijke en weemoedige finale kunnen bijeenbrengen voor de meest menselijke en psychologische bundel die hij schreef, de Gedichten, Gezangen en Gebeden, en waarin hij o.m. als de dichter van de beschermende, zielzorgende en kinderlijk-open vriendschap verschijnt waarvan 'Dien avond en die roze' de meest verfijnde dichtbloem is. 'Gelukkig kind, dat ligt en laat geworden al 't geen den mens zo driftiglijk beroert'. Het dichtkind Gezelle was in Roeselare aan het openbloeien gegaan voor de menselijke en mensgerichte poëzie evengoed als voor de God- en natuurgerichte. Maar het kind kwam tegelijk tot het besef dat het niet thuishoorde in die verwikkelde wereld van de geniepige afgunst, tegenstand, zalvende diplomatie en losschakelingsmanoeuvers waardoor hij eerst van poësis- | |
[pagina 37]
| |
leraar tot leraar in de taalbijvakken werd om eindelijk verplaatst te worden. 'Ben ik het nog die minne al die mij haten,' wordt door Dr. Allossery als een weerklank gehoord in dat gedicht der troostende genade: 'Blijdschap' van de spot en antipathie van sommige medeleraars... In alle geval kunnen we de indruk niet ontgaan dat de reactie van de grotemensenwereld Gezelle voorgoed heeft verstoten naar de gebieden van het kind 'dat ligt en laat geworden'. Hij had genoeg gekregen van 'den mens' en hij dook onder en ging schuil in de wereld der eenvoudigen. | |
De volkminnaarVan eenvoudige mensen heeft een genie niets te vrezen. Eenvoudigen zijn eenvoudig in hun liefde en bewondering. Nijd of afgunst komt bij hen niet op. Zij konden gerust de kunst, de dichtvaardigheid, de geleerdheid van hun kapelaan bewonderen, want ze hoefden zich daarin met hem niet te meten. En ze hadden daarbij, wel niet in die geniale maar toch in goede mate, de eenvoud die het genie kenmerkt. En de verfijning van de ambachtsman of de zielsverdieping die het klassieke mensenleed van verlies der dierbaren brengt, de gelatenheid der armoede of het vanzelfsprekend Godsvertrouwen maken hun zielen ontvankelijker en begrijpender dan vele 'beschaafde kringen' zouden wanen. Wat natuurlijk niet wegneemt dat die eenvoudigen ook soms krankzinnig primair en wreed in hun massareacties kunnen worden, wanneer ze propagandistisch opgeruid zijn. Maar de tijd en omgeving waren in Gezelle's leefdagen te rustig en het kwam ook uit dat het katholieke volk en zijn priester net eender voelden en reageerden op de godsdienstig-politieke strijd met het vrijdenkend en maçoniek liberalisme. Men kan zelfs in Gezelle's gedichten over de schoolstrijd en de liberalen de klank horen van die elementaire vechtlust van het volk, zoals men, ook in zijn soms vreemde opvattingen - het Hollands een protestantse taal, het algemeen Nederlands bedenkelijk verwant met de 'liberalen' - de schakeringsloze, zonderling bevooroordeelde vereenvoudigingsneiging van het volk kan waarnemen. Van dat standpunt uit blijven heel wat hogere kringen kultureel gezien 'volk'. Die éénvoeling met het volk der eenvoudigen, kwam natuurlijk nog uit een andere geesteshouding voort dan de verschuwing voor de 'mens'. Die éénvoeling is typisch voor Jezus, de Zoon Gods en Godmens, die kinderen en eenvoudigen verkoor en daarmee de Goddelijke voorkeur voor hen uitte en symboliseerde. Hijzelf was trouwens werkman geweest, schier heel Zijn leven op aarde. En in heel | |
[pagina 38]
| |
de zielzorg van het Godsvolk blijkt de drang om eenvoudigen en kinderen, om de grote hoop der mensen bij te houden, zich aan te passen, niet te hoog en moeilijk te zijn, het diepe en Goddelijke in volks-eenvoudige woorden en bevattelijkheid te vertolken. Door zijn priesterlijk ambt werd Gezelle aldus in zijn eenvoudsneigingen versterkt, in de veroverende en apostolische aandrift tot uitbreiden van het geloof wat in zijn missieverzen tot uiting kwam en tegelijk de romantiek kerstende van de voorkeur voor het wildverre en wildvreemde. Van daaruit ook kan men zijn Hiawadha-belangstelling andermaal bekijken vanuit de missieromantiek van een avontuur bij de Roodhuiden! Voor zichzelf had hij gedroomd van zielzorg in Engeland. Gelukkig voor onze literatuur en waarschijnlijk ook voor de wereldletterkunde bleef hij in Vlaanderen. Bij zijn eigen natuurlijk volk, dat hij zozeer in zijn volksaard aanvoelde en beminde dat hij weerom dat oud-testamentische ging benaderen van de versmelting van het natuurlijke en het bovennatuurlijke, uitverkoren Godsvolk, en zelfs van het landschap waarin het leeft. De Leie werd de Jordaan en een Vlaamse bruiloft doet hem denken aan Kana en Palestina en Vlaanderen wordt het: 'o Heilig Vlanderen, waar
is 't land dat neffens u mag staan,
of u geleken zijn, als God
de landen telt alwaar 't zijn volk
en Hij nog Meester is en Koning ende Keizer?'
(De zang der bruiloft in Ged. Gez. Geb.)
Misschien ware het goed hier terloops aan te merken hoe die veelgeprezen eenvoud van Gezelle eigenlijk de Goddelijke eenvoud benadert en geen armoede maar een alles-synthetiserende veelzijdige rijkheid is, die in haar dichterlijke en evangelische kracht de zwaarwichtige zelfgenoegzaamheid van zoveel theologen, politici, sociologen en andere versnipperingsverschijningen en verschijnselen overstijgt en bindt. Als men bedenkt hoezeer de geestelijkheid en de politieke wereld in Vlaanderen gezwoegd hebben op de oplossing van Vlaamse en katholieke beweging e.d., die Gezelle spelenderwijze in zijn poëzie samenzingt en uitzingt, dan voelt men aan hoeveel juistheid ligt in de eerbied van het volk voor de mens die dichter en priester is, die magische als een kind spelende en de levensvolheid van God en heelal en mensheid spellende kracht. En hoe men ook dreigt zo'n dichtkunst onrecht aan te doen door haar alleen zuiver 'literair' te willen schatten. Alle dichtkunst moet men toch, om haar volle zelfs literaire waarde te schatten, benaderen met de welhaast wetenschappelijk- | |
[pagina 39]
| |
aandachtige mensenpeilende blik die het heelal en mensheidsbeeld beseft dat er zich vanuit bewuste en onderbewuste synthese-volheden in uitspeelt en achteloos-rijk uitzingt. Zo kunnen we soms in Gezelle's verzen zelf een geestelijk zelfportret vinden als dit zielgedicht voor een confrater: E.H. Van Coillie, overleden 20 Juli 1888, een oudleerling van zijn poësis: Hij, dichterlijk begaafd,
en heeft in al zijn wegen,
maar op het waarlijk schoon
een wondrende oog geslegen;
en 't, in zijn eigen taal,
beschreven onbeschaamd.
Gods volk lag hem aan 't hert,
hij minde't, en, bekwaamd
als Priester en als Mens,
om met het Volk te leven,
heeft hij getrouwiglijk
hemzelven 't Volk gegeven.
Waarschijnlijk zou Gezelle de werkelijkheid van het Godsvolk, van de Kerk als uitverkoren volk van God, niet zo helder hebben aangevoeld zonder zijn samenvoelen met eigen volk, zonder zijn verfijnd en geniaal nationalisme. 'De liefde tot zijn land is ieder aangeboren' was een van de slotaccoorden uit Vondel's Gijsbrecht van Aamstel. Evenals Vondel is Gezelle de zanger van zijn volk geweest maar de 19 eeuwse West-Vlaming leefde in een andere volkstoestand dan de 17 eeuwse Amsterdammer. Minder Groot-Nederlands dan de schrijver van de Leeuwendalers die het diepste drama onzer volksgeschiedenis, de scheuring van Noord en Zuid, meegeleefd had en niet vergeten kon, leefde Gezelle een ander drama mee: dat van de verfransing van het Zuiden; kleingeestiger, burgerlijker, want gedragen en opgedrongen door de kleinelui's ijdelheid van een pronkende en pralende en zelfs nu nog niet geheel uitgestorven negentiendeeuwse burgerij heeft die geniepige volksverzieking de spontane en vechtlustige onwil van de volksmens Gezelle, in zijn fijnzinnig gevoel voor het echte en waarachtige en zijn liefde voor de eenvoudige en onvervalste Vlaamse mens geprikkeld. De liefde tot zijn volk en de liefde tot zijn taal is ieder aangeboren, had Gezelle Vondel's vers kunnen vervolledigen. Tenminste ieder die geestelijk volkomen gezond is, wat nu het geval niet scheen te wezen voor allen in zijn omgeving. Misschien zal Gezelle's strijdpoëzie voor zover ze niet een verheerlijking is - | |
[pagina 40]
| |
een prachtige brok dichtkunst! - van de tot mythische grootheid uitgegroeide Guldensporenslag, voor latere en in een geheel vanzelfsprekende Nederlandse lucht levende geslachten een zekere denkinspanning vergen om zich weer in die toestanden te verplaatsen. Een vers als: 'en laat ze rijk zijn, laat ze kaal,
ze is Vlaams en ze is de mijne!'
klinkt nu al verbijsterend voor wie de taaiheerlijkheden van Hadewych, Ruusbroec, Vondel, Gezelle, Leopold, Gorter en zoveel anderen gedenkt. Is het mogelijk dat er ooit mensen bestonden ergens in de Nederlanden die aan de rijkheid van het Nederlands hebben getwijfeld? Maar overigens is de Nederlandse zelfonderschatting nog steeds zo sterk, en leeft de huidige generatie nog dicht genoeg bij die bevreemdende tijd van de verfransing om Gezelle's verontwaardiging aan te voelen, en het actuele en noodzakelijke ervan ten volle te beseffen. Al kunnen we nu reeds met vertrouwen de eeuwen tegemoet zien, waarop de geschiedschrijvers met verbazing over dat raadsel van de menselijke tegenstrijdigheid zullen buigen, dat sommige mensen uit een zo nuchtere bevolking zo'n belachelijk verwoede poging hebben gedaan om het tegennatuurlijke te verwezenlijken waar het natuurlijke voor het grijpen lag. Maar dan zal men nog altijd het eeuwig-gezonde van de dichter verstaan die de zijde koos der onverwrongen natuur, en iets van die eeuwig-menselijke en klassieke liefde voor eigen volk en taal zo onvergankelijk uitzong. | |
Gezelle en het socialeAls we iets in Gezelle, de zo tijd- en toekomstgevoelige missen, in zijn mensgerichte poëzie, lijkt het wel de sociale inslag die zelfs bij de voor individualist al te blind uitgekreten Kloos niet ontbreekt. Als een schilder met verfijnde plastiek tekent Gezelle 'des werkmans woonsteê': en besluit: Open ligt het, aller ogen;
't waait erdeure en 't sneeuwt erin;
's zomers zal me'er hitte in dogen,
's winters koude. - Arm huisgezin!
(Rijmsnoer, Arm Huisgezin, 31-8-'96.)
Het blijft bij die schone, sprakeloze deernis. Er is geen storm van verontwaardiging die opvlamt, geen profetisch visioen van een beter maatschappelijk bestel, geen meevechtende lotsverbondenheid, wat om | |
[pagina 41]
| |
diezelfde jaren de dichtkunst en het leven van Gorter en Henriette Roland-Host zou bezielen. 'Nooit zal ik slapen
naast de schoonheid.
Maar mijn woon leit
bij eenzame stormkapen,
bij eenzame stormwegen,
waar het gras nat ligt van regen.'
zou Gorter in 'Pan' dichten. Was Gezelle, de meer dan zestigjarige, te oud geworden om nog op die eenzame stormkapen te gaan staan, waar men de groeiende branding van het proletariaat horen kon? Misschien was Gezelle door heel zijn wezen teveel klein-kunstenaar en volksmens om boven de dagdagelijkse anecdotische vreugden en smarten en boven die wonderbare, eenzame gelatenheid van de volksmensen, de zwoegers en wroeters, uit te stijgen. Was hij dan als priester niet opgeschrikt geworden door de Rerum Novarumencycliek van 1891? Wellicht ontmoeten we hier de keerzijde van een eenzijdige aanpassing aan de eenvoudige mensen die uit afkerigheid voor het denkend hoogvliegen, de machtige luchtstromingen niet waaien voelt die de geschiedenis van mensheid en beschaving beroeren en zuiveren. Een gevaar dat vele brave mensen en vele priesters bedreigt. En dat bij Gezelle zoals bij zovelen door een soort volks en humoristisch klein-conservatisme en wereldverbetering op individuele schaal in veiligheid omschanst wordt: Wat helpt het al te denken hoe
de tijd zal rozen baren?
De mensen blijven mensen, zo
ze vroeger mensen waren.
Nen nieuwen tijd nu dromen ze al;
zo droomden ze ooit voordezen:
vandage een kwade dag is 't,... en,
't zal morgen beter wezen.
Verbetert eerst u zelven, daar't
en moet en kan geschieden;
helpt ander mensen volgen, en
betrouwt op God, gijlieden!...
(Leu XXe Siécl... in Rijmsnoer, 14-9-96.)
Geef welvaart aan het volk instee van hoon,
Geef 't volk geluk na 't eeuwenlange lijden,
| |
[pagina 42]
| |
Dan zullen ze, als ons sterker deel, mee strijden
Voor dees beschaving die der eeuwen kroon.
dichtte Kloos! (Verzen CIX, reeks II) waaruit meer sociologische en historische bekommering blijkt dan bij Gezelle, die misschien voorbijzag dat juist de sociale bekommernis en de echt democratische 'mystiek' - om het woord in een profane zin te gebruiken - zoals ze Gorter's en Roland-Holst's werk doorademde een verruimende verbetering van de klein burgerlijke geest moest brengen. En waarschijnlijk moeten we maar even de herinnering aan hun sociale poëzie oproepen, om aan te voelen waarom de huidige generatie aan Gezelle niet meer genoeg heeft, als dichter in volle levensfunctie, de 'vates' de levensspeller, die niet alleen het voor de hand liggende en eenvoudige maar ook het heelalwijde en oneindig-diepe der Goddelijke levensgeheimen in enigszins geëvenredigde visie oproept. Iets van de 'kentering der tijden' is aan de gewestelijke en landelijke voorkeur van de grote en gevoelige dichter voorbij gegaan zonder dat ze weerklank en gezang verwekte. Alleen schier wat volkse, spotgeestige en humoristische schuwheid voor mens, mensenwerk en nieuwlichterij is, als bij zovelen wat eenzijdig-vrome mensen, de enige en onvoldoende reactie geweest in zijn dichtkunst. We zeggen in zijn dichtkunst, want dichter en mens vallen niet altijd samen, en bepaalde dichterlijke temperamenten zijn niet in staat al het menselijk wijde en veelzijdige te uiten wat in hen leeft. Gezelle was beter begaafd voor het lied dan voor de sociale en wijsgerige dichtsymfonie. Maar we mogen nooit vergeten dat, waar een Henriette Roland-Holst haar 'Feest der gedachtenis' met een paar morele naieveteiten van vrije liefde versierde, Gezelle zich het lot van gevallen meisjes aantrok en verschillende vrouwen wier zieleleiding hij waarnam, de raad gaf, dien ze gevolgd hebben, om zich bij de congregatie van kloosterzusters aan te sluiten die zich met de heropvoeding belastten. Zo zal er altijd een niet te dempen kloof bestaan in het Godsvolk der Heilige Kerk tussen leven en dichtkunst, omdat het gedicht van het leven belangrijker is en krachtopslorpender dan alle gedichten. En het gedicht van het leven is een hogere kultuur en beschaving dan die in de boeken, ook in de mooiste literatuur, uiting en uitleving vindt. Niettemin ondervinden we een licht heimwee dat Gezelle, de zanger van Vlaanderen, niet tegelijk de zanger van de nieuwe sociale krachten is geweest. Maar in den loop der tijden, als de sociale woeligheden die we nog altijd doormaken, tot bedaren zullen zijn gekomen, zal Gezelle, de | |
[pagina 43]
| |
volksmens met de volksmensen, als dichterlijke gestalte, toegankelijker en vertrouwder blijven voor allen dan de grote zangers der sociale vernieuwing, die uiteraard intellectuele burgers zijn gebleven. En we kunnen bij H. Roland-Holst in haar Gezelle-essay iets van de weemoed horen van de door stand en opvoeding burgerlijk-intellectuele vrouw, die er, trots alle goede wil, niet in slaagde, en het wellicht ook niet beproefde, die volksheid en bevattelijkheid in schoonheid van dichtkunst te treffen en zo de gestalten van de landslui, de wieders, de spellewerksters, de vissers, de 'berdzagers', de beeksalaverkopers enz. uit te beelden met die typische inleving, waardoor zij in hun eigen leven waarlijk gebeeld worden door de volkse congenialiteit van Gezelle de eenvoudsmens. Ook de kinderen, dat kleine Godsvolk, die heilige Kerk, een beetje op haar eigen, zoals Faber ze zag, vond in Gezelle de congenialiteit van het dichtkind en het is niet toevallig dat Gezelle de enige grote dichter is wiens verzen soms in een bloemlezing voor kinderen terechtkomen. Gezelle heeft de mens en de volksmens bemind vooral wellicht in zijn liefde voor de volkstaal. Men vergeet wellicht teveel dat de taal wezenlijk, door haar wijsgerige wezenheid, geen louter natuurding is zoals een landschap, een gesteente, een vogel of een bloem. Taal is wezenlijk 'mens', want taal is meer dan klank, taal is woord, waar denking en gevoelspeil, gemoed en hart en mensengeest in vervleesd is, of juister nog, dit alles 'is'. Wie van de taal houdt, houdt op een soms onnaspeurbare wijze van de mensen. En langs en door de taal is Gezelle weer de grote minnaar geweest van de eenvoudigen: en hij heeft hun ziel en zegswijze in schoonheid onvergetelijk en menselijk onsterfelijk gemaakt. Wellicht is dit het heerlijkst gebeurd in zijn Hiawathaomzetting. Gekozen heeft hij dat gedicht, dat schier folkloristisch epos, omdat het het best van al met zijn diepste dichterswezen overeenkwam: de dichter van de eenvoudigen te zijn. Met een glimlach kan men hier ook wel aanstippen dat Gezelle twee van de heerlijkste gedichten van zuivere verliefdheidspoëzie in zijn Hiawatha heeft geschreven, en hierin sterker bleek dan de meer dan eenmaal gehuwde Longfellow. Volledigheidshalve mocht dat hier gezegd, omdat heel zeker de huidige poëtische conjonctuur de mens heel druk op dat erotisch gebied bekijkt en vooral de ontstentenis aan die mensgerichte dichtkunst als een halve literaire doodzonde beschouwt. Maar zoals gezegd kan Gezelle de mens maar goed verdragen, als hij in zijn eenvoud, zoals kinderen en landslui, zich als het ware ver- | |
[pagina 44]
| |
eenzelvigt met de oorspronkelijke zuiverheid der natuur. De stad is hem een bevuiling van de natuurschoonheid, een ontmensingsgedrocht. En als hij de bomen en de groenfrisheid bekijkt, gelijkt hij op de bloemenkweker die wantrouwig de bezoekende mensen beloert of ze met hun lompe voeten zijn broze kostbaarheden en perken niet zullen schenden. Ook daar lijkt de zoon van de tuinman weer uit atavistische diepten op te komen. Zoals de zorg, de geduldige en aldoor verbeterende zorg voor de geringste gedichten, die geduldige liefde van de volkse ambachtsman, van de kunstenaar in zijn vak, van de verfijnde bloemist, op het vlak der literatuur weergeeft. | |
Religieus existentialismeIn de diepste grond geeft zijn soms schier mensenloze poëzie, al is ze vol van Gezelle's eigen argeloos en kinderlijk volks menszijn, misschien zijn diepste enigermate wijsgerige kijk op de mens weer. Gezelle is ook existentialist, eer het woord bestond. Hij heeft zijn vernietigende, humoristische, we zouden haast zeggen achteloos voorbijziende kijk op de mens en zijn situatie. Met weloverwogen keuze heeft hij de mens in één van zijn diepste aspecten gezien: nietig voor God. Waarom zou het dan nog nodig zijn zozeer die mensennietigheid dichterlijk te gaan gedenken. Is het dan niet juister de mens te laten wegglanzen in de straling van datgene wat nooit mensenmacht maken kon: de levende natuur, het kiemen en bloeien van zaden en gewassen: Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar hij nog zo sterk,
een mens gemaakt en heeft,
(Kerkhofblommen.)
datgene wat nooit door mensenhanden verwrongen of vervalst werd: O wilde en onvervalste pracht
der blommen langs den watergracht...
die almedeens en zorgloos uit
de hand van heuren Schepper spruit,
door Hem en door geen mensenhand
lag hier een needrig zaad geplant...
(Tijdkrans.)
In zoveel natuurgedichten rijst de mens dan als een wijsgerig en theologisch vermoede schaduw op, als de verborgene, onbewuste, mogelijke hoogmoed die door de Goderkennende ootmoed weggeschoven | |
[pagina 45]
| |
wordt. En het oude thema dat, evenals het eerste, van af zijn jeugd aanwezig is, de schuldige, opstandige mens in de schuldeloze God-verheerlijkende natuur komt de oudere dichter nog schrijnen: Hoe jammer in dit boomgebouw,
dat boosheid ooit geschieden zou,
daar Gij, in ieder blad gebeeld,
o God mij aan mij zelven steelt...
Doch neen! Gelijk aan 't Bamisblad,
vergunt, o Here, uw dienaar dat
de laatste dag mijns levens mij
de beste en U de schoonste zij!
(Uit Tijdkrans, Bedemaand 'Morituri'.)
Dit broze en vergankelijke van de mens, deze gedurige confrontatie met dood en eeuwigheid is eveneens een van de heerlijkste en hoopvolste dieptebeseffingen van zijn leven geweest: 'Er zong er toen een, dien dit leven van
zijn blijde bane sloot:
'Ik hope in een beter leven dan
dit leven van de Dood.'
(Het kindeke van de dood.)
die vanuit deze enigszins romantische maar diep-menselijke teleurstelling van de jongere man de peinzende, meedogend priesterlijke en zelfhumoristische schoonheid verwierf van de oude en zelfs door de roem al omringde dichter toen de beeldhouwer zijn borstbeeld kwam boetseren: 'Vas figuli' dat zijt ge, o mens,
den eerden pot geslachtend:
bij val of stoot, op elken dag,
uw endelvers verwachtend...
o Schulpe, waar men later vindt
uw scherven, al versleten,
en zegt eilaas: 'de geur is goed.'
of 'kwaad': wie kan het weten?
Zo dichtte ik, als Lagae mijn beeld
zorgvuldig evenaarde,
en poetste mij, onsterflijk na...
in pottebakkersaarde!
(Rijmsnoer, Memento Homo, 24-10-'94.)
| |
[pagina 46]
| |
Zo is, in tegenstelling met de nauwkeurige studie van de zelfbelangrijkheid van de mens, waarvan de hele moderne roman vol staat, Gezelle de dichter geworden van de wijze hartstocht der menselijke ontzinking in en voor de Oneindige: Hoe kleen, o God, hoe klene,
donker en allene,
ligge ik in dien groten al
van uw licht verloren,
lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal!
(Tijdkrans, Dagkrans III.)
Een strofe die door de wijsgeren der existentiele grondeenzaamheid met een meer - of minder - dan wijsgerige verrukking had kunnen begroet worden! Toch valt er lichtelijk voor te vrezen dat die verrukking door Gezelle op een vrij humoristische wijze zou zijn onthaald geworden. Al lijkt een - weinig beoefend - humoristisch existentialisme niet alleen veiliger maar misschien ook heel wat dieper dan de tragische gerechten waarop we zo overvloedig door schwärmerische of cynische buitenlanders werden vergast! Tenslotte zijn de gedichten, waar Gezelle de nietigheid van de mens tegenover den Oneindige belijdt, tevens de machtigste mensverheffingen in een stille storm van Godsverlangen. De nietigheid van den mens wekt de humorglimlach van Gezelle om de onmachtige opgeblazenheid en Godvervreemding van den negentiendeeeuwse mens; en het Godsverlangen dat hem aldoor dieper aangrijpt verleent aan zijn dichtkunst de laatste machtige accenten die 'Ik ben een blomme' tot de kroon van zijn dichtwerk maken. De mens verkleint in de hoogmoedige Godsvervreemding en wordt groot in de ootmoedige Godsnabijheid, om in alle grootheid en verlangensstorm nog het druppeltje te blijven tegenover de zee der Godheid. Nog door veel andere gedichten zou dat mensenbeeld dat Gezelle van de religieuze mens ontwerpt, en de religieuze mensenziel die hij uitzingt, kunnen geschakeerd worden. En dit ware wenselijk in een vollediger studie dan deze schets, want pas in zijn houding tegenover de Oneindige is de mens ten volle in den grond van zijn menszijn en diepteschakering van gevoel te peilen. Weer zou Gezelle dan verschijnen als de dichter niet van het mystiek begenadigde maar van de gewone, gemoedsrijke en juiste religieuze beleving van de eenvoudige katholieke mens. De kijk van de peilende mystieker en van de dramaturg ontbrak | |
[pagina 47]
| |
hem. Het was zijn begaafdheid niet, en wellicht bleef zijn inwendig leven te eenvoudig van structuur om die diepere synthese te beleven, de enige, naar het ons voorkomt, die bij de konsekwent godsdienstige mens de vermoeidheidsreactie aan de menselijke onbelangrijkheid, die de dood van alle literaire inspanning zou dreigen te worden, kan tegengaan: nietig tegenover God en dus met een glimlach verwaarloosbaar, blijft de mens het object van de oneindige, scheppende belangstelling Gods en dus ook de belangstelling en nascheppende studie van de Godgewijde ten volle waard. Maar men ziet al dadelijk in dat deze belangstelling voor den mens van een meer dan gewoon en spontaan menselijke, van een weloverwogen Goddelijke, in aanleg mystieke kracht en helderziendheid wordt. Gezelle heeft hoe gevoelig ook, spontaan-menselijk gevoelig voor de mensen, hun hoogmoed en kneuzing heimelijk gevlucht in een vlieden naar God, maar minder schijnt hij dit omzien van uit God naar de mensen te hebben gekend, dat geen apostolisch verbeteren en bepreken is, maar een beminnen, helderziend en doorgrondend vanuit de helderziende scheppende en verlossende liefde der Goddelijke personen zelf. Geen Ruusbroec was hij dus en geen Calderon - de Spaanse late priesterroeping -, en geen Tirso de Molina, de priester, kloosterling en theologieprofessor die de Don Juangestalte geniaal en onvergetelijk evoceerde en de wereld der literatuur inwierp. Niet aan het priesterzijn van Gezelle dag het dus, hoe graag ook andersdenkende en soms katholieke critici een beperkter mensenpeiling op rekening van priesterlijke braafheid of conventiebeperking willen schuiven. Het is wel een ironie van het lot der 'profane' literatuur dat het type van de vrouwenverleider, de Don Juan, door een priester in volheid werd geschapen, een literair feit dat de apodictische meewarigheid van bepaalde critici wat gezonde bescheidenheid en diepere peiling in het wezenlijke van de artistieke schepping mocht bezorgen, en in het wezenlijke van het mystieke en Godgewijde. | |
BesluitGezelle is als priester gebleven wat hij uiteraard was: de eenvoudige, ambachtelijk-begaafde en verfijnde, gemoedsrijke en humoristisch monkelende en genietende volksmens uit West-Vlaanderen, met een taai en koppig doorzettingsvermogen en een veroverende innerlijke dynamiek. En daarom is hij erin geslaagd in volle, onsterfelijke schoonheid die eenvoudsmens lyrisch en spreukachtig-bondig uit te beelden. Heel zeker leren we uit Gezelle een figuur kennen zoals geen enkele dramaturg of romanschrijver ze ooit ten volle kon uitbeelden: | |
[pagina 48]
| |
de ingoede, verfijnde, kunstzinnige, Godminnende en de hem gelijkenminnende eenvoudsmens, de geheel met de gezonde en brave katholieke mensen meelevende en op hun peil levende priester Guido Gezelle. Zijn genialiteit bestond in de uiterste sterkte en verfijning van de kunstvaardige, ambachtelijke begaafdheid die de fijnproevers onder de ambachtslui zo siert en waardoor hij dat eenvoudig, rijk en groot leven met zijn kinderlijke en gemoedsdiepe ontroeringen onvergankelijk en onvergelijkelijk wist te zeggen en te zingen. Dat heeft geen van de groten uit de wereldliteratuur zo aanhoudend en hoog gekund: de onverwikkelde eenvoudsmens zo verfijnd en zo volks tegelijk laten zingen. |
|