| |
| |
| |
De Mens tegenover de Dood
door Kan. A. Decoene
DE dood is een oeroud thema. Met zijn voorspel van lijden en verdriet, ondergravend alles wat menselijk is: de lach, de lust en het leven; onverzoenbaar met het oude heimwee der Grieken naar de kalokagathia, naar schoonheid en goedheid, heeft hij op geheimzinnige wijze elk groot mens bekoord. Niemand immers kan spreken van een bloei en een opgang zonder dat hij aan ziekte en ondergang denkt.
Is de dood verlies of gewin? Dit is de toetssteen van elke philosophie. Wie kan antwoorden op de vraag naar de betekenis van de dood, heeft de zin van het leven begrepen. 'Le but de la vie n'est pas de vivre, mais de mourir' zegt Claudel (Annonce faite à Marie, 4 acte, scène 5 ). En Blondel kan spreken van 'l'acte par excellence de la mort.' Het vraagstuk van de dood is het sleutelprobleem van iedere levensbeschouwing.
Wanneer Heidegger het menselijk bestaan slechts ziet als een ijdele poging die uitloopt op het niet, zo kan het leven voor hem alleen maar enige waarde krijgen door het helder en moedig aanvaarden van dit einde, van het niet. De dood is, zo meent hij, een onbegrijpelijke gebeurtenis die ons gewoonlijk over komt in aanwezigheid van toeschouwers die zelf hun beurt afwachten.
De louter op het Diesseits gerichte mens heeft zijn geest niet alleen beledigd, doch meteen gehalveerd en gefnuikt. Hij heeft zich opgesloten in zijn eigen immanentie, de horizon tot vlak voor zijn neus gerukt, zoals Newman's Callista het zegde: 'You will be shut up in yourself.' Zo blijven er geen motieven over om het leven te aanvaarden: geen geloof en geen hoop, want het leven heeft zijn zin verloren; geen liefde nu er niets meer te beminnen is. Zelfs de dood blijft daar onbemind, al hoort men er kreten als: Viva la Muerte! en al schrijft Camus dat hij van het leven walgt: de beruchte nausée van menig existentialist, die als grondstemming van een volstrekt absurd bestaan, rechtstreeks naar de zelfmoord moet voeren. De existentialist pleegt echter geen zelfmoord: is zijn heilsleer dan zo zwak of waren de profeten niet oprecht?
Tegen dit wanhoopsevangelie proclameert het Epiphanisme zijn boodschap van de opgang naar het licht. De God der kerken is dood
| |
| |
en de mens blijft alleen met zichzelf. De actuele algemene ineenstorting is niet het einde van de wereld, maar de ondergang van de christelijke beschaving. De voorstelling van het laatste apocalyptisch gebeuren, naar bijbelse aftandse betekenis, heeft uitgediend. Wat ineenstort, is de vorm der actuele ontaarding, wat nieuw groeit is het definitieve licht waarin leven en sterven enkel phasen zijn van een eeuwig wisselend voortbestaan.
Schrik voor de dood is zo oud als de mensheid. Onontkoombaar als de schaduw wandelt hij met de mens mee: want alle angst is in wezen doodsangst (Dr E.M. Breukers in Levensvormen (Karakterleer van Ludwig Klages) Romen, Maaseik, 1947, p. 192). Zes eeuwen voor Christus zong reeds Aischulos in het onsterfelijk koor van zijn Oresteia: 'Wie zal de vloek van onze huizen wegnemen? Vastgeklonken is het mensengeslacht aan onheil en leed.' Wel kwamen toen de christelijke herauten de mensheid beleren over de oorsprong en de plaats van de dood in het wereldbestel: 'Door de zonde kwam de dood in de wereld'. Maar toch zal deze openbaring het schrikwekkende van de dood niet wegnemen: ook in de Apocalyps van Sint Jan wordt de dood nog voorgesteld als de vreeswekkende ruiter die, met een zeis gewapend rijdend op een bleekkleurig, vaal ros, over de aarde jaagt, terwijl allerlei wangedochten, symbolen van hel en graf, hem volgen op zijn tocht.
Steeds hebben mensen het stoutste gewaagd om die doodsangst te overwinnen. Het romantische van ieder avontuur, het prikkelende opvaren van de Styx, het aangezogen worden door de afgrond, hebben altijd bepaalde temperamenten bekoord. Nieuwsgierigheid en roemzucht hebben er velen geïnspireerd voor een tocht naar de 'koele meren' van de dood. Doch avontuur is niet het zoeken van de dood; altijd wordt het ingegeven door de grote hoop iets geweldigs te bereiken dat nooit te vinden was in irenisch-olympische kalmte. Echt avontuur is derhalve nooit zelfmoord. Het vivere pericolosamente dat Mussolini aan de Italiaanse jeugd leerde, had met het helfhaftig aanvaarden van de dood zelf niets gemeen: het moest aanzetten tot het durven en het verrichten van het meest ongewone.
In de sobere leefregel van Freiherr von Stein: 'Weil wir sterben müssen sollen wir tapfer sein' vond de leer van de Stoa haar moderne formule. Dit is niet liefde voor de dood, maar sterke, eerlijke overgave, omdat het einde van het leven toch onontkoombaar is.
Naast deze pogingen om de doodsangst te ontgaan, kan men in de literatuur een nieuw aspect van de doodsgedachte waarnemen, waar ze niet slechts een inspiratiebron voor roman en dichtkunst
| |
| |
blijkt te zijn, maar een facette van een volledig humanisme, daar nl. waar de schoonmenselijkheid aan haar laatste waarneembare grens raakt: de ultima linea rerum. Tussen de traan van het geluk en de traan van het grote verscheiden bestaat, scheikundig en humaan gezien, niet zo'n groot verschil: beiden zijn ze een hoogst menselijke ervaring. Uit alle sterven kiemt een nieuwe geboorte.
* * *
De hoogste cultuur van het boeddhisme vond haar ontstaan precies in het opheffen van alle lijden en van de vrees die slechts een vorm van lijden is. Aldus sprak Boeddha in het park der gazellen te Benarès tot de leerlingen die hij om zich had geschaard: 'Monikken, treedt nader, want ik leer U de verheven waarheid over het lijden. De geboorte brengt leed, de ziekte leed, de dood leed, de aanwezigheid van wat wij verafschuwen brengt leed, het gemis van wat wij verlangen baart leed. Aanhoort, gij monikken, de verheven waarheid over de oorzaken van het lijden: de dorst naar het bestaan voert tot de geboorte, samen met genotzucht en begeerte, die af en toe bevrediging vinden, vooral de lust naar geneugten... Aanhoort nu, monikken, de verheven waarheid over het opheffen van het lijden. Dit geschiedt door zich te ontdoen van die dorst, door het uitdoven van die verlangens, door het versmachten van alle drift.'
Voor een boedhist is derhalve het sterven zo onbelangrijk: de mens is slechts een schakel in een ketting van bestaansvormen, die ieder wezen beleven moet tot het de volmaaktheid bereikt heeft en in het nirwana wordt opgelost.
Rabindranath Tagore spreekt zo liefelijk over de dood, dat men hier haast spreken kan over een flirten met de doodsgedachte: 'O gij laatste vertolking des levens, Dood, mijn Dood, kom en fluister tot mij.
Dag aan dag heb ik op u gewacht; voor u heb ik de smarten en vreugden des levens gedragen.
Al wat ik ben, al wat ik heb, al wat ik hoop, en al mijn liefde vloeide steeds naar U in verborgen diepten. Een laatste blik van uw ogen en dan is mijn leven voor altijd het uwe.
De bloemen zijn gevlochten en de krans is gereed voor de bruidegom. Na de bruiloft zal de bruid haar thuis verlaten en haren Heer ontmoeten alleen in de eenzaamheid van den nacht.' (Wijzangen, nr 91, vertaling van Frederik van Eeden.)
| |
| |
Nog heeft de dood hier niet de rijke Franciskaanse zin van 'Broeder Dood'. Evenmin het somber pessimisme van H. Heine, die bij het zien van een soldaat met zijn geweer, uitroept: 'Ich wollt', er schösse mich tod!' Maar toch zijn we reeds ver verwijderd van de klaagzang der Oresteia. De dood, nu begroet en verwacht, is een cultuurbestanddeel geworden.
De positivistische eeuw van Aug. Comte heeft van de sombere Thanatos een fijne, moderne geest gemaakt, al kan de brede massa de 'elite' nog niet volgen op deze weg. De zes en twintig-jarige Feuerbach loochent zelfs in zijn gedichten 'Rijmen van de Dood' de eeuwigheid. Hij bezingt de vreugden van de zuivere materialist: een heldere bron herinnert hem aan de zoete nacht van zijn dood, aan een bosrand leest hij de grens zijner eeuwigheid en in de stenen langs de weg vindt hij zijn overlijdensacte gegrift. 'Van de natuur leerde ik dat men slechts oogsten kan waar gezaaid werd en dat de kortste seizoenen de rijkste oogsten opleveren. Ik wil ongewoon sterk leven, en alleen dat is eeuwig wat nooit meer voorkomt. Ik bemin wat ik nooit twee keer zal zien. Ook de menselijke smart is heilig op zich zelf. O Niobé! Een steen die weent over kinderen is humaner dan een engelenkoor.'
Aldus heeft het materialisme de deur van ons bestaan gegrendeld, zodat geen kier openbleef: het heeft de diesseitige immanentie verafgood om de mens voorgoed van de transcendentie af te sluiten.
* * *
In het concerto van de moderne thanatologen der wereldliteratuur neemt R.M. Rilke een zonderlinge plaats in. De kern zijner bezinning is de beschouwing van de dood: een Franse school noemde hem '1e contemplatif de la mort.' Heel zijn werk kringt om het geheim van de dood dat hij steeds dichter poogt te benaderen. Eerst ontdekt hij dat, zonder de dood, ons leven dor en kleurloos zou zijn: de gedachte aan het einde drijft ons steeds naar de daad. Alle intense momenten van ons bestaan werden ingegeven door de begeerte om de dood te overwinnen, door het verlangen naar eeuwigheid. Wetenschap, kunst, levenslust en liefde steigeren tegen de dood op, en de woorden die deze vier humanismen spreken, handelen over de eeuwigheid. Iedere heldendaad was telkens een poging om los te breken uit de beperking van de tijd. Voor Rilke echter wordt het begrip veel dieper en rijker. Hij heeft de dood werkelijk bemind, de schone, gezegende, de plech- | |
| |
tige. Zijn eigen woorden luiden: 'De dood is de kant van ons leven die niet naar ons toe gekeerd staat en die wij nooit belichten... Wij moeten streven naar een hoger bewustzijn van ons bestaan, dat de twee zijden belicht en in de twee zijn voedsel vindt. Dan verzwindt de vrees en wordt de dood de boodschapper van goedheid en wonderbare openbaringen.'
'O Heer, geef iedereen zijn eigen dood.
Het sterven, groeiend uit dat leven,
Waarin het liefde had, en zin en nood.
Want wij zijn slechts de bolster en het blad.
De grote dood, die elk in zich bevat,
Dat is de vrucht, waarom zich alles draait.'
De dood is geen breuk, geen eindpunt in het leven, hij komt niet van buiten uit tot de mens, hij was in hem, tegelijk met de levenskiem. Het rhythme van het sterven volgt het rhythme van het leven; sterven is het afsluiten van een voorlopige realiteit en opent ons azuren einders. Dood en leven zijn geen tegenstellingen: zij bewegen in dezelfde cyclus van geheimen. Het ernstige gelaat van de dood bedaart als vanzelf het menselijke razen en in de stilte van het stervensuur verneemt men andere geluiden en klinken gewijde stemmen op. Hier hervindt de mens eigen beginsel en wet, en keert hij terug tot zijn bron: 'Wellicht behoort men nooit tot enig ander rijk dan dat van zijn jeugd.'
Lang en lang heeft Rilke de dood overwogen: dit was hem hoogmenselijk, connatureel en (de term is van hem zelf) consubstantieel. Aan Franz Kappus schrijft hij: 'Leven en dood zijn twee dingen, even groot en even glanzend.'
In zijn Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, staat hij, sprekend over zijn jeugd, in voortdurend contact met de dood: de laatste schakel grijpt in de eerste. Overal doemt de doodsgedachte op, zelfs naast beschouwingen over het 'mooiste meisje van het Westen'. Maar, ei, hoe heerlijk kon het voorgeslacht toch sterven. Nu is het heengaan laf en plat. Wanneer de dood komt, onderwerpt zich de mens zonder geloof en zonder hoop. Het contact is gebroken; men sterft in een traditie van hoffelijkheid en wenend afscheid, zonder enig organisch verband. Vroeger wist men te sterven! In de Aufzeichnungen wordt een galerie van doodsuren vertoond, stoute, edelmoedige, waarachtige bekroningen van een groot leven. Zó het majesteitelijke einde van de oude kamerheer Brigge, die volledig in staat was om de flinke stervensdaad te stellen. Hij stierf 'twee
| |
| |
maanden lang en zo luid, dat men hem hoorde tot op de hoeve.' Christoph Detlev, Brigge van Ulsgaard had een verschrikkelijke, boze, maar toch vorstelijke dood. Deze dood had hij heel zijn leven gekweekt.
Men heeft Rilke gehuldigd als een contemplatief, een asceet en, vooral op grond van zijn lofzangen over de dood, als een heilige. Ook voor ons is Rilke's contemplatie over de dood een criterium voor zijn levensechtheid en diepte. Hij heeft over de dood geschreven zoals niemand nog voor hem, met een terminologie die hij ontleende aan de oude christelijke literatuur, hoezeer hij deze ook van haar inhoud ontledigde. Dit religieus onderwerp heeft Rilke in een godsdienstige terminologie vrijwel godsdienstloos behandeld. Ook hier blijft hij dat ondoorgrondelijk mengsel van een gevoelige pantheist en een vrome naturalist, die, onbewust wellicht, voor zichzelf poseert. Zijn onthechting en algemene broederschap-in-den-dood, zijn romantische dodenzangen, hoe aantrekkelijk ook, verschillen zo weinig van de oude en moderne euthanasie. Rilke wil al zingende sterven. Doch de kern van het vraagstuk blijft onopgelost: wat komt er na de sprong in de eeuwigheid? Elyseum of Walhalla, of de overrompeling door Gods liefde en licht, waaruit, zoals Ruusbroec zegt, de mens een derde maal geboren wordt?
Rilke blijft meesterlijk onvolledig. Vruchteloos tracht hij de zin voor het onzichtbare op te roepen, hij philosopheert over dood en eeuwigheid, maar hij luistert niet naar de Boodschapper die uit de eeuwigheid in de tijd getreden is. Hij bouwt zichzelf een nieuw paradijs en schept zich een eigen God. Hij zingt zware liederen van verlangen, maar kan zijn gemis aan ware hoop niet verbergen. Hij delft naar een onvindbare schat, en de schaal waarin de parel steekt krijgt hij nooit open. Hij zoekt het toverland van geluk, liefde en kunst, maar hij kan de toegang niet vinden. Nooit kon hij over de dood het laatste woord zeggen, want zijn uitgangspunt was vals: hij miste de vreugde van de totale zekerheid. Hij heeft nooit begrepen dat, om ten volle te leven, men zelf eerst moest gestorven en verstorven zijn. Hij kende de parabel van de graankorrel niet, en nooit heeft hij begrepen:
en groei, die heten verscheurdheid en pijn,
en dat, zo 't oude blad niet viel en dorde
de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn.'
(H.R. Holst, De Boom van groot Verdriet)
| |
| |
Alle ascese is Rilke vreemd: hij wil rijk de dood ingaan, en zijn schat meenemen door de grote poort. Het land waar hij heen gaat, 'das gutgelegene, das immersüsse', is louter aards, levend volgens onze wetten en onze gewoonten. Hij noemt zich de boodschapper van een nieuw heil, doch hij weet niet wie hem gezonden heeft. Hij heeft nooit het woord van de dichter gekend, dat de dood alle vragen van het 'Onze Vader' vervult. Het absolute is Rilke vreemd.
* * *
Het totaal nieuwe in de christelijke stervensphilosophie is de aanwezigheid van het liefdemotief. Terwijl overal elders de echte liefde bij de dood afwezig blijkt, schreeuwde reeds Paulus zijn verlangen ontbonden te mogen worden om bij Christus te zijn. En zo vele heiligen na hem hunkeren naar de dood, omwille van de liefde die hun leven heeft vervuld: opdat ze nog groeien moge. Hiermee krijgt de dood het transcendenteel karakter dat we missen in alle andere ideologieën, want het christelijk doodsverlangen gaat altijd uit naar de omschepping, de vergoddelijking van ons bestaan in en door het lumen gloriae, het licht en de brand van de nooit tanende goddelijke liefde. In dit verband krijgen wellicht Rilke's woorden 'Leven en dood zijn twee dingen, even groot en even glanzend' een heel nieuwe en onvermoede zin, rijk en diep tegenover zijn eigen schamel pantheisme, tegenover het holle materialistisch existentialisme en het zuiver phenomenologisch onderzoek van de doodservaring als curiosum. Waar het rationalisme de sterren aan het uitspansel had gedoofd, en het ware, lokkend geheim van het hiernamaals had ontluisterd, bleven alleen nog de ijle gapende afgrond van de vrees en de grauwe ruiter die door de eeuwen jaagt. Het rationalisme heeft de prangendste problemen der mensen, dood en lijden, onopgelost gelaten; Sartre bekent ergens dat hij voor de dood nog geen plaats heeft in zijn systeem, en de Stoa en het Boeddhisme konden alleen de dood integreren door het leven zelf met al zijn eisen te negeren.
* * *
In het laatste bekroonde werk van Ch. Moeller (Sagesse Grecque et Paradoxe chrétien, Casterman, Doornik, 1948) toont hij hoe het christendom een soort bekroning geworden is van de antieke wijs- | |
| |
heid, terwijl anderzijds de christelijke idee op het sombere gebied van zonde, lijden en dood volstrekt nieuwe wegen ging en aldus onvermoede bronnen van waarheid en kunstontroering ontsloot. Met zijn eigen leer over boete en schuld, met zijn volledige stervensphilosophie, heeft het christendom niet slechts het beeld van de mens vervolmaakt, maar het laat hem bewegen in een volstrekt nieuwe dimensie: naar boven toe in het rijk der genade, naar onderen toe in de regionen der zonde. Die dimensie geeft aan de christelijke dood haar eigen gelaat. Hier krijgt sterven en versterven pas zijn ware zin: een eeuwige groei die in de tijd begint.
In de umbra mortis hebben heel wat christenen gelukkig geleefd en met hun uitspraken zou men een heerlijke bloemlezing over de dood kunnen samenstellen. Hun dagelijks leven, als een stervensbereidschap opgevat, heeft hun vitaliteit niet verschrompeld en geen tragische twijfels opgeworpen. Men overdrijft niet wanneer men beweert dat de hele christelijke opvoeding kringt rondom de opvatting over de dood: dat hij een overgang is naar een beter leven. Wel kon daardoor al te sterk de nadruk gelegd worden op het hiernamaals, en kon hieruit een wereldvreemdheid ontstaan, doch het verwijt dat het christendom harteloos en onverschillig geworden is voor aards lijden, onrecht en smart, wordt afdoende weerlegd door de christelijke werken van caritas en de gezonde wereldvreugde van de katholieken.
Steeds weer beschouwt de christelijke literatuur de dood als een bekroning, een nieuw begin, een openbaring. 'La grande question, zegt Claudel, n'est pas de vivre, mais de mourir.' En P. Lippert: 'Zo moet eigenlijk de dood te gemoet gezien worden als het enige waarvoor men geleefd heeft.' Zelfs Ibsen: 'Als wij uit de dood zullen ontwaken, zullen velen ontdekken dat ze nooit geleefd hebben.' 'Un vieillard, zegt Mgr. Baunard, n'est pas un mortel qui finit, mais un immortel qui commence.' Graham Greene beweert: 'Het leven is een illusie... De grote realiteit is de dood...' En Fr. Mauriac, volgens wie 'de zaaier het zaad verliest, maar de oogst wint', tekent meesterlijk de christelijke dood als 'la dernière extase. La mort qui, écartant les choses et les êtres, enfin démasque Dieu et nous livre à Lui.'
De tegenstelling die Ch. Moeller bewees tussen de antieke en de vroeg-christelijke literatuur, kan men in de moderne letterkunde nog opsporen; ook nu gaan christenen en heidenen hun eigen weg, en ook nu nog blijkt de schamelheid der ongelovige stervensphilosophie.
Overal flitsen, bij de gelovigen, de christelijke paradoxen: men
| |
| |
moet het leven verliezen om het te winnen; er is maar één weg naar het licht, die doorheen het duister; en één weg leidt maar naar het leven, namelijk de dood. De dood wordt natuurlijk, vanzelfsprekend, een kleinigheid bijna, zoals in de beroemde panegyriek van Frans van Sales: 'Le duc de Mercoeur n'est pas mort, il est simplement trépassé.' En in dat guitige, fluitende versje van G. Gezelle:
'Ik moet allichte entwat gaan doen,
dat dravensmoe en drillens,
ik doen zal, willens, nillens.'
Niet altijd toch spreekt Gezelle zo spottend over de dood.
'De dood is maag en vriend van hem,
hij kent heur witte hand,
hij kent heur lijzigen stap, en heur stem,
en heur delfspa en heur land.'
Of met Paulinische heftigheid galmt hij zijn verlangen:
ontbindt mijn aardse boeien;
mij!... Henen laat mij,...'
Dit is de verwelkoming van de beminde Broeder Dood.
* * *
De problemen van leven en dood hebben de mensen altijd gezien in een religieus perspectief. Religie echter was immer een belangrijk cultuur-element. Christelijk humanisme dus, zo het volledig wil zijn, moet naast zijn intellectuele, ethische en aesthetische aspecten, de eschatologische problemen mee bevatten: de opperste schoonmenselijkheid immers bloeit open aan de overzijde van het graf.
De dood is echter nog meer dan het individueel bereiken van persoonlijke volmaaktheid. De laatste goddelijke omschepping van de mens in de gloed van het lumen gloriae, is slechts de ultime schakel van een gigantisch buiten-tijdelijk plan. God immers staat niet eerst aan het einde, Hij stond ook bij het begin van elk menselijk lot, want van alle eeuwigheid leefde de mens in Gods denken en beminnen. Stammend uit de eeuwigheid gaat hij bij de dood opnieuw de
| |
| |
eeuwigheid in. Door een eeuwige daad werd de sterfelijke mens tot het bestaan geroepen. Vóór de wereld werd, was hij, badend in de heerlijkheid van Gods goedheid, bestraald door Gods lichtende plannen over hem. Hij was het voorwerp van een onmetelijke, alles-beheersende liefde. Zelfs was deze gedachte mens van alle eeuwigheid een onderdeel van Gods geluk en heerlijkheid. Gaandeweg heeft het leven voor elke mens het geheim van Gods plan over hem en van zijn bestemming geopenbaard, en wanneer deze goddelijke bedoelingen vrij in hem verwezenlijkt zijn, wordt hij, op een voor hem onbekend uur, opgeroepen ter verantwoording. Is dit geen personalisme in een alles ontstijgende betekenis? Aldus is de dood niet de blinde sprong in de eeuwigheid: hij is de terugkeer naar 's mensen eeuwige Oorsprong, waar hij voor altijd werd bemind.
Liefde en erbarmen spannen hier de nimbus. Onvermoed rijk en diep wordt aldus het woord van de Franse dichter: 'mourir et aimer est une et même chose.'
|
|