Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen lied der mensheidZo heet de eerste verzenbundel van de nog jonge schrijfster RenincaGa naar voetnoot1., wier Wassend getij en Brandend heden, twee boeken met proza, reeds opgang hebben gemaakt. Van Wassend getij verscheen overigens, heel onlangs, een tweede uitgave. Dit is haar eerste verzenbundel, quantitatief vrij onaanzienlijk, en waarvan de al te luxueuze uitgave verscheidene critici wantrouwig stemde. Intussen werd hij, in en om zichzelf, een steen des aanstoots: bepaalde recensenten noemden de dichteres een moderne Hadewych; andere gingen de eerste te lijf, zij lieten het boek tegelijk ongemoeid en wezen het af. De lucht omheen onze kritiek is niet sereen en haar peil staat niet hoog; ten overstaan van werken als dit merkt men dat onmiddellijk. Een lied der mensheid bestaat uit dertien stukken, elk van twaalf verzen, en alle op dezelfde wijze gebouwd. Het gehele onderwerp ligt samengevat in 'In God eerst ben ik mens geworden...' (blz. 7) 'Omdat mens wilde worden die God is' (blz. 27); de mens gaat dus van God uit en keert tot Hem weer: niet alleen van zijn Schepper uit en weer tot zijn Einddoel, maar ook als levend van Christus' godmenselijk leven. Reninca bezingt mens en mensheid gelijk God ze bewoont: God, voor ieder en allen de machtige ziel, het verborgen | |
[pagina 1092]
| |
hunkeren, de allesovertreffende verheerlijking. In God alleen worden wij eens onszelf; niet wij, maar de gehele mensheid vergoddelijkt in 'haar gelukzalige geschapenheid' (blz. 25). Zulk ontzaglijk onderwerp, in 156 verzen afgehandeld, moet bijna pythagorisch zijn uitgewerkt: een vernuftige toren uit dertien glanzende stenen, en elk facet vlekkeloos gepolijst. Het kan slechts een kristallen paleis zijn, waarbinnen een ondoorgrondelijk gloeiende vlam, en deze ligt in 156 lichtvlakken ontleed en vermenigvuldigd. Naar inhoud en vorm heeft Reninca het uiterste aangedurfd; en wanneer wij vernemen dat alles binnen een week werd gedicht (blz. 29), dan moeten wij toch een langdurige en intense incubatie onderstellen. Maar slaagde deze vermetele zieneres? De stukken staan gegroepeerd: vier, een, vier, twee, twee. De laatste twee, het verheerlijkte lichaam, beantwoorden aan de eerste vier: het geschapen lichaam, bewoond en tot bloei gebracht door de reeds vergoddelijkte ziel. En we raken het grote thema: hoe de ziel, bij mens en mensheid, het lichaam leven doet en tot glorie voert. Het lied der mensheid is dus vooreerst een lied van stof en geest: in de stof legt Gods geest de eeuwigheid reeds vast, tot de zaligheid alles eens voltooit. Het is echter méér; want tot deze zaligheid treedt men doorheen den dood. Vier gedichten zingen dan van sterven (van het zesde tot het tiende, blz. 16-19), twee van verrijzen (het elfde en het twaalfde, blz. 21-22). Zo ontwikkelt zich een tweede thema onder den welfboog van het eerste: dat van stilte en smart, verzinken en vergaan, maar ontwaken en verrijzen. En beide thema's worden één: door ontlediging en dood heen bereiken mens en mensdom het verheerlijkt geluk. Stof en geest, dood en leven, mens en God: de tegenstellingen en spanningen lopen dooreen. Maar met het vijfde, het alleenstaande stuk (blz. 12) hielden we nog geen rekening; het beeldt het bewustzijn uit hoe de mens, na elken vlietenden dag, de nacht ervaart, en daarin God en de eeuwigheid. Het gelijkt op een proloog voor de vier volgende, of beter: voor alles wat nog volgen zal. En ineens zien we het gehele gewrocht weer anders. We zien het als een dubbele golving: de eerste vier stukken (hoe God den mens heeft geschapen en daarin zijn beeld gelegd); het zesde en de volgende (hoe de mens zich daarvan bewust wordt, en doorheen den dood naar het leven gaat). Tussen de twee ligt dan, als een uitsterven en een aanhef, dit stuk van bezinning: het schoonste wellicht, stellig het zuiverste, van den gehelen bundel: De dagen sterven met het lied der winden,
en telkens weer wordt het bevreemdend kil;
dit is het uur dat alles kan ontbinden
en alverzoenend wordt, en maagdlijkstil.
Dit is de nacht, mysterie zonder talen,
maar in wiens schoot ik mij geheel herken:
Als sterren, bevend in turkooizen schalen,
zo de geheimen die ik spraakloos ben.
Als schaduwen van goddelijke dingen
over den tijd onmeetlijk uitgespreid,
uitzinnigheden die ik niet kan zingen,
o eeuwig Leven, omdat Gij ze zijt.
Slaagde de dichteres en zieneres? Zij ging van het bewustzijn uit dat | |
[pagina 1093]
| |
de mens God in zich waarneemt; zij omvatte daarmee schepping, dood en eeuwige zaligheid. Het was tè veel: haar greep miste enige vastheid; artistiek bleef de constructie een ietsje onvoltooid; vitaal werd het onderwerp even opgeschroefd. Maar wij vragen ons af welke hedendaags kunstenaar of kunstenares, bij ons, had vermocht wat de jonge Reninca zo eenvoudig, zo majestatisch praesteerde.
De qualiteit van verzen en strophen doet, evenals die van het geheel, uitzonderlijk aan; ook de geringe gebreken van creatie en bouw vinden we weer in de details. Ziehier bij voorbeeld meesterlijksobere strophen, een Boutens wel waardig: Wanneer de tijd in tijdloosheid zal zwijgen
en deze dampkring voor Gods aanschijn scheurt,
dan, lichaam, donker rijk, dan zult gij stijgen
als nooit een hemellichaam is gebeurd (blz. 24; cfr blz. 9).
Het Verbum Patris zal mij vrij doorvaren
en u met mij tot louter god'lijkheid,
en heel de mensheid zal in ons ontwaren
haar gelukzalige geschapenheid
(blz. 25).
Ziehier daartegenover de onwerkelijkheid van romantiek en paradoks, de niet overtuigende en duistere taal van symbolen en tegenstellingen: Gij kent hem niet, o pyramiden kilte,
de vorst van vuur die door uw raadslen waart...
verslindend heerst hij in besloten stilte
terwijl de sfinx des tijds woestijnen baart (blz. 10).
Vesuvius, mijn broer, kent gij de weemoed
- vizioen van Pompeï als Napels lacht -
en huiveren uw kraters, stom van deemoed,
wijl langs uw flanken nadersluipt de nacht (blz. 16)?
Ziehier zelfs een paar rhythmisch-kortere verzen bij een structuur als deze nimmer gemotiveerd: Ach, wie toch mocht van minne sprespreken (blz. 116),
en nachten lang hoort men het draven (blz. 21).
Maak nu de som: de hoge hoedanigheden van deze glanzende verskunst stralen de gebreken bijna weg. Het ware meer dan kleinzielig om enkele onvolkomenheden dit stoute stuk neer te halen, - en toch, om zijn stoutheid zelf, betreuren we zoveel méér elke onvolmaaktheid. Het lied der mensheid slaat een geduldig lezer met verbazing, bijna met onrust. Voorzichtige critici houden hun oordeel in; vooringenomen recensenten ergeren zich aan romantiek. Wanneer anderen daarentegen van een 'moderne Hadewych' gewagen, dan beseffen zij toch, trots hun overdrijven, wat goeds en schoons deze begenadigde dichteres aan volk en mensheid nog kan schenken. Persoonlijk zagen wij ze graag soepelder en milder. Zulke volgehouden strakheid moet, op een jong en vrouwelijk temperament, verkoelend en ver-ijdelend inwerken; waarschijnlijk ook, met den tijd, bedrieglijk en uitputtend. Te veel missen we de geefgezinde beweeglijkheid en warme volheid van het hart dat, in God gevestigd, den medemens zoveel méér, zoveel eenvoudiger bemint. Want is de egocentrische beslotenheid, in volgende strophe die als zodanig niet alleen staat, voor een jonge vrouw wel het allerbeste? | |
[pagina 1094]
| |
...Tot in de nameloze cel waar leven
en sterven heersen in gelijke pijn,
tot in het hart der mensheid dat ik even
- den tijd slechts van een mensenlot - moet zijn (blz. 22)...
E.J. |
|