| |
Boekbespreking
Godsdienst en ascese
Gustave THILS, Théologie des réalités terrestres, II Théologie de l'histoire. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1949, 114 blz., Fr. 50.
In 'Préludes', het eerste deeltje van zijn werk, had schrijver zijn grondstelling uiteengezet en bewezen: het christelijk leven is immanent aan het aardse, alhoewel tevens transcenderend; m.a.w. de genade der menswording heeft heel den mens, en dus ook heel de natuur tot godvormigheid verheven, niet schijnbaar, maar ontologisch. Daaruit volgt dat ook het tijdelijke worden der aardse werkelijkheid is opgenomen in dat van het geestelijke: en dan heeft de geschiedenis, ook van het technische, het culturele, het sociale, het politische, bovennatuurlijken inslag en waarde, en er moet een theologie van de geschiedenis bestaan. - Te recht nu heeft Prof. Thils gemeend dit aspect apart te moeten uitwerken in een tweede deeltje. De zin immers van het aardse gebeuren is voor de huidige gelovige tot een angstwekkend raadsel geworden: zo hoog een vlucht heeft de techniek genomen, zo snel een vaart de puur-menselijke-cultuur, in groeiende ontvreemding aan het bovennatuurlijke. Het kan velen voorkomen dat ze te kiezen hebben tussen cultuur in al haar vormen en geloof, tussen nu en later; echt christelijk leven dunkt velen gelijk te staan met voor goed te verzaken aan al wat menselijk is.
Ter verklaring laat schrijver eerst opmerken dat zonder bovennatuur ook de natuur wellicht geen geschiedenis zou gehad hebben, althans geen geschiedenis tot bewustzijn gekomen en tot wetenschap geworden. De openbaring immers is mirakel, en breekt daarom de eindeloze continuiteit der natuurwetten; de heidenen vatten het wereldgebeuren op als een eeuwig herbeginnen van hetzelfde, naar het determinisme dier natuurwetten; maar dan wordt de tijd onvruchtbaar, zonder vooruitgang, zonder geschiedenis. En al leggen de moderne existentialistische heidenen den nadruk op de absolute vrijheid en historiciteit van de mens, toch weten ze aan deze historiciteit geen zin te geven, en neigen ze daarom naar de oude opvatting van de eeuwige terugkeer; reeds Nietzsche stond deze openlijk voor, en duidelijk schemert ze door bij een Sartre b.v.: de absoluut-vrij handelende mens is volgens hem onmachtig om zich los te werken uit de greep van het zinloze fatum, dat hopeloos elk vooruitzicht op beter-zijn te niet doet. Maar de Menswording heeft de continuïteit zowel als het fatale doorgebroken, en, na het eeuwenlange beiden der geslachten, het menselijke pogen en werken van den mens gericht naar de heerlijke voltooiing: volgens de schrijver, die zich hierin op Gilson beroept, werd de geschiedenis eigenlijk in de middeleeuwen geboren.
En dit bovennatuurlijk gebeuren is
| |
| |
niet in strijd met de natuurlijke ontwikkeling der dingen. Noch is het beperkt tot een Voorzienigheid die a.h.w. van buiten uit zou ingrijpen en het natuurlijke benutten tot Gods doeleinden: dat is maar een aspect, door Bossuet in het licht gesteld. Wie niet erkent dat het natuurlijk worden als zodanig Christus vervolmaakt en verheerlijkt, bezondigt zich aan de aloude, door de protestanten hernieuwde, ketterij van het docetisme, volgens dewelke het Woord niet werkelijk, maar slechts in schijn, is vlees geworden.
Had de mens niet gezondigd, dan had de geschiedenis zich harmonisch en éénlijnig ontwikkeld naar de eindvolmaaktheid. De breuk, ontstaan uit de zonde, en reeds overbrugd, doch nog niet uitgewist door de Geest van Christus, heeft in het verloop der geschiedenis de tweeheid en de spanning vlees-geest verwekt, welke nu haar wet is, en waarin ze zich richt naar de volmaakte vergeestelijking. De geschiedenis is dan ook in de echten zin van het woord eschatologisch: de laatste verandering, n.l. de ontologische vergeestelijking, is reeds ingetreden, alhoewel nog niet voltrokken, en daarmee heeft het christendom haar diep optimistischen kijk op het wereldgebeuren. - Schrijver gaat hier zover dat hij een doceet meent te ontdekken in P. Daniélou, omdat hij met nadruk spreekt van de mysterieuze aanwezigheid van de Geest in het aardse worden, en omdat hij, uit paedagogische en apostolische redenen, jongelieden aanspoort tot het beoefenen der evangelische raden, en dus tot ontwaarding van de natuur. Te ver waagt hij zich hier. Want al openbaart zich de Geest reeds in Christus, in de Kerk, en dus in de natuur, - toch blijft hij tevens, en zelfs vooral, voorwerp van geloof, terwijl de natuur nog moet bestreden worden zolang ze in zich het conflict draagt vlees-geest. Indien schrijver in deze richting bleef doorgaan, dan zou hij tenslotte beweren dat de tijd van geloven reeds voorbij is, dat de natuur al zuiver en onschuldig is, en de zaligheid reeds bereikt.
De wet van den Geest laat ons principieel toe de geschiedenis, en elke periode ervan, te beoordelen; de menselijke - ook aardse - bedrijvigheid te oriënteren; en ook den loop der geschiedenis, wat haar geheel betreft, te voorzien: er komt een geleidelijke, uiterst langzame, door tragische conflicten heen voortschrijdende, maar tenslotte volledige, vergeestelijking van de gezamenlijke bedrijvigheid van den mens. Deze optimistische opvatting veronderstelt dat Gods Voorzienigheid den vrijen wil van den mens zal weten te richten zonder hem geweld aan te doen. Dit laatste punt is uiterst kies en moeilijk, omdat de menselijke vrijheid er in gedrang komt. Schrijver weet dat niet ieder er over denkt zoals hij zelf: men zou kunnen houden dat geest en vlees een drawn gaan spelen, waar God dan ineens en onvoorziens zal ingrijpen met het kamp van het 'vlees' te vernietigen. Toch meent schrijver dat deze laatste zienswijze minder goed overeenkomt met Gods goedheid, met den zin der openbaring, met de gezegden der H. Schrift.
Het is onmogelijk de zo genuanceerde uiteenzetting van Professor Th. verder samen te vatten. Met profane en gewijde geschiedenis, met Schriftuur en Traditie, met dogma en philosophie moest hij rekening houden om ons een juist, helder, en volledig inzicht te schenken in deze ingewikkelde, doch zeer actuele kwestie. Daarin is hij prachtig geslaagd, en wij zijn er hem dankbaar voor.
J. Defever
Zwerver Christi. Het verhaal van de Russische Pelgrim. Nederlands van Benoit Du Moustier. - Lannoo, Tielt, 1948, 102 blz., ing. Fr. 42, geb. Fr. 60.
De Russen hebben de gewoonte niet, veel over spiritualiteit te schrijven. Dit werkje is dus een enig document: in de bescheiden vorm van een 'zwerversverhaal' brengt het, met de lotgevallen, ook de innerlijke groei van een pelgrim. Het vertrekpunt van die ziele-opgang is een 'starets', een monnik-geestelijke leider. Deze monnik zet de zwerver op de weg van het voortdurend gebed (I Thess. 5,17), door hem het Jezus-gebedje, 'Heer Jezus Christus, heb medelijden met mij', aan te raden. Mechanische herhaling bij het begin, wordt het stilaan een innige omgang met God. Verder leeft
| |
| |
de zwerver van zijn Evangelie en zijn 'Philocalia', een verzameling teksten uit de Vaders, wat weer op een andere trek van de russische spiritualiteit wijst, die sterk naar de oud-christelijke tradities gericht is.
In het 'Commentaar' vergelijkt de vertaler deze spiritualiteit bij de westerse mystiek en zoekt naar een mogelijke aanpassing bij onze toestanden. Voorzichtig aangewend, biedt deze methode van bidden grote mogelijkheden, vooral voor mensen, die door hun bezigheden verhinderd worden zich gedurende lange tijd aan het gebed te wijden. Nochtans dient hier ook opgemerkt te worden, dat de zwerver de gangbare interpretatie van de Paulus-tekst zoekt voorbij te streven.
H. Aerts
V. GEEREBAERT C.ss.R., De Godmens, 4 delen: Christus' Werken, Christus' Parabelen, Christus' deugdenleer, Christus' lijden en zegepraal. - 3e druk. Brepols, Turnhout, 1947, 675, 615, 589, 511 blz., Fr. 135 per deel.
Dat de derde druk van dit standaardwerk over Christus nu reeds verschijnt, laat zien hoe juist S. de nood van ons volk aangevoeld heeft, toen hij meer dan 20 jaar geleden de eerste vruchten van zijn studie over het Evangelie liet verschijnen. De tekst heeft weinig veranderingen ondergaan, alleen is hier en daar de schikking van de stof gewijzigd. Moge het, samen met meer Evangeliekennis, onder ons volk ook een steeds warmere liefde voor den Godmens verspreiden.
J. Cauwe
Leven in Christus, I deel: Christus onze Zaligmaker, II deel: Christus onze goddelijke Meester. Een reeks handboeken in samenwerking onder leiding van Dr M. van CASTER, S.J. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1947, 128 en 160 blz., Fr. 33 en 44.
De eerste twee deeltjes van een nieuwe reeks handboeken worden hiermede aan de godsdienstleraren voorgelegd. Zij willen voorzien in een tekort, dat reeds jaren op ons godsdienstonderwijs drukt, tengevolge waarvan dikwijls het jaarprogramma niet kan afgewerkt worden. I behandelt de genadeleer, het H. Misoffer en de saramenten (12 j.), II de geloofswaarheden (13 j.). De stevige bouw, en de goede verdeling van de leerstof over het jaar - in aansluiting met de vieringen van het Kerkelijk Jaar, - vallen dadelijk op. De uitwerking echter zou op verschillende plaatsen methodisch en psychologisch beter aangepast kunnen zijn aan de leeftijd van de leerlingen voor wie zij bestemd zijn (12 en 13 j.). Moge deze poging tot vernieuwing aan onze jeugd de godsdienstkennis-voor-het-leven meegeven, waaraan zij meer dan ooit een dringende behoefte heeft.
J. Cauwe
R.P. Jos. MASSON, Un Samaritain passa. - 'La vie intérieure pour notre temps'. Bloud & Gay, Parijs (z.j.), 142 blz., Fr. Fr. 150.
Aan de geneesheren en aan hun helpsters draagt de schrijver dit bundeltje op van twee-en-veertig korte overwegingen. In het mysterie van het lijden dringt hij door, daarna in dat van de naastenliefde; eenvoudig en verheven weet hij, in dat kader, de roeping van den geneesheer en de zending van de ziekenverpleegster te doen uitblinken.
Nooit is in dit bundeltje Christus afwezig; nooit vergeet men zieken en beproefden. Van Christus tot de zieken en van de zieken tot Christus: zo beweegt zich het leven van wie, naar Gods wil, de lijdenden mag bijstaan.
E. Janssen
J. CASTELBRANEO C.S. Sp., Het ongehoorde wonder van Fatima. Uit het Frans door Jos. Philippens C.S. Sp. - 't Groeit, Antwerpen, 1948, 178 blz., gen. Fr. 50, geb. Fr. 65.
Graag bevelen we dit werkje aan, dat, in de meeste talen en landen reeds verspreid, bijna het klassieke relaas is geworden van de verschijningen en van hun betekenis. Ogenschijnlijk heeft men deze overigens zuivere en vlotte vertaling, die op een Franse bewerking werd gemaakt, met den oorspronkelijken
| |
| |
Portugesen tekst van J. da Cruz niet geconfronteerd, - en het lijkt ons jammer dat de vertaler de kritische studie van Pater Dhanis zelfs nergens vermeldde. Wat kan Maria, voor haar genaden zelf en vanwege haar trouwste vereerders, toch anders begeren dan de bevrijdende waarheid?
E. Janssen
Collectanea Franciscana Neerlandica, VII - 2, Doctor Evangelicus Vier Studies over de H. Antonius van Padua, - 's Hertogenbosch, Teulings, 1949, 132 blz., Bij intekening fl. 4.75; afzonderlijk fl. 5, 25.
Velen zullen zich bij het verlenen van den kerkelijken doctorstitel aan St. Antonius van Padua hebben afgevraagd, welke geleerde bemoeienissen dan toch wel op naam van den geliefden volksheilige gezet kunnen worden, om deze hoge onderscheiding te rechtvaardigen. Pius XII heeft Antonius tot Evangelische leraar verklaard. De motivering van deze nieuwe titel wordt in de vier onderhavige studies kundig en uitvoerig geleverd. In een eerste studie, van de hand van pater Dr van Wely, wordt het bronnenmateriaal van het leven van Antonius kritisch onderzocht en een chronologische tabel opgesteld van de absoluut vaststaande gebeurtenissen uit het leven van den heilige. Een tweede artikel, geschreven door pater Dr Epping, is gewijd aan de betekenis van Antonius voor de wetenschap en meer bepaaldelijk voor de Franciscaanse School. Voor wie nader kennis wil maken met den eigen geest der Franciscaanse richting in de kerkelijke wetenschappen, zowel als met de rol, die Antonius in deze gespeeld heeft, verdient deze studie de volle aandacht. Een derde studie, van de hand van pater Dr Sanders, doet ons Antonius kennen als predikant, die vooral in het allegorizerend toepassen der Schriftuurteksten een verbazende bedrevenheid heeft bezeten. Ten slotte onderwerpt pater v.d. Borne in de vierde studie een veel omstreden punt in de Franciscaanse geschiedenis aan een vernieuwd onderzoek, nl. de verhouding tussen Antonius en Broeder Elias. De bundel is opgedragen aan pater B. Kruitwagen bij gelegenheid van zijn gouden Priesterfeest.
B.S.
| |
Wijsbegeerte
A. STERN, La Philosophie des rires et des pleurs. - Bibliothèque de Philosophie Contemporaine, Presses Universitaires de France, Parijs, 1949, 256 blz., Fr. Fr. 320.
In tegenstelling met de vitalistische (Bergson) en de sociologische (E. Dupréel) verklaring van de lach, wil Prof. Stem het lachen - en meteen ook het wenen - begrijpen in functie der waarde-beleving. Zo is de lach voor hem: de uitdrukking van een instinctief waarde-oordeel van degraderende of tenminste van devaluerende aard, terwijl het wenen de uitdrukking is van een positief waarde-oordeel over bedreigde, verloren, onverwerkelijkte of irrealiseerbare waarden. Wat meer speciaal het lachen betreft - waarover het toch hoofdzakelijk gaat - bestudeert de auteur eerst de komische lach en daarna heel het gebied van het lachen over het komische heen: de vreugde-lach, de ondeugende lach, het lachen uit medelijden, bescheidenheid, verlegenheid, beleefdheid, de verwelkomende lach, de droeve lach, de berustende lach, de verveelde lach, de aanmoedigende lach, de erotische, de ironische, de sceptische, de bittere, de solliciterende en de troostende lach. Verder wordt nog gezocht naar de sociale betekenis van lachen en wenen. Het is een zeer interessant boek. Voorstelling en uiteenzetting zijn uiterst helder.
Men zou bij deze studie drie bedenkingen kunnen maken: 1) de vrij sterke beklemtoning van het waarde-aspect van de lach voert enigszins tot een zekere depreciatie van het verstandelijk aspect, dit vooral in de komische lach; 2) de verklaring van de komische lach lijkt ons te los te staan van de aesthetische beleving; 3) de auteur verklaart tenslotte toch meer wanneer
| |
| |
en waarom gelachen en geweend wordt, dan wat lachen en wenen eigenlijk is. Ter aanvulling kan men lezen de merkwaardige studie van Prof. H. Plessner Lachen und Weinen (Tijdschrift voor Philosophie, 1940).
L. Vander Kerken
Dr E.W. BETH, Naturphilosophie. - Noordduyn's Wetenschappelijke Reeks, N. 30, Gorinchem, 1948, 230 pp.
Een zeer belangwekkend werk heeft de schrijver ons met deze Natuurphilosophie geschonken, belangwekkend voornamelijk onder dubbel opzicht. Ten eerste stelt hij ons op de hoogte van de opvattingen die over de natuurphilosophie in vele huidige natuurwetenschappelijke kringen heersen, en dat niet enkel in algemene beschouwingen maar door een tot in bijzonderheden afdalend onderzoek van de quantentheorie in haar recente gedaante. De nadruk ligt daarbij op de syntactische en semantische analyse dezer theorie aan de hand waarvan ook haar verschil met de oudere newtoniaans georienteerde theorieën wordt nagegaan. Ter voorbereiding daarvan worden in een bijzonder hoofdstuk (II) de logische hulpmiddelen daarbij benodigd uiteengezet. Deze gehele stof is zoals schrijver erkent 'buitengewoon moeilijk' (p. 8) en alleen de reeds in deze kwesties geschoolde lezer zal maar dan ook met zeer veel vrucht deze interessante behandeling in zich op kunnen nemen. Het heeft weinig zin in dit tijdschrift juist op deze zijde van het werk in te gaan, al willen we hier niet verzwijgen, dat wij ons niet kunnen verenigen met de hoofdstelling van deze beschouwing als zouden de verschillende wetenschappelijke theorieën een verschillende logische structuur bezitten, in dien zin althans, dat fundamentele logische beginselen van ons natuurlijk inzicht daar niet meer zouden gelden. Tegelijk met deze behandeling, en dat is het tweede aspect waaronder zijn werk bijzondere belangstelling verdient, zet de schrijver zijn visie op de taak van een natuurphilosophie uiteen haar confronterend met de verschillende 'traditionele' opvattingen. Leerzaam vooral is de op verschillende plaatsen gevoerde discussie met het door Hoenen in zijn natuurphilosophische werken verdedigde Aristotelisch-Thomistisch standpunt, welke discussies evenals de andere aangenaam opvallen door de hoffelijke wijze waarop ze gevoerd worden. De door Hoenen ontwikkelde opvatting noemt hij
'in alle opzichten zeer doordacht en doorzichtig' en getuigend van een 'grondige kennis van de moderne wetenschap' (p. 32) ze behoort dan ook tot de opvattingen die zoals schrijver zegt 'dichter bij mijn standpunt staan'. (p. 57) Toch kan hij zich daarmede zoals ook met de andere niet verenigen en wel voornamelijk om twee redenen. Vooreerst ziet hij in de traditionele natuurphilosophieën met de natuurwetenschap concurrerende theorieën en vervolgens komt de logische syntaxis niet overeen met die der quantenmechanische logica. De laatst vermelde reden vermogen wij, zoals we reeds aanduiden, niet als geldig in te zien. Wij menen veeleer dat genoemd verschil niet in de quantenmechanica als natuurwetenschappelijke theorie, maar in zekere wijsgerige opvattingen daarover zijn oorsprong vindt. Ook de mening als zoude de natuurphilosophie een met de natuurwetenschappelijke theorie concurrerende verklaringspoging zijn, miskent ons haar waar karakter. De natuurphilosophie heeft geenszins de bedoeling zich te mengen in zuiver natuurwetenschappelijke problemen, de natuurwetenschap is op haar terrein autonoom. Haar eigenlijke taak ziet de natuurphilosophie in het beantwoorden van wijsgerige vragen over het wezen van het stoffelijke zijn. Hierbij maakt ze gebruik van de resultaten van de natuurwetenschap maar haar probleemstelling zelf is ten enenmale vreemd aan het zuiver natuurwetenschappelijk onderzoek. Ook als ze als wetenschapskritiek over de natuurwetenschap handelt maakt ze gebruik van gegevens en beginselen die niet van natuurwetenschappelijken aard zijn. Volgens de schrijver beperkt zich de taak der natuurphilosophie vrijwel enkel tot een logische analyse der door de natuurwetenschap in haar verschillende theorieën gebezigde taal, en omdat hij de natuurphilosophie als wetenschap beoefend wil zien kan daarin geen invloed van wereld- of levensbeschouwing geduld worden. Wij
| |
| |
vermenen dat juist deze stelling een wereld- of levensbeschouwing of juister een wijsgerige houding impliceert die buiten het terrein der exacte wetenschap ligt. Ondanks dit verschil in inzicht achten we deze natuurphilosophie een voor vakgeleerden uitstekend werk om zich over de moderne opvattingen omtrent de natuurwetenschap een diepgaande kennis te verschaffen.
E. Huffer
PETRARCA - VALLA - FICINO - PICO - POMPONAZZI - VIVES. The Renaissance philosophy of man. Edited by Ernst Cassirer, Paul Oskar Kristeller, and John Herman Randall, Jr. - The University of Chicago Press, Chicago, Illinois, 1948, VIII-405 blz.
Een bundel Engelse vertalingen uit de Italiaanse wijsgerige geschriften der Vroeg-Renaissance. Het meeste daarvan werd hier voor 't eerst in het Engels vertaald. Bedoeling was: studerenden door de teksten onmiddellijk bekend te maken met de gedachtenwereld van de humanistische Renaissance. Al heeft deze geen eerste-rangs filosofen voortgebracht, ze heeft toch de latere wijsbegeerte diep beïnvloed. Zo heeft men er voor gezorgd de drie grote stromingen van dit tijdperk evenredig te laten vertegenwoordigen: het humanisme door Petrarca en L. Valla, het platonisme door Marsilio Ficino en Pico de la Mirandola, het Aristotelisme door Pomponazzi. Daar het humanisme ook de andere stromingen bezielt, heeft men getracht de werken dier schrijvers zo uit te kiezen, dat ze ons hun opvattingen over den mens te kennen geven: over de onwetendheid van den mens, de wilsvrijheid, de geest, de menselijke waardigheid, de onsterfelijkheid der ziel. Bij wijze van aanhangsel werd Luis Vives' latijnse (en latere) Fabula de homine in vertaling bijgevoegd, omdat ze zeer nauw aansluit bij Pico's Rede over de waardigheid van den mens, en zodoende den invloed van het vroeg-renaissance humanisme op de latere tijden treffend illustreert. Vooraan een degelijke algemene inleiding op de wijsbegeerte der Renaissance, en een bijzondere op elk der zes aangehaalde schrijvers. Achteraan een uitgelezen literatuuroverzicht, en een zeer goed register.
J. Defever
BELA von BRANDENSTEIN, Leben und Tod; Grundfragen der Existenz. - Bouvier u. Co., Verlag Bonn, 1948, 177 blz., D.M. 5,80.
Wie zich de moeite geeft dit kleine boekje door te werken, - en dit doet slechts hij, die al enigszins van het moderne denken op de hoogte is, - zal er een schat van nobele, gezonde wijsbegeerte in ontdekken. Men moet wat wennen aan de typisch zware (duitse) wijze van voorstellen, die ons nederlanders niet erg ligt, en waarop het verwijt van de schrijver aan Heidegger zeker ook van toepassing is, maar zeker is, dat zijn voorstelling van problemen als Leven, Dood, Zijn, God, een denkkracht veronderstellen, die heel wat dieper grijpt dan andere werken doen vermoeden. De existentie-wijsbegeerte krijgt vanzelfsprekend bijzondere nadruk. Gaarne aanbevolen.
W. Couturier
| |
Taal- en letterkunde
Hendrik CONSCIENCE, De Boerenkrijg. Werken van Hendrik Conscience. Herziene uitgave. - De Sikkel, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1948, 200 blz., gen. Fr. 60, geb. Fr. 78.
Wie thans den ouden Boerenkrijg van Conscience herleest - het boek is bijna honderd jaar oud -, laat zich onmiddellijk boeien en begeesteren. De gebreken wijst hij gemakkelijk aan: romantische overdrijving in toon en typering, een té goedkope intrigue, een té gemakkelijke en losse compositie; maar het warme hart en de bewonderende mededeelzaamheid van den genialen verteller grijpen hem aan, en hij vraagt zich af of één beter romancier dàt onderwerp voor het volk beter heeft behandeld.
E.J.
| |
| |
Robert SPEAIGHT, De roekeloze held (The lost Hero). Nederlandse vertaling van Oskar van der Hallen. - Pro Arte, Diest, 1948, 407 blz.
De roekeloze held is de Argentijn Fernandez del Re, sportheld, zondaar en misschien begenadigde. Eerst tenniskampioen te Wimbledon, waagde hij daarna, de allereerste, met zijn eenmansvliegtuig een vlucht om de wereld. Maar diep onder de roemzucht lag wraakzucht verborgen: een rechtvaardige wraak zo men wil; Gods werk alleen! In Italië werd deze hem ontnomen; daardoor brak de zo fiere, zo onverwoestbare energie, en de als ontledigde avonturier kwam met zijn vliegtuig om in een woestijnstorm.
In 1932-1933 geschreven, teert de roman iets te veel op de toenmalige actualiteit, nu reeds verouderd. Ziehier echter den zin van dat heel, zwierig, onweerstaanbaar treffend en meevoerend verhaal: God alleen geeft vasten grond aan elk leven. Mensen kunnen Hem vergeten, verloochenen, miskennen; doch zodra Hij begeeft, beginnen de kwelling, de onzekerheid, de ondergang.
Voor volwassen lezers warm aanbevolen.
Em. Janssen
Gertrud von le FORT, Die Abberufung der Jungfrau von Barby. - Benziger Verlag, Einsiedeln/ Zürich/Köln, 1949, 92 pp.
Deze merkwaardige novelle - de schoonste wellicht die G. von le Fort schreef - behandelt het geheim van symbool en genade. Het geheim wordt niet ontsluierd. We zien een begenadigde ziel die in haar verrukkingen verneemt dat alle beelden 'als schone sterren van den hemel vallen', dat niets meer daar is dan 'de woestijn der naakte Godheid', dat haar minne moet sterven, zodat er alleen nog maar minne is, want 'in de minne is leven en sterven één'. Het is echter de tijd dat bedelaars en rovers de straat beheersen, kloosters plunderen en beelden stormen. Die liefdeloze tijd is een zinnebeeld van de zielstoestand der Jungfrau von Barby. Evenmin als in Der Kranz der Engel, waar de duistere macht van een genadeloze eeuw in de ziel van Veronica breekt en haar bijna doodt (waar deze mysterieuze symboliek rechtstreeks met die der liefdesacramenten in verband wordt gebracht) wordt ons dit geheim verklaard. Die eerbied voor het Mysterie, of het nu mens, genade of God heet, kan wel als een der grootste verdiensten van G. von le Fort als schrijfster gelden.
A. Boone
Feniksreeks, 'Het Kompas', Antwerpen, 1948: Grazia DELEDDA, Riet in de Wind. - 224 pp. Kate O'BRIEN, Ana de Mendoza. - 413 pp., Fr. 40 en 60. Alexander POESJKIN, De Kapiteinsdochter. - 190 pp., Fr. 40 en 60. Adalbert STIFTER, Brigitta. - 210 pp.
De namen der auteurs laten reeds vermoeden dat de romans en novellen uit de wereldliteratuur, die door de uitgevers aan het publiek worden voorgesteld, werken van eerste rang zijn. Waar een behandeld onderwerp wellicht gevormde lezers veronderstelt, werd dit toch op kiese wijze voorgesteld, zodat we deze nieuwe Feniksreeks aan volwassenen graag aanbevelen.
A. Boone
Montgomery BELGION, Propos sur la littérature anglaise. Traduit de l'anglais. - Les grandes oeuvres étrangères, Edition Flore, Parijs, Presses de Belgique, Brussel, 1947, 446 blz., Fr. Fr. 243 netto.
Wij waren lang genoeg van alle kontakt met de Angelsaksische letterkundige wereld afgesloten, om nog steeds ieder boek, dat ons er over spreekt, te verwelkomen. De titel van de Franse vertaling van dit werk beantwoordt niet aan de oorspronkelijke (Reading For Profit), noch aan de inhoud, en werkt dan ook misleidend. Een paar hoofdstukken echter beantwoorden wel aan wat wij van de Franse titel zouden verwachten, nl.: Le Roman anglais contemporain, en La 'nouvelle' poésie anglaise, die wel het gretigst zullen gelezen worden, ook al blijft de criticus soms merkelijk beneden de besproken schrijver (de geestelijke inhoud van Graham Greene's werk
| |
| |
schijnt hij niet eens te vermoeden). De overige hoofdstukken bieden ons eerder een Leeskunst, met enkele toepassingen: hoe in de fictie der literatuur de diepere waarheid achterhalen? - hoe een repertorium van 'moeilijke' boeken uit de Engelse letterkunde aanleggen en uitvoeren? - hoe leert men de formele qualiteiten van een werk appreciëren? enz. Soms maakt de Schr. daarbij zeer waardevolle opmerkingen, soms ook wat al te individuele. Na ieder hfdst. korte doch goede bibliografische overzichten.
A. Deblaere
PLATOON, Gorgias, vertaald en ingeleid door Prof. Dr R. van Pottelbergh. - Klassieke Galerij nr 36, De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1948, 231 blz., Fr. 45.
De naam van Prof. van Pottelbergh staat borg voor nauwgezette arbeid: inleiding op en nota's bij de dialoog getuigen van een trouwens erkende bevoegdheid. De vertaling volgt nauwgezet de tekst; te zeer misschien, zodat ze er wel enigszins het vlotte en het genietbare van het grieks bij inschiet.
R. Leijs
| |
Psychologie
Prof. F. ROELS, Handboek der Psychologie. Genetische Psychologie (derde deel). Kinderpsychologie (De tweede kindsheid). - Dekker & van de Vegt, Utrecht-Nijmegen, 1947, N.V. Standaard - Boekhandel, Antwerpen, 212 pp., geb. f. 7,75.
Dit boek heeft de verdienste het eerste Nederlandse handboek over de psychologie van het schoolkind te zijn. Het bevat zeer veel lezenswaardige beschouwingen, en vestigt de aandacht op tal van belangrijke psychische feiten en samenhangen.
Het stelt als geheel echter teleur, omdat het niet een volledige, organisch gegroeide psychologie van het schoolkind geeft, maar een systematische ordening is van allerlei interessante, losse beschouwingen en gegevens, die betrekking hebben op de lichamelijke ontwikkeling en de psyche van het schoolkind.
Of een bepaald onderdeel aan de orde komt en wat ervan behandeld wordt, hangt af van wat de schrijver bij anderen gevonden heeft.
Het resultaat van de lezing van dit boek is niet, dat men een duidelijk beeld heeft van het kind in deze ontwikkelingsphase, maar wel, dat men zeer veel weet over allerlei onderzoekingen en publicaties, die op een of andere wijze betrekking hebben op, of in betrekking gebracht kunnen worden tot bepaalde aspecten van het kind in deze periode.
Dit zal ook wel een der oorzaken zijn, dat speciaal het hoofdstuk over het religieus beleven zo teleurstelt. Nergens geeft de auteur naast een overzicht van het werk van anderen op 'n bepaald gebied eigen experimenten of ervaringen. Het geheel draagt het kenmerk ontstaan te zijn achter de groene tafel.
In dit boek werden hoofdzakelijk in het duits gestelde publicaties verwerkt.
Zr. Gaudia
Dr A. SNOECK, De Psychologie van het schuldbewustzijn. - Universitaire Bibliotheek voor Psychologie, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1948, 477 blz., geb. Fr. .320.
De auteur wil den lezer zo ruim mogelijk inlichten enerzijds over de theoretische beschouwingen, anderzijds over de proefondervindelijke onderzoeken aangaande het schuldbewustzijnsphenomeen. Het was hem natuurlijk onmogelijk alle meningen omtrent dit complexe probleem uiteen te zetten, daarom bepaalde hij zich bij de critische studie van S. Freud, M. Scheler, H.G. Stoker, V. Jankélévitch en O. Kant. Het verslag over het experimentele onderzoek is echter vrij volledig en zelfs gedetailleerd. Men heeft het schuldbewustzijn nog niet experimenteel nagegaan met de blik van de dieptepsychologie. Daarom zocht de auteur zelf naar een middel om de diepere affectieve structuur van het schuldbewustzijn te benaderen. Zijn opzet was: vast te stellen hoe het affectieve liefdescontact de hoofdvoorwaarde uitmaakt tot het be- | |
| |
leven van schuld. Na de mislukking van zijn enquête op dit punt eerlijk te hebben meegedeeld, tracht hij in een derde deel op synthetische wijze het phenomeen van het schuldbeleven af te bakenen, de karakteristiek, de psychologische voorwaarden en de betekenis ervan aan te duiden. Het einde, waarin de auteur zijn persoonlijke opvattingen uiteenzet, is ongetwijfeld het interessantste deel van het werk. Zijn originaliteit ligt in de overtuiging dat de mens kan leven op zeer verschillende dieptegangen van zijn persoonlijkheid. Het schuldbewustzijn zelf, scherp onderscheiden van alle simili-phenomenen, vertoont dus eveneens meer dan één belevingsdiepte. Zijn diepste zin krijgt het schuldbeleven eerst, wanneer het beschouwt wordt in het licht van de liefdesdynamiek van den mens. De diepgaande en fijnzinnige uiteenzetting van deze stelling sluit het werk op passende wijze af.
W. Smet
Walter van DYKE BINGHAM and Bruce Victor MORE, How to interview? - Harper & Brothers, New-York, z.j. (1941), 263 blz., $3.
Aan het interview wordt steeds meer belang gehecht, niet enkel in de journalistiek en het gerecht, maar ook bij de bedrijfsleiding en personeelsselectie, bij opvoeding en pastoraal werk, bij de beroepsoriëntering en in het leger. Al is het interview eerst en vooral een kunst, toch kan die vaardigheid opgewekt en ontwikkeld worden door kennis en oefening. Vandaar de vraag naar een geschikte methode en een handboek, waarin zij wordt uiteengezet. Het onderhavige werk, afkomstig uit de U.S.A. kan op dit ogenblik als het beste worden beschouwd. De auteurs onderscheiden met klem de verschillende doeleinden waarvoor het interview wordt gebruikt: 1o informatie winnen, 2o informatie geven, 3o houdingen wijzigen. Voor elk gebruik dringen zich andere principes op. Het meeste nut mag van het interview verwacht worden waar geen objectieve bronnen ter beschikking staan en over subjectieve gevoelens moet worden geënquêteerd. In een eerste hoofdstuk bespreken de auteurs, aan de hand van een aantal interessante proeven en feiten, de waarde van het getuigenis en de verschillende factoren van vervalsing ervan. Daarna volgen algemene wenken voor beginnelingen, die in de volgende hoofdstukken telkens op een bijzonder domein concreet worden toegepast: het interview in de school, bij de arbeidersselectie, in burgerlijke diensten, bij sociale conflicten, de studie van de openbare opinie (Gallup polls) etc. De waarde van dit handboek ligt vooral in de nauwkeurigheid waarmee tegen subjectieve incidenties bij de interviewer wordt gewaarschuwd.
W. Smet
Martin KEILHACKER, Pädagogische Psychologie. - Regensburg, 1948.
Wat in de psychologie voor de paedagogiek van belang is, wordt in dit boek voor al degenen, die krachtens hun ambt jeugdigen moeten leiden, helder en levendig beschreven.
Het is op het gebied der paedagogische psychologie een bruikbare en in het algemeen betrouwbare gids, die zelf zijn inzichten aan erkende autoriteiten te danken heeft.
Een nadeel is, dat Keilhacker bijna uitsluitend op Duitse auteurs steunt, wat o.a. blijkt uit zijn beschrijving der puberteit. Wat typisch Duits is in de karakteristiek der jeugdigen wordt als algemeen geldend beschouwd, (vgl. blz. 45) een fout, die overigens door Nederlandse schrijvers ook niet zelden gemaakt wordt. Een tekort is echter ook, dat alleen de cultuur-puberteit in beschouwing genomen wordt.
Dr Nic. Perquin
| |
| |
| |
Sociologie
Prof. Mag. Dr F.A. WEVE O.P., De oplossing der tegenstellingen. Rede bij gelegenheid van de 21e Dies Natalis der Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg op 22 Nov. 1948. - Tilburg, W. Bergmans, 37 blz., f. 1,20.
De tegenstellingen, waarvan hier de oplossing gezocht wordt, zijn die van de eenheid en de veelheid in het maatschappelijk leven, zoals die van het eigenbelang en het gemeenschapsbelang, van de vrijheid en de binding, van de persoonlijkheid en de ondergeschiktheid. Terecht wordt aan de beoefenaars van de moderne sociologie verweten, dat ze zich over 't algemeen tevreden stellen met leuzen en gemeenplaatsen, met vaag gekende stelsels en theorieën. Voor zover men toch wat dieper op de kwestie wil ingaan, beperkt men zich tot ene uitgebreide beschrijvende wetenschap, of men brengt het niet verder dan tot de erkenning van ene werkoorzakelijkheid zoals bij de natuurwetenschappen.
Tot eigenlijke philosophische redeneringen kan en wil men niet overgaan, omdat het doorgaans aan wijsgerige scholing ontbreekt en, zo zegt men, door abstracte beschouwingen en vooropgezette inzichten en meningen toch niet tot practische resultaten kan geraken.
Toch is daar alleen de ware oplossing te vinden; men moet tot het wezen zelf der dingen doordringen. Nu vallen hier twee hoordrichtingen te onderscheiden door S. de philosophie van het worden en de zijnsphilosophie genoemd. De eerste, waarvan S. een hele reeks vertegenwoordigers critisch bespreekt, brengt het echter niet verder dan dat de oplossing gezocht wordt in het naast elkander blijven voortbestaan van de tegenstellingen of in ene synthese waarin ze opgaan en weer nieuwe tegenstellingen doen ontstaan of in ene evenwichtsverhouding van de twee uitersten.
De zijnsphilosophie d.i. de aristotelisch-thomistische leer van actus en potentia en van de doeloorzakelijkheid is alleen in staat de definitieve oplossing te brengen. Hier worden de elementen, met behoud van hunne volle waarde, geordend in de eenheid van de doelstelling, waardoor ze wel beperkt maar niet geabsorbeerd noch geneutraliseerd worden.
Deze rede zij aan allen, die in de theoretische sociologie belang stellen, ten zeerste aanbevolen.
Arn. Borret
Dudley KIRK, Europe's Population in the interwar years. - Office of Population Research, Princeton University, League of Nations, 1946, 306 pp.
Dit is de vierde en laatste studie, voor de Volkenbond, door het Office of Population Research der Princeton University van New Jersey, aan de demographie van Europa gewijd. In 1944 verscheen The Future Population of Europe and the Soviet Union, in 1945 Economic Demography of Eastern and Southern Europe, in 1946 The Population of the Soviet Union.
Deze studie gaat over de bevolking van Europa tussen de twee wereldoorlogen in: haar verdeling, haar beweging in de tijd en haar verplaatsing in de ruimte (Verstädterung, migratie binnen en buiten Europa en haar invloed op het bevolkingspeil) haar gezondheidstoestand, haar ethnische verscheidenheid (talen en nationaliteiten) en haar huidige positie in de wereldbeweging.
Het statistisch materiaal is zeer overvloedig, grotendeels oorspronkelijk, daarbij grondig en oordeelkundig verwerkt. De illustratie is bizonder vernuftig en sprekend. De morele beschouwingen zal elke nadenkende lezer er zelf aan toe voegen.
Eersterangsdocument: onmisbaar voor elke prondige demographische studie.
L. Arts
O. von NELL-BREUNING, Zur christlichen Staatslehre. Beiträge zu einem Wörterbuch der Politik. - Herder, Freiburg, 1948, 144 kol., DM. 3,50.
Sinds het einde van de oorlog gaven zich sommige landen een nieuwe constitutie, andere voorzien grond- | |
| |
wetshervormingen, nog andere wachten op een nieuw statuut. De ideeën die in de negen en dertig artikelen van dit boek worden vooropgezet zijn uiterst nuttig om zich over die politieke gebeurtenissen een gezonde christelijke opinie te vormen.
In het licht der Openbaring en van de christelijk-sociale philosophie, zoals zij voornamelijk door Leo XIII en Pius XII met nadruk worden voorgehouden, behandelt S. belangrijke onderwerpen als: Staat, Democratie, Federalisme en Staatsburgerlijke opvoeding.
Af en toe verraadt de probleemstelling het inzicht van de S. om in de politieke zorgen van het Duitse volk een lichtend woord mee te spreken. Zo toont hij bv. in het debat over het federaal of unitair statuut van een land (begrijp Duitsland) dat beide staatsvormen met de katholieke principes te verzoenen zijn. Dit belet niet dat de uiteenzetting algemene waarde behoudt en het treft de lezer hoe gevestigde beginselen als het solidariteits- en het subsidiariteitsprincipe, die in het eerste artikel vooropgezet werden, verder vruchtbaar doorwerken en het oordeel over voornoemde staatsvormen bepalen. Alleen zouden we in de beschouwingen over de supranationale gemeenschap, over de behoefte aan supranationale instellingen en over het toekennen aan de nationale staat van de titel 'societas perfecta' zowel een duidelijker als meer vooruitstrevende positie verwachten in de geest van de Encycliek Summi Pontificatus en de Kerstboodschappen der laatste jaren.
Tenslotte menen we dat een uitgebreider en ruimer opgevatte bibliographie het leerstellig karakter van het werk zou verhoogd hebben.
P. Ruys
A. GEERAERTS, Vingt Années de Travail social dans les Marolles. - Edition universelle, Bruxelles, 1948, 325 pp.
Met vaardige hand, begrijpend hart en gedegen kennis schetst de schrijfster ons de materiële en geestelijke toestand van het Marollenkwartier en zijn bewoners: hun afkomst en hun nationaliteit, hun bezigheden en hun levenswijze, hun psychologie, hun moreel leven en hun godsdienst. Levendig verhaalde détails laten de troosteloosheid van hun bestaan en de armoede van hun zieleleven aanvoelen maar tonen toch hoe ook in dit milieu menselijke waarden gerealiseerd en godsdienstige ervaringen gekend worden: sociale dienst en religieus apostolaat hebben ook in het Marollenkwartier hun betekenis en werpen er rijke vruchten af. Dit is het onderwerp van het tweede deel van deze interessante studie. Daaruit onthouden we vooral het morele en godsdienstige portret van de sociale assistente, dat we ter meditatie aan alle sociale werkers aanbevelen; en de uitvoerig geschetste juridische hulp die aan de armen kan geboden worden, hulp die in de meeste gevallen doeltreffender is dan voorbijgaande lapmiddelen. Moge deze oorspronkelijke en degelijke studie de voorloper zijn van analoge enquêtes, want elke stad heeft toch zijn kwartier waar de schipbreukelingen van het leven stranden; zo moge het leven van de schrijfster een voorbeeld zijn voor allen die zich, hoe dan ook, met de geringen en de armen bezig houden.
J. De Mey
| |
Geschiedenis
W. CHURCHILL, Mémoires over de tweede Wereldoorlog. Deel II. De Storm steekt op. De Schemeroorlog. 1939-1940. - Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1948, 438 blz., Fr. 220 (volledig in 6 dln).
De eminente eigenschappen van deze Memoires hebben wij in onze kroniek over het 1e Deel (K.C.T.-Streven, Nov. 1948, blz. 202-205) voldoende aangetoond: het juiste, treffende woord, kernachtige en kunstvolle stijl, meesterlijke compositie, interessante en pakkende voorstelling.
Dit 2e Deel bestrijkt de periode van 3 Sept. 1939, toen Groot-Brittanië den oorlog verklaarde aan Duits- | |
| |
land en Churchill minister van de Marine werd, tot 10 Mei 1940, dag van de invasie der Lage Landen en van het begin van Churchill's eerste-ministerschap. Gedurende deze 'drôle de guerre' bepaalde Engeland's actie zich bijna uitsluitend tot den zeeoorlog; zo is het niet te verwonderen, dat de toenmalige minister van de Marine meer dan de helft van dit deel hieraan wijdt. De heldendaden hebben niet ontbroken. Het torpederen van het slagschip de 'Royal Oak' in de veilig geachte haven Scapa Flow door de Duitse onderzeeër 'U 47' onder luitenant ter zee Prien was een zeer knap stuk. Het gevecht van drie Britse kruisers met hun 6- en 8-duimskanonnen tegen het gepantserde vestzakslagschip, de 'Spee' met zijn zware 11-duimskanonnen bij Rio de la Plata is van een epische grootheid. En even groots was de ongelijke strijd van het Britse vliegkampschip 'Glorious' en twee torpedojagers tegen de zeereuzen de 'Scharnhorst' en de 'Gneisenau'.
De kritieken uitgebracht tegen het 1e Deel hebben Churchill tot meer objectiviteit genoopt. Tegenover de blamerende woorden over het Poolse volk in het 1e Deel - die intussen geschrapt werden - krijgen wij nu een zakelijk, objectief, ofschoon niet enthousiast verhaal van den taaien Poolsen weerstand tegen de Duitsers. Evenzo, terwijl Churchill in het 1e deel België's vasthouden aan een strikte neutraliteit als een tekort aan realiteitszin kenschetste, schrijft hij nu: gezien de afzijdigheid der Ver. St., gezien de zwakke politiek van de Fransen en de Britten bij de bezetting van het Rijnland, de opslorping van Oostenrijk en München, 'heeft niemand in Engeland of Frankrijk... het recht België een verwijt te maken' (blz. 86).
Toch begaat Churchill weer een ergerlijke vergissing. Hij schrijft dat op 19 Jan. 1940 een Duitse majoor het Belgisch grondgebied overvloog, een noodlanding moest maken en tevergeefs trachtte het invasieplan van België, dat hij bij zich had, te vernietigen. Volgens Churchill namen de Belgen niet de minste voorzorgsmaatregelen... 'Daarom geloofde ik dat een offensief onmiddellijk dreigde. Maar in de denkwijze van de Belgische Koning was geen plaats voor dergelijke overwegingen: hij en zijn Legerstaf bepaalden zich tot afwachten, hopend dat alles wel terecht zou komen' (blz. 184). De waarheid is dat dit feit zich op 10 Jan. voordeed, dat op 13 Jan. de Belgische militaire attaché te Berlijn waarschuwde dat de invasie op 14 Jan. bepaald was. De Koning heeft de dokumenten dadelijk aan Parijs en Londen bekend gemaakt, zoals W.C. zelf schrijft, hij heeft ons leger gealarmeerd en bewerkt dat de Franse en Britse troepen van Noord-Frankrijk naar de Belgische grens oprukten.
Al heeft Churchill reeds vorderingen gemaakt in de objectieve geschiedschrijving, toch is hij nog een heel eind van het ideaal, zoals het 3e deel der Memoires nog pijnlijker zal aantonen.
M. Dierickx
D. Dr Karl BIHLMEYER, Kirchengeschichte, neubesorgt von Dr Herman Tüchle. Zweiter Teil: Das Mittelalter. Zwölfte, verbesserte Auflage. - Paderborn, Schöningh, 1948. XVI + 530 blz. In linnen M. 14, geb. M. 18.
Franz Xaver Funk, de opvolger van Hefele te Tübingen sinds 1870, gaf in 1886 zijn Lehrbuch der Kirchengeschichte uit, dat vanaf de zesde druk verzorgd werd door professor Bihlmeyer en onder diens handen dermate omgewerkt en aangevuld is dat het vanaf de achtste alleen op naam van de bewerker verscheen, zij het met de vermelding 'auf grund des Lehrbuches von F.X. Funk', onder de enigszins gewijzigde titel: Kirchengeschichte.
In 1942 is de verdienstelijke Tübinger hoogleraar overleden, nadat hij in de elfde editie (1940) van het tweede deel - de drie delen zijn niet in hetzelfde jaar herdrukt - zijn werk voor het laatst in een enigszins weemoedig voorwoord had aangeboden als een soort rekenschap van een dertigjarig professoraat.
Thans verschijnt de twaalfde editie van het tweede deel, waarvan de bewerking op verzoek van B. is opgedragen aan de Tübinger docent Tüchle. Hoewel aan het alsmaar bijwerken van handboeken nadelen verbonden zijn, zoals het vasthouden aan verouderde schema's en het verbrok- | |
| |
kelen van de tekst, waaraan telkens nieuwe passages worden toegevoegd terwijl een radicale nieuwe uitwerking eigenlijk geboden werd, moeten wij toch dit werk met vreugde begroeten omdat we daarmee een goede oude vriend uit de oorlogsellende zien opduiken, een tikje verouderd maar toch ook weer in een nieuw kleed en nog steeds trouw aan de degelijke, eerlijke en door-en-door katholieke manieren waardoor hij ons lief was.
Funk-Bihlmeyer-Tüchle, voortgekomen uit de school van Möhler en Hefele, is een betrouwbare gids bij de studie van de kerkgeschiedenis. Door zijn systematische opbouw en overzichtelijkheid, door zijn rustige maar suggestieve uiteenzetting, die ook de professor nog kans geeft wat toe te voegen aan de meegedeelde feiten, ja hem daartoe uitnodigt, en heel bijzonder door zijn voortreffelijke literatuuropgave, is het nog steeds een voortreffelijk handboek. Minder origineel weliswaar dan een Dufourcq of een Hughes, maar vollediger en ook wel objectiever. Als naslagwerk is het met zijn uitstekende registers na elk deel als een handig kerkhistorisch lexicon te gebruiken, een groot voordeel op het handboek van De Jong-Post, dat de registers op alle vier delen in het laatste geeft. Daar staat tegenover dat laatstgenoemd nederlands handboek als leesboek te prefereren is omdat het meer uitgewerkt en verschillende kwesties behandelt op een minstens even heldere en soliede wijze.
Voor de meeste lezers van dit tijdschrift zal daarom het gebruik van onze vierdelige nederlandse Kerkgeschiedenis aan te bevelen zijn boven de onderhavige duitse, ook nog hierom wijl daar de Nederlanden uiteraard beter tot hun recht komen, zoals ook a posteriori iedereen duidelijk zal zijn die b.v. de geschiedenis van de angelsaksische missionarissen of die der Moderne Devotie in beide handboeken vergelijkt.
Wie echter ex professo zich met de geschiedenis der Kerk bezighoudt zal Bihlmeyer-Tüchle niet willen en niet kunnen missen. Weliswaar is de bewerker zich ervan bewust dat de tijdsomstandigheden het hem onmogelijk gemaakt hebben de literatuuropgaven volledig bij te werken en kan de criticus daarin wel enige onnauwkeurigheden in titels en jaartallen aanwijzen, maar alles samen zal er wel niemand onder de vakmensen zijn die niet telkens weer verrast wordt door titels, die hem ondanks het plichtmatig bijhouden der tijdschriften toch nog ontgaan waren. Het is een verblijdend teken te zien dat de katholieke wetenschap in Duitsland in uitgaven als deze herleeft en trouw blijft aan de schone en roemvolle traditie, welke zij vooral op kerkhistorisch terrein achter zich heeft.
J. Tesser
A. HALLEMA, Prins Maurits (1567-1625). - Born N.V., Assen, 1949, 222 pp., geb. f. 7,90.
Hallema is een vruchtbaar schrijver. Nauwelijks is 'Koning Willem II' gepubliceerd of we worden met een nieuw boek van deze schrijver verrast over 'Prins Maurits'. Omdat er sinds honderd jaar geen leven meer van prins Maurits geschreven was, achtte H. de tijd gekomen voor het historieminnend publiek een nieuw werk, aangevuld met resultaten van eigen onderzoek, uit te geven. Maurits verdient zonder twijfel onder de verdienstelijke Oranjevorsten gerangschikt te worden. Blijkens de uiteenlopende beschouwingen over zijn karakter, door onze voornaamste historici gegeven, en door de schr. van Dr Bax overgenomen, bestaat er in de waardering van zijn karakter ruime nuance.
De schrijver zelf heeft echter verzuimd zich voldoende te oriënteren. Dat hij onder zijn 'Bronnen' het werk van A. de Meyer, 'Le Procès de l'attentat contre Guillaume le Taciturne', voorafgegaan door een voorwoord van prof. L. van der Essen (1933) onvermeld laat, is niet zo erg, want hij gaat op de geschiedenis van dit proces tegen P.A. Timmermans O.P. niet verder in. Maar op bladz. 106 handhaaft hij de medeplichtigheid van de Jezuieten aan een moordaanslag op prins Maurits door Pieter Panne. Nu wil het geval, dat we reeds in 1911 professor P.L. Blok, de hoofdredacteur van het N.B.W., overtuigd hebben van hun onschuld door een artikel in dit tijdschrift (Studien, 1911, Dl. 77, blz. 251) aan dit vraagstuk tegen de uiteenzetting van Bor en van Meteren
| |
| |
te wijden. Klaarblijkelijk is dit artikel niet tot H. doorgedrongen. Of het zou moeten zijn, dat hij het met de bewijsvoering niet eens is. In dat geval wachten we rustig zijn documentatie en argumentatie af. Voorlopig heeft hij echter geen recht zich alleen aan Bor te houden en de weerlegging van diens beweringen eenvoudigweg te negeren.
K.J. Derks
Frances WINWAR, Jeanne d'Arc. Nederlandse vertaling door Willem Meyveldt. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1948, 354 blz., ing. Fr. 140, geb. Fr. 175.
Jeanne d'Arc, het eenvoudige Lotharingse meisje, dat in den Honderdjarigen Oorlog Orléans bevrijdde, de Engelsen voor zich uitdreef, Karel VII te Reims deed kronen, en na een schijnproces ter dood veroordeeld en op 30 Mei 1431, amper 19 jaar oud, te Rouen verbrand werd, is iedereen voldoende bekend. De Protestanten zien in haar de strijder voor het recht van het geweten, sommige geleerden willen haar voor een hysterica laten doorgaan, de Fransen vereren haar als een nationale heldin en Benedictus XV verklaarde haar heilig op 16 Mei 1920. Voltaire heeft haar leven cynisch en schaamteloos beschreven, Anatole France ironisch, de katholieke historici vol bewondering voor deze ridderlijke heilige. Winwar geeft een katholieke biographie van deze omstreden figuur, plastisch en boeiend; vooral het proces is uitvoerig en spannend beschreven. Gezien deze goede hoedanigheden is het te betreuren, dat hij in dit leven van de kuise 'Maagd van Orléans' de rauwe zeden van dien tijd zo brutaal uitstalt en graag verwijlt bij het sexuele. Door in deze biographie van de 'Pucelle' het leven van den pederast, lustmoordenaar en alchimist Gilles de Rais te verweven, begaat de auteur een grove vergissing. Voorbehouden.
M. Dierickx
Robert SENCOURT, The Life of Newman. - Dacre Press, Westminster, 1948, 314 pp., 21 s.
Dit nieuw boek over Newman tracht werkelijk een biografie te zijn en het leven van Newman te beschrijven, in het bijzonder de geschiedenis van Newmans bekering tot het Katholicisme. S. heeft daartoe niet enkel gebruik gemaakt van de reeds bestaande werken, maar veel nog niet uitgegeven brieven benut. Daardoor heeft hij dikwijls interessante detailgegevens, die tot nog toe weinig of niet bekend waren. Van de andere kant schiet hij tekort om Newmans geest weer te geven, onderschat daardoor sommige werken, die juist voor de geest van Newman hoogst belangrijk zijn, zoals de Apologia, en schiet zo ook tekort in het bereiken van zijn doel: een biografie te geven over Newman. Want Newmans leven is vooral interessant om de ontwikkeling van zijn geest, en belangrijk om zijn ideeën. Hij heeft voorzien dat de komende strijd zou gaan om twee beginselen: het volle Christendom en het godloze en anti-christelijk beginsel. Ook al blijven er desiderata - de figuur van Newman is inderdaad zeer moeilijk te tekenen - toch is het een uitstekende inleiding en kennismaking met Newman, zijn tijd en zijn werken.
Ch.N.
| |
Varia
Ralph BIRCHER, De Hunsa's, een volk dat geen ziektes kent. Vert. door Hans de Vries. - De Driehoek, 's Graveland, 1948, 147 pp., 2e dr.
Bircher is zelf niet bij de Hunsa's, een klein volk in het Himalaya gebergte, geweest, maar benut beschrijvingen van een medicus, Sir Robert Mc Carrison, en een linguist, Lorimer. Hoewel de kwasiewetenschappelijke en al te enthousiaste stijl een critisch lezer enigszins afschrikt, blijft toch het merkwaardige feit staan van een volk, dat oergezond is en zeer levensblij, in omstandigheden, die de Europese mens van tegenwoordig als ongelukkig beschouwt: hard werken, sober en weinig eten, een strenge vasten in het voorjaar wegens tekort aan levens- | |
| |
middelen, een zeer reine levenswandel, practisch geen sterke drank en andere genotmiddelen, geen levenscomfort; maar het heeft een levensgeluk, dat wij voor onmogelijk houden. Schrijver minimaliseert wel de invloed van de Godsdienst om de oplossing van dit mysterie te zoeken in het sobere eten. Dit volk schijnt echter op zeer opvallende wijze te bevestigen wat de Kerk altijd geleerd heeft: dat hard werken, sober leven en in eenvoud God dienen de beste grondslagen zijn voor het menselijk geluk.
Ch.N.
J. BROUWERS, Tien roemvolle Pausen. - J. Schenk, Maastricht, 1949, 108 pp.
Dit zijn korte schetsen van pausen uit de kerkgeschiedenis. De gegevens zijn geput uit enige erkende en betrouwbare werken. Het doel is primair een zo groot mogelijk getal mensen dichter te brengen bij de Kerk, door die Kerk te laten zien in de toppunten van haar geschiedenis. Door de oprechtheid van de levensbeschrijving slaagt Schr. daarin volkomen.
Werner BETZ, Deutsch und Lateinisch. Die Lehnbildungen der althochdeutschen Benediktinerregel. - H. Bouvier, Bonn, 1949, 226 pp., DM 12.
Een onderzoek aan de hand van de oude hoogduitse Benediktijnerregel, hoevele vroegere duitse woorden eigenlijk ontleend zijn aan het latijn.
Dr M. VANHAEGENDOREN, Onze strijd om de Vlaamse waarheid. - Brussel, De Pijl, 1948, 20 blz., Fr. 6, 50.
Op het Paas-congres der jongeren, 3-4 April te Antwerpen, hield de auteur een onmiddellijk opgemerkte spreekbeurt, waarvan hier de nota's worden gepubliceerd. In de hedendaagse crisis, betoogt hij, moet de Vlaamse Beweging herleven: bewust Vlaams, loyaal Belgisch, belijdster van een Nederlandsen geest. Wij zijn den bekenden jeugdleider heel dankbaar omdat hij, doordacht en gevat, edel en christelijk, traditioneel en modern, met overtuiging en offergeest, te formuleren en te verkondigen weet wat wij allen vaag aanvoelen en intens begeren.
Em. Janssen
P. Pierre LORSON, S.J., La Symphonie Pacifique. - F.X. Leroux et Cie. Strasbourg-Paris, 1948, 307 blz.
De gebeurtenissen van de laatste tien jaren zijn een gevoelig klankbord voor deze reeks 'geschreven preken' over de vrede. Schrijver laat zeer goed uitkomen dat het begrip 'vrede' meer omvat dan een loutere tegenstelling met 'oorlog'. In de opeenvolgende delen van zijn boek behandelt hij de individuele, de nationale, de internationale vrede. Zo bouwt hij vanuit een actueel standpunt een ruime zedelijke doctrine op.
Het boek is geschreven in een opwekkende en aansporende vorm. De hoofdstukken over de bepaling van de vrede en over de wettigheid van den oorlog voeden een nadenkende geest. Wij onthouden graag de beschrijving van de vrede als 'le sauveur de l'équilibre' (p. 13) en van de 'tranquillitas' uit de bepaling van Sint Augustinus 'Pax est tranquillitas ordinis': 'c'est le retentissement de l'ordre saisi et vécu par l'homme' (p. 27).
Een bijzondere melding verdient het initiatief van P. Lorson, de internationale vredesactie van Z.H. Paus Pius XII voor te stellen als een bestanddeel van de heilsboodschap van Christus voor onze tijd.
P.R.
|
|