schuldigd in strijd met de Grondwet te hebben gehandeld, vóórdat de omstandigheden van de betrokken plaats door de Rechter zijn onderzocht en het niet geoorloofd zijn op grond van dit onderzoek door een rechterlijke uitspraak is uitgemaakt.'
Het is wel zo interessant, vast te stellen waarom nu pas tegen dit staatsrecht verzet wordt aangetekend. Het wil ons voorkomen, dat dit verschijnsel een eigenaardig licht werpt op de actuele vraag der verdraagzaamheid. Zolang de Katholieke geloofsmanifestatie een betrekkelijk zeldzame en vrij schuchtere verschijning bleef, een uitzondering op de stilzwijgend als normaal geldende publieke opinie, was tolerantie, welwillende tolerantie zelfs, niet zo moeilijk, zeker niet in theorie. Zelfs als 'de' Hollander in overwegend Katholieke streken een processie gade sloeg, was hij zich bewust dat zijn superioriteit door deze minderheidsuiting niet het minste gevaar liep. Of nog niet eens bewust, zo vanzelfsprekend was het. Toen was de Katholiek van nature de verzetter, de strijdbare, de intolerante. De scherpte van een Le Sage, de oratorische gezwollenheid van een Schaepman zijn natuurlijke producten van het Katholiek minderwaardigheidsgevoel. De rustige welwillendheid, de hoffelijke beschaafdheid waren het voorrecht van hun tegenstanders, die zich de bezitters der normale meningen konden voelen. De psychologie van onze natie is intussen geëvolueerd. En hiervan is dit verzoekschrift een merkwaardig symptoom. Het feit zelf al, dat het werd ingediend. Maar eveneens de inhoud. Het baseert zich voornamelijk op de stelling, dat processies niet als andere manifestaties als optochten of straatpredikaties een oproep zijn gericht tot het publiek, maar eenvoudig de openbare ruimte als het eigen bezit accapareren, de straat in beslag nemen voor een bepaalde 'theologische visie'. Hierin nu zit inderdaad iets waars. Wel niet, zoals betoogd wordt, uit de aard van de processie zelf, maar wel uit de mentaliteit van de deelnemers. De bevolkingsgroep die zich nu daarin uit, heeft het bewustzijn veruit de grootste Nederlandse godsdienstige gemeenschap uit te maken, die alleen minstens opweegt tegen alle andere samen. Niet de processie op zich, maar de
wetenschap dat zich in deze manifestatie een meerderheid uit, is het beslissende. Een communistische optocht irriteert ons niet, omdat we ons solidair weten met de overgrote meerderheid, die met ons deze optocht afwijst. Een processie geeft vele van onze protestante landgenoten de indruk van een overrompeling, omdat zij hun meerwaardigheidsbesef verloren hebben. Het is volkomen begrijpelijk dat dit tot verzet prikkelt. Wij Katholieken zullen zelfs zeer makkelijk aanvoelen, hoe uiterst pijnlijk dit is. Maar er is niets aan te doen. Het is absoluut onvermijdelijk, dat een meerderheid haar stempel op het openbare leven drukt, al is ze nog zo welwillend en tolerant. Het enkele feit dat ze zo vanzelfsprekend en onaantastbaar zich zelf is, is voor de minderheid irriterend, misschien zelfs méér dan een positief vijandige houding.
Er ligt, aldus gezien, een zekere tragiek in, dat de opstellers van het verzoekschrift zich, ter wering van de Katholieke geloofsmanifestatie, beriepen op de vrijheden, die de grondslagen van onze volksgemeenschap vormen. Hoe sterk de macht der traditie is, bleek trouwens ook uit de tóch nog altijd, zij het belangrijk matiger, strijdbare, zelfs verdedigende toon der Katholieke antwoorden. Ofschoon wel geen enkel des-