| |
| |
| |
Het Pessimisme in de moderne Literatuur
door J. Leyten
IN De Gids van October 1936, naar ik meen, schreef M. Nijhoff een aantal gedichten, opgedragen aan de man die in een minder geschonden wereld dan de onze een tweede Erasmus had moeten worden: Prof. Huizinga. Een dezer sonetten beschrijft een keukenscène: 'Wij stonden in de keuken, zij en ik'. De dichter ziet thans kans - terwijl de fluitketel aanvangt te fluiten - zijn vrouw de vraag te stellen, die hij voor zulk een onbewaakt ogenblik had bewaard. Zij hoort hem vragen: 'Waarover wil je, dat ik schrijf?' En als de stoom van het hete water, dat in de koffiepot wordt gegoten, weggetrokken is, antwoordt zij: 'Een nieuw bruiloftslied.'
Zo herinner ik mij deze laatste regel, en als zij al niet woordelijk geciteerd is, dan toch naar de geest. In de zesde druk echter van 'Nieuwe Gedichten' is er een ander einde, want:
'dan antwoord zij, terwijl zij langzaamaan
druppelend water op de koffie giet
en zich de geur verspreidt: ik weet het niet...'
Deze omwerking is geen zaak van stylistisch ingrijpen allereerst. Ze is een verbijsterende verandering, voor wie een vers als een avontuur ondergaat. Zij verschilt van de eerste zegging als water en vuur verschillen. Het gedicht is in wezen gewijzigd en toch moet Nijhoff deze beide oplossingen dicht bij de hand hebben gehad. In den beginne immers gaf hij de vrouw woorden in van een vernieuwd geluk (een nieuw bruiloftslied) en daarmede het besef dat alles te winnen valt, zolang alles kan veranderen; in de definitieve en gebundelde tekst spreekt zij uit de onmacht der vertwijfelden (ik weet het niet). Te klemmender wordt dit aspect, daar Nijhoff het plaatst in zijn wonderlijke alledaagse sfeer, die geen détail van het koffiezetten verwaarloost. Tussen vernieuwing echter en onmacht ligt een zelfde klove als tussen geluk en wanhoop en in heel veel gevallen zijn de beide laatste logische consequenties van de eerste.
In een soort conferentie, die een katholieke leek - deze heette Thibon - hield, ergens in Frankrijk voor katholieke priesters, zegt de lang niet bedeesde-kansel-redenaar van een dag: 'Onbeweeglijkheid (dat is dus onveranderlijkheid, verstarring, wanhoop) is een aan mijn eeuwigheidsbegrip volkomen tegengestelde eigenschap.' Alles wat beweegt, vernieuwt zich en dus is de voorstelling van een eeuwigheid als een eentonig,
| |
| |
steeds gelijk en langdradig (n.l. oneindig lang) bovennatuurlijk geluk of ongeluk allerbevreemdendst. Als wij door een gebrek aan perfect inzicht mogelijk geen perfect beeld kunnen vormen van het leven buiten plaats en tijd, waarom zouden wij het dan persé als een onveranderlijke grootheid beschouwen? Men kan vrijdenkers vaak horen beweren, dat zij er ten enen male niets voor voelen in alle eeuwen der eeuwen voor Gods zetel te jubelen (de conventionele voorstelling van de eeuwigheid als het stadium van de rijst met gouden lepeltjes overleefd is) en men zal ze gelijk moeten geven. Zoals het geluk van de minnaar bestaat in een voortdurend herkennen van de steeds even vurig beminde geliefde onder wisselend aspect en in nieuwe facetten, zo hoeft het toch niet onmogelijk te zijn dat het eeuwig geluk zich manifesteert in een onophoudelijke vernieuwing, gezichtsverandering, die het correctief element weliswaar mist, maar niet de vreugde der verandering. Sluiten twee facetten van één zaak (het eeuwig geluk) voor een van beide de volmaaktheid uit? Is de draaiende wereldbol, wanneer zij Azië voor ogen tovert, minder volmaakt wereldbol dan wanneer zij Amerika voorhoudt?
Als Nijhoff een vers haast willekeurig verandert van vernieuwing tot verstarde vertwijfeling, van geluk dus tot een vorm van wanhoop, bewijst dit dat die twee gesteltenissen binnen het arsenaal van 's dichters geestelijk wapentuig naast elkaar zijn gelegen. En nu de uiteindelijke keuze afgedraaid is van het positieve beginsel, kan ik hiermee enkel aantonen dat niemand, wanneer de eerste versie niet vastgelegd was, er aan gedacht zou hebben hoe dit in wezen hopeloze vers voor Nijhoff zelf ook een tijdlang heel dicht bij een nova spes heeft gelegen.
Het is misschien niet zo onverantwoord te besluiten, dat de structuur van deze verandering die is, welke een deel van de moderne mensen bezielt. Men zal het met mij eens zijn, dat de creaties der kunst van vandaag in hun slotsom absoluut pessimistisch zijn; zelfs wie een boek lezen te veel moeite vindt, kan deze waarheid ondergaan bij de Franse en Italiaanse film, die het Hollywoodse happy-end als een overwonnen standpunt beschouwen. Deze films heten dan zo naar het leven getekend. M.a.w. dit pessimisme is iets echts, iets waars. Maar in veel gevallen behoefde de structuur, de geestelijke opbouw van een vers, een roman, (en misschien ook wel van de mens) slechts een subtiele wijziging, en zij zou worden tot een facet van de vernieuwing (d.i. van potentieel geluk). Een van de sterkste voorbeelden hiervan haalde ik naar voren uit de stof van de bekende roman van Ernest Hemingway: A Farewell to Arms. Ik citeer daartoe drie fragmentjes, die zelfs afgezien van hun bewijsmateriaal de moeite waard zouden zijn. Men kan dit oorlogsboek m.i. zonder bezwaar het relaas van een volkomen liefde noemen, een liefde in geest en lichaam
| |
| |
reikend naar harmonie, wanneer men maar vaststelt dat zij het element van een religieuze oorsprong, een religieuze doordrongenheid of rechtvaardiging totaal mist en wenst te missen. Het is een pijnlijk mooi boek; het is een mooi boek: want de liefde tussen Catherine en de ik-figuur is weergaloos zuiver in haar groei geschetst; het is een pijnlijk boek: want bij het grote geluk herinnert de minnaar zich, dat de zeer goeden niet te breken zijn door het lot dan met de dood en dat zij daarom zullen sterven. Geluk en ongeluk leven er als tweeling zuster naast elkaar. Zonder te veel commentaar kan ik de drie aanhalingen nu achter elkaar plaatsen, om ook hier het proces van verbijstering en onmacht, dat de overhand krijgt, te tonen.
'Als ik woorden als heilig, roemvol, offerzin of een uitdrukking als tevergeefs hoorde, overviel mij altijd een gevoel van verwarring. We hadden ze gehoord soms in een stortregen op zo een afstand dat alleen de hardst geroepen woorden ons oor bereikten; we hadden ze gelezen op aanplakbiljetten, die door de aanplakkers lang geleden over andere affiches waren geplakt, en er was niets heiligs aan wat ik gezien had, en de roemvolle daden waren zonder roem en de offers als de opslagplaatsen te Chicago, waar men het voedsel, als niemand er weg mee wist, maar verbrandde. Er waren een hele hoop woorden bij, die je persé niet kon verdragen te horen, en tenslotte hielden alleen de namen van plaatsen enige waardigheid.'
Dit eerste fragment, dat als het ware in enkele regels de voedingsbodem aangeeft, waarin het geluk geplant moet worden, worde dan gevolgd door deze alinea:
'Die nacht in het hotel, in onze kamer met daarbuiten de grote lege hall; schoenen buiten de deur, een dik karpet op de vloer van de kamer, buiten de vensters een voortdurende regen en in de kamer een lichte prettige en vertrouwelijke sfeer;... het gevoel thuisgekomen te zijn, niet langer alleen; in de nacht wakker worden en de ander naast je vinden, beseffend dat ze niet is weggegaan: dat alles maakt al het andere onwerkelijk. We sliepen in als we moe waren en als de een wakker werd, werd de ander het ook en zo waren we nimmer eenzaam... Ik ben alleen geweest te samen met vele meisjes en dat is de manier waarop je het meest eenzaam bent. Maar als wij samen waren, waren we nooit angstig of alleen. Ik weet wel dat de dag niet hetzelfde is als de nacht: dat alle dingen dan van elkaar verschillen en dat die van de nacht niet verklaard kunnen worden overdag, omdat ze dan niet bestaan, en de nacht kan een ontzettende tijd zijn voor de eenzamen, als eenmaal hun eenzaamheid is aangevangen. Maar met Catherine maakte het bijna geen verschil uit of het nacht was: alleen dat het een nog betere tijd was. Als mensen zoveel moed aan deze wereld wegschenken, moet die wereld hen doden, en natuurlijk doet zij dat ook.
| |
| |
De wereld breekt iedereen en daarna is menigeen sterk op de gebroken plaatsen. But those that will not break it kills - maar wie zich niet laat breken, wordt gedood. De besten, de edelsten en de dappersten, zij worden zonder onderscheid gedood. Als je daar niet bijhoort, kun je er zeker van zijn, dat je ook eens gedood wordt, maar dan hebben ze geen bijzondere haast met je.'
Zuiverder kan de mens, die consequent zonder religieuze oorsprong en oerbron werkt, het wezen van geluk en ongeluk niet zien. In wezen duiden de gecursiveerde gedeelten slechts hierop: een ontkennen van de genade. Wij moeten nog even doorgaan naar het onvermijdelijke, adembenemende einde: er zijn twee verpleegsters bij de aan haar bevalling gestorven jonge vrouw:
'Een van de verpleegsters zei: “Op 't moment kun je nog niet binnenkomen.”
“Toch zal het gebeuren”, zei ik.
“Nee, 't gaat nog niet.”
“Jij gaat eruit”, zei ik, “en de ander ook.”
Maar toen ik ze er uit gezet had, de deur gesloten en het licht uitgedaan, was het nergens goed voor, - it was 'nt any good. Het leek op de afscheidsgroet aan een standbeeld.'
It was 'nt any good. Dit is de verbijsterende wanhopige conclusie uit de praemissen. Hier wordt alles gezegd wat woorden aan smart kunnen zeggen. Diep aangrijpend is de slotsom van een haast onwerkelijk geluk, en zij is uitgedrukt op de enige toereikende manier in dit verschrikkelijk verband. Het blijft een pijnlijke plicht voor de kunstenaar uit duizenden de enige weg te kiezen, die volkomen zuiver de gedachten draagt. Tracht U voor te stellen, dat Hemingway had geschreven: It was terrible, en begrijp hoezeer hij dan ten achtergebleven zou zijn bij zijn sobere: It was 'nt any good. Ook hier als bij het sonnet van Nijhoff is de vertwijfeling eindsom, maar zij werd voorafgegaan door een wonderbaarlijk geluk dat zich tijdelijk te midden van de grootste ellende staande hield. In het korte bestek van een sonnet kon Nijhoff de nevenstelling van geluk en wanhoop slechts toevallig ten uitvoer leggen door twee verschillende lezingen, in het, bestel van Hemingway's roman is de evolutie weergegeven als een opeenvolging. Men voelt overeenkomst en verschil.
Ook de katholieken huldigen over het geluk de opvatting, dat het niet afhankelijk is van omstandigheden in plaats en tijd, maar uit zich zelf (zij het niet autonoom), uit de harmonie van geesten en lichamen, leeft. Maar bij Hemingway moet het geluk zichzelf doodleven. Althans het zeer grote, zeer echte geluk. Zijn vertwijfeling schuift noodzakelijk over het geluk heen. Bij de katholiek liggen zij een kleine steenworp van elkaar.
| |
| |
'De wereld breekt iedereen, en daarna is menigeen sterk op de gebroken plaatsen.' Dit is de definiëring van het enige reëel gemotiveerde christelijk optimisme en slechts omdat Hemingway erop laat volgen: 'But those that will not break, it kills' blijft hij ten achter bij de christelijke levensbeschouwing welke de mens opdraagt God te dienen met als gevolg een niet-onderbroken stroom van geluk hier en hiernamaals. Lijnrecht hieruit afgeleid zijn dan ook de woorden van de dodenprefatie welke geen absolute dood erkennen: 'Quia vita mutatur non tollitur', 'het leven verandert van aard, het wordt niet weggenomen.'
Men kan beamen dat iedereen op een of andere manier onfeilbaar zeker the break of the world aan den lijve zal ondervinden. Wil men het al niet gaarne zonder uitzondering accepteren voor hem die leeft, dan zal men toch deze breuk moeten plaatsen op het moment van de dood. Maar 'it kills' van Hemingway heeft dat onherroepelijk karakter van een soort berusting in de wanhoop, welke de Christen niet erkent. Allen, en zeker zij die als de zeer goeden niet dan door hun dood gebroken kunnen worden, hebben de uitweg naar het nieuwe leven.
Dat is ons verschil met de pessimisten. In die zin voornamelijk geloof ik dat het absolute pessimisme onchristelijk is. Het verschil tussen hen, die bij veel of weinig ellende moeten blijven hopen, en hen die bij veel of weinig geluk moeten blijven wanhopen. Zij zijn vaak geconfronteerd met gelijksoortige feiten. Niets vrijwaart de gelukkige (d.i. de hopende) voor rampspoed en onheil, maar zijn geluk (zijn hoop) kan daar niet van afhangen, omdat het een grootheid van andere orde is. Hij kan langs de nood der tijden, ook die welke aan den lijve worden ondervonden, heengaan in een verheven onverschilligheid, want hij weigert zijn eindbalans op te maken in posten van persoonlijke of sociale ellende en miskenning. Hij streeft naar vervollediging van het geluk. Maar hij weet, dat op aarde ieder streven een reiken blijft en een tasten. Geluk is geen synonyme van serene gemoedsrust. De heersende opvatting dat een gebroken bestaan, geestelijke strijd, een ongelukkig bestaan moet zijn, is niet te handhaven. Ook Hemingway heeft dit begrepen: 'Velen zijn sterk op de gebroken plaatsen'; maar hij aanvaardt de consequenties niet. Er zijn er die men moet doden om ze te breken zegt hij, en hier belijdt hij de fatalistische leer der antieken, dat het grootste geluk onherroepelijk tegenkrachten oproept die moeten egaliseren. Alsof het leven in de natuur naar zijn evenwicht op gouden schaal was uitgebalanceerd. Dit ware zo dwaas niet als het leven met de dood wel ophield, maar een voortgezet leven maakt de onevenwichtige verhoudingen in het leven van de natuur recht door een egalisatie-proces in de bovennatuur. Zo gezien is een leven na de natuurlijke dood zelfs uit natuurlijk gezichtspunt nodig.
| |
| |
Voor meer dan een echter is thans een gebroken bestaan de enige mogelijkheid tot geluk. Immers het bewijst dat weliswaar de volmaaktheid der harmonie, ja zelfs haar betrekkelijk evenwicht binnen de onvolmaakte proporties van het leven op aarde zoals de serene mens die nog bezit, ontbreekt, maar dat de elementen die tot harmonie willen geraken zich voortdurend tegen elkaar uitbalanceren, op elkaar in werken in de strijd om het leven, waarin men winnen kan.
De hemel blijft een bedreiging voor de aarde bij sommigen, bij anderen blijft de aarde een bedreiging voor de hemel. Doch ook bij hen die de hemel zien als een bedreiging voor de aarde, leeft de hemel, ook zij zijn gespannen door de onrust van een niet aflatende controverse. De katholiek nu ziet niet de aarde als een bedreiging voor de hemel, evenmin, ja nog minder de hemel als een bedreiging voor de aarde. Hij weet en erkent, dat er tussen hemel en aarde een harmonie mogelijk is. Hij gelooft er aan en hoopt op de verwerkelijking ervan. Hij ziet echter zijn aarde (zijn aardse natuur) als een bedreiging voor zijn hemel en hij wil deze subjectieve controverse opheffen tot de objectieve harmonie die hij kent. Dat is het levenslange geluksproces van de Christen. Daarom spreekt hij van een verbanning in het dal van tranen, maar hij weet dat deze ballingschap slechts tijdelijk is. Hij zoekt naar de heling van zijn breuk tussen hemel en aarde volgens een plan. Dit laatste wordt hem kwalijk genomen, en dat begrijpt hij omdat het hem anders maakt dan de anderen. Hij zoekt naar zijn persoonlijke Jacobsladder van waar hij in zijn leven onbedreigd hemel en aarde kan verbinden, maar hij ondervindt dagelijks de onmogelijkheid deze taak tot een geperfectionneerd einde te brengen. Maar hij wil noch kan berusten omdat berusten betekent: afzien van geluk, omdat hij dan met Hemingway, wiens geluk grond verliest, moet zeggen: Those that will not break, it kills.
Dit is de opvatting welke vroeger en nu onbewust heeft geleefd en leeft. De Catechismus zegt dat wij God moeten dienen (d.i. de harmonie met de hemel moeten nastreven) om daardoor niet enkel hiernamaals maar ook hier gelukkig te zijn. En veel toevalliger, actueler zo men wil, is het getuigenis van een criticus over de romans van de Vlaming M. Roelants: 'Het probleem van het geluk is centraal in het werk van Roelants. Het geluk ligt in het moreel evenwicht, maar het evenwicht is onbestendig. Toch is het geluk in dit leven te bereiken en geen grote daden zijn daartoe vereist.'
Het geluk ligt in de persoonlijke harmonie van hemel en aarde welke in ieder latent aanwezig moet zijn (niet ik, maar de genade Gods met mij) als een aspect van de gegeven harmonie, die het Christendom leert. Er is een nevenstelling van geweten (persoonlijk) en openbaring (algemeen).
| |
| |
Het geweten geeft het eigen model aan de harmonie, die als een schema, een ideaal gegeven is: Ieder van ons moeten wij op andere wijze de Keizer geven wat des Keizers is maar niemand mag de Keizer alles geven. Dit proces blijft zolang men leeft en in ieder van ons apart, urgent; daarom is niet alleen de jeugd - zoals de dichter Bloem zegt - maar elk echt leven: 'Onrustig zijn en een verdwaasd hunkeren naar onsterfelijke beminden' (d.i. het geluk hier). En een ander schrijver, Augustinus, zei, lang voor hem: 'Daarom is leven onrustig zijn, totdat het rust vindt in God' (d.i. het geluk hiernamaals).
De mode der zwaarmoedigheid, waarover de Franse criticus Edm. Jaloux reeds in 1913 schreef en die sindsdien stand hield en toenam, is als een conclusie uit 'onbeleefde' litteratuur, een dwaze zonde tegen de natuur.
De kunstmatige eenzijdigheid, van litteratuur en kunst vooral, wekt achterdocht. Aan de cultuur der waanzinnige uitzichtloze somberheid valt moeilijk te geloven bij hen die het waanzinnige geluk nimmer gekend hebben. Neem Abélard en Héloise, neem Tristan en Isolde, Romeo en Julia, neem Le Grand Meaulnes van Alain Fournier, Heathcliff van Emily Brontë, zij allen hebben de zwartste wanhoop gekend. Maar niet om een onbeantwoorde liefde, nog minder om de absolute liefde naar een abstractie. Constant ontbreken van werkelijk geluk maakt onverschillig, niet werkelijk ongelukkig, m.a.w. men moet het een kennen, om het andere te kunnen zijn. In al de voornoemde gevallen werd een wederzijdse liefde door feiten belemmerd in haar voortduren en ook de koningskinderen waren diep ongelukkig, niet omdat de een de ander onbeantwoord beminde, maar omdat zij niet bij elkaar konden komen, want 'het water was veel te diep.' Allen streefden naar de duurzaamheid van hun geluk en allen waren ervan overtuigd dat het de moeite waard was naar die geluksduurzaamheid te streven. Zij berustten niet in de wanhoop, (zie Heathcliff, somber maar hopend, wraakvol maar verwachtend). Geluk wordt in de litteratuur stilzwijgend beschouwd als een vorm van domheid, in het beste geval een vorm van onvolledigheid.
Het zoeken naar de zuivere verhouding is hier op aarde misschien reeds het geluk; het kiezen of vinden van een levensharmonie is niet gelijk de modernen instrueren het begin van het ongeluk, maar in zijn laatste vorm voorlopig onmogelijk. In deze voorlopigheid ligt het Christelijk optimisme gebed omdat zij uitwijst naar een tijd zonder tijd waarin het streven van vandaag wordt omgezet in het bereiken van altijd.
|
|