| |
| |
| |
Een onmogelijke Verdediger van een onmogelijke Stelling
door Adri Franken
IN een herdenkingsartikel, gewijd aan de nagedachtenis van de franse romancier George Bernanos, schrijft een frans geestelijke, dat hij in heel zijn loopbaan geen priesters is tegengekomen, die beantwoordden aan de figuren, die Bernanos heeft beschreven. Zijn priesterfiguren zijn caricaturen; stijlvolle caricaturen weliswaar, maar desondanks niet minder onjuist. Zij geven zelfs in het caricaturale geen benadering van de levende werkelijkheid.
Bij het lezen van dit oprechte oordeel denkt men onwillekeurig aan de priesterfiguren in een andere roman: De Sleutels van het Koninkrijk. Niet omdat er enige verwantschap zou bestaan tussen de, ondanks alles, gelovige Fransman en de niet-gelovige londense arts Cronin, maar omdat beiden op eigen terrein zich meesters hebben getoond in het genre van de onwerkelijke priesterroman.
Nu kan men moeilijk de romancier het recht ontzeggen in zijn fantasie figuren, zelfs caricaturale priesterfiguren, te concipiëren en deze in de papieren werkelijkheid tot leven te brengen, mits de vruchtbaarheid der fantasie niet verwrongen wordt door vooropgezette zeer vast omlijnde idealen, die zich willen doen gelden in het geheel der concreet levende werkelijkheid. Al ware het misschien wenselijk, dat zijn verbeelding zich meer voedde aan de zuivere bron van het alledaagse dat van romantiek werkelijk niet ontbloot is, toch kan men de romancier zijn zin voor het onwerkelijke, fantastische niet ten kwade duiden, zolang hij op zijn eigen terrein blijft: de verbeelding is tenslotte inhaerent aan zijn kunstenaarschap.
Anders wordt het echter, wanneer hij het fantastische, al of niet caricaturale, bewust wil gaan voorstellen als de norm van de ideale werkelijkheid die verdient gerealiseerd te worden. Dan immers gaat hij zijn bevoegdheden te buiten, zelfs indien hij dit op geniale wijze doet.
Chesterton merkte het reeds op: wanneer men met alle geweld het werkelijke leven op het toneel wil brengen, zonder het op straat ooit bewust te hebben gezien, dan zal men er tenslotte toe komen een stel krankzinnige werelden te produceren, zodra men met moraal en metaphysica begint.
| |
| |
Zo kan men met de werken van de romancier Bernanos ondanks de caricaturen vrede hebben, daar hij er zichzelf van bewust bleef in de sprookjeswereld van zijn fantasie te verwijlen, maar met De Sleutels van het Koninkrijk kan men heel beslist geen genoegen nemen, omdat Cronin niet alleen pretendeert een romancier, maar bovendien een listig hervormer te zijn. Hij geeft een serie caricaturen ten beste om daardoor zijn held in een helderder daglicht te plaatsen en zo beter het ideaal, dat hij verdedigen wil, te belichten, vergetend, dat zijn ideaal tenslotte nog onmogelijker is dan zijn caricaturen.
Men kan niet aan de indruk ontkomen, dat Cronin de zoveelste litteraire handelsagent is van het 'gebruikelijke artikel'; een artikel, dat overigens in bepaalde kringen weer veel opgang maakt en dat kortweg het etiket draagt: 'Christendom boven geloofsverdeeldheid'. Alleen lijkt het minder gelukkig als de grote voorstander van dit standpunt de figuur van een katholiek priester ten tonele te voeren, hoezeer de imaginaire afkomst en opvoeding zijn standpunt dan ook psychologisch verklaren. Immers een katholiek priester zal in de werkelijkheid deze thesis niet kunnen verdedigen om de eenvoudige reden, dat - hoe paradoxaal dit ook naar de letter moge klinken - hij op zou houden katholiek te zijn, daar in zijn meest elementaire geloofsbelijdenis nog steeds staat, dat hij gelooft in de éne, ware, katholieke en apostolische Kerk.
Inzoverre deze, eerst onlangs in nederlandse vertaling verschenen, roman van Cronin kan gelden als een typische, en zeer concrete, uiting van een actuele geesteshouding ten opzichte van het godsdienstig kerkelijke vraagstuk, kan het zijn nut hebben aan de hand der geschetste gebeurtenissen op de diepere achtergrond in te gaan.
Het onderwerp van De Sleutels van het Koninkrijk is de levensloop van de priester Francis Chisholm. Geboren uit een gemengd huwelijk, dat echter uitermate harmonisch is, verliest Francis op zeer jeugdige leeftijd door een noodlottig ongeval, indirect gevolg van de godsdienstige beroering in de nabijgelegen stad, zijn beide ouders. Dit betekent het einde van zijn zorgeloze jeugd, want opgenomen in het huis zijner grootouders wordt hij spoedig uitgebuit door zijn grootmoeder, die door zijn verdiensten de schamele inkomsten van de bakkerszaak van zijn grootvader, een weinig zakelijk, idealistische straatprediker van de grote broederschap der naastenliefde, zoekt te verhogen. Zijn enige troost is zijn vriendschap met William Tulloch, de zoon van een vrijdenker; een vriendschap ontstaan naar aanleiding van een reeks vechtpartijen met als inzet zijn katholieke geloofsovertuiging. De op de spits gedreven tegenstelling roept de onderlinge waardering op. Het is Williams vader, die Francis na een mislukte
| |
| |
ontvluchtingspoging uit zijn slavenleven, uitgeput langs de weg aantreft en zijn verwanten van moederszijde waarschuwt. Dezen nemen de jongen bij zich en dank zij tante Polly gaat Francis naar een katholiek college; zijn nichtje Nora roept bij hem echter verlangens op, tegengesteld aan de toekomstdromen van zijn tante. Op het college herkrijgt hij contact met een zijner vrienden uit zijn prilste jeugd, Anselm Mealy, model seminarist en later model priester naar het gestandariseerde type, die een schitterende carrière maakt, en via het ambt van procurator der vreemde missiën, tenslotte tot de bisschoppelijke waardigheid wordt verheven. Geheel hun leven lang blijven zij de twee grote contrasterende figuren: de aristocratische bureaucraat en de zichzelf vergetende apostel. Als op het einde van zijn collegetijd zijn nicht Nora zelfmoord pleegt, omdat zij geen andere uitkomst meer ziet na een onbezonnen daad, staat niets de verwezenlijking van tante Polly's ideaal meer in de weg: Francis gaat naar het Engels grootseminarie in Spanje om vervolgens als kapelaan in Engeland terug te keren. Zijn kapelanieën zijn geen succes, deels door zijn karaktereigenschappen, deels door de conservatieve, traditionele opvattingen van zijn pastoors. Op voorstel van zijn bisschop, zijn vroegere seminarieoverste en vriend, die hem begrijpt, aanvaardt hij een uitzending naar de chinese missie. Mealy geeft hem een enthousiaste beschrijving van zijn toekomstig missiegebied aan de hand van klinkende statistieken, maar als hij vermoeid van de reis op zijn post aankomt, vindt hij slechts een vervallen schuur en twee uitermate onderdanige catechisten, die het echter meer om geld dan om geloof te doen is. Hij zendt hen weg en heel alleen begint hij zijn zware taak als... medicus. Een geslaagde operatie van een manderijnenzoon bezorgt hem een lang begeerd terrein en de nodige middelen om zijn traag ontluikend missiewerk groter bestaanszekerheid te verschaffen. Als
catechist heeft hij nu een chinese jongen uit de binnenlanden ter beschikking, geboortig uit een klein dorp, dat enkele eeuwen lang geteerd heeft op de missionering door een Portugees missionaris en nog enkele brokstukken van het Christendom bleek bewaard te hebben. Voor zijn scholen krijgt hij assistentie van drie religieuzen, van wie de overste een adellijke duitse is, die hem met voortdurende, ietwat hoogmoedige reserve bejegent. De beide anderen zijn van franse en belgische origine, wat na het uitbreken van de eerste wereldoorlog de nodige spanningen veroorzaakt. Onophoudelijk heeft Chisholm met tegenslag te kampen; uit beginsel weigert hij terecht door materiële voordelen het aantal bekeerlingen op te voeren: hij hecht meer waarde aan de kwaliteit dan aan de kwantiteit, dit in tegenstelling tot de procurator der vreemde missiën Mealy. Wanneer deze de missie komt inspecteren, vindt hij slechts puinhopen, daar door de overvloedige voorjaarsregens de gebouwen
| |
| |
zijn bezweken. Verder treft de ene ramp na de andere het missiegebied: rampen uit de Chinese geschiedenis overbekend. Telkens weer treedt Chisholm, in de ogen der wereld een mislukkeling, als de grote apostel der naastenliefde op en zijn volhouden heeft succes. Bij een pestepidemie verzet hij bergen van werk; geholpen door zijn jeugdvriend William Tulloch, die als medicus een hulpexpeditie leidt en tenslotte zelf als slachtoffer omkomt zonder het ware geloof te hebben aanvaard, en de Moeder Overste. Tijdens een burgeroorlog is het missiegebied de veilige haven, die door zijn actief ingrijpen op het laatste ogenblik wordt gered. Een nieuwe dreiging voor zijn nog jonge missie is de vestiging van een Amerikaanse zendingspost, maar ook deze weet hij door persoonlijke vriendschap met de zendelingen te bezweren. De onenigheid tussen de nationaliteiten binnen de kloostergemeenschap naar aanleiding van de eerste wereldoorlog dient als een zoveelste bewijs voor de kleinheid van een te formalistisch Christendom. Jonge krachten komen tenslotte de oude vervangen, met nieuwe methoden, die echter minder revolutionnair zijn dan de naar de schijn weinig vruchtbare pogingen van de pionier in dit gebied. Uitgeleide gedaan door zijn geringe, maar waarlijk christelijke gemeente keert de grijsaard, die de sporen van zijn vele dienstjaren en avonturen om Christi wil op zijn gelaat draagt, naar zijn vaderland terug, waar hij bisschop Mealy ontmoet, die ondanks mooie woorden geen tijd heeft om deze zonderlinge oud-strijder behoorlijk te ontvangen. Op zijn verzoek pastoor geworden van zijn geboorteplaats, ontfermt hij zich over de kleinzoon van Nora en beiden leven gelukkig een ietwat zorgeloos leven op de landelijke pastorie. Totdat een vertegenwoordiger van de bisschop nog geen jaar later een diepgaand onderzoek komt instellen naar de zonderlinge faits en gestes van deze uitzonderlijke priester met zijn eigenaardige theologische opvattingen. Een uitvoerig rapport ligt op
het einde van deze visitatie klaar, maar het zal nimmer in handen der overheid komen, want als op het laatste ogenblik de bisschoppelijke vertegenwoordiger de grootheid van deze priester ontdekt, gaat het papier aan snippers en rustig kunnen pastoor Chisholm en zijn jonge beschermeling weer ter zalmvangst gaan.
* * *
Dit is in grote lijnen de inhoud van deze biographie van de imaginaire Francis Chisholm. Het is echter niet zozeer het verhaal, dat van belang is dan wel het stramien, waarop dit geheel is geweven, en dat telkens temidden der feiten weer te onderscheiden valt, soms terloops geïnsinueerd,
| |
| |
dan weer min of meer nadrukkelijk door een persoon naar voren gebracht, want de schrijver verbergt niet, waarheen temidden der veelvuldige contrasten zijn sympathieën uitgaan. Hoe kan het anders, waar hij om die sympathieën tot uitdrukking te brengen zijn verhaal geschreven heeft?
Wanneer 'heilige Dan', de straatprediker, als grondslag van zijn nieuwe godsdienstige broederschap openlijk verkondigt: 'Hebt Uw naasten lief', dan geeft hij daarmee een grondbeginsel, dat ook het gebod der Catholica is, maar hij blijft in zijn beperkte horizon eenzijdig en de eenzijdigheid is juist het wezen van elke ketterij.
Het grote gebod der naastenliefde is gegrondvest in de zekerheid van de bovennatuurlijke levensgemeenschap van allen als Kinderen Gods in Christus. Het is de dogmatische zekerheid dezer bovennatuurlijke werkelijkheid, waartoe allen geroepen zijn, ook al is aller antwoord niet bevestigend, die aan het morele gebod zijn diepste fundering geeft, zonder welke het gebouwd zou zijn op het losse zand ener vage, algemene, in wezen louter natuurlijke humaniteit. Hieraan mag men een zekere verdienste niet ontzeggen, zolang men er slechts rekening mee houdt, dat zij louter natuurlijk blijft en als zodanig enkel een voorbereidende taak kan hebben ten opzichte van de bovennatuurlijke levensverwerving en ontplooiing.
Zoals er tenslotte in de natuurlijke orde geen ethica mogelijk is zonder een metaphysische fundering, zo is er in bovennatuurlijke orde een onverbrekelijk verband tussen de dogmatische waarheden en de morele geboden.
Deze dogmatische fundering nu der moraal, die steunt op de prediking van Christus, is in wezen totalitair, eist de aanvaarding der totale éne waarheid door de gehele persoon, die hieruit in de morele orde zijn consequenties heeft te trekken zonder tittel noch jota naar eigen inzicht te veranderen op straffe van zich buiten de bovennatuurlijke gemeenschap te plaatsen.
Wanneer men de vormelijkheid enkel in acht neemt om de vormelijkheid, dan komt men tot Pharizeïsme, wat een heel verderfelijke en sterk veroordeelde ketterij is, maar wanneer men alle vormelijkheid veroordeelt met een beroep op de liefde - geconcretiseerd in dit bepaalde geval in de verdraagzaamheid - dan slaat men het dogmatisch fundament weg onder de morele bovenbouw, wat nog een veel gevaarlijker ketterij is, omdat zij de gemeenschap in haar wezen aantast en dus de vermoording van het Mystiek Lichaam betekent.
Wanneer men het voorbereidende natuurlijke, dat op het eigen plan edel en goed is, gaat verheffen tot het bovennatuurlijke niveau, dan bereikt men slechts het omgekeerde van wat men bedoelt; de verlaging van het
| |
| |
hogere terwille van het lagere, dat er niets bij wint, zodat het eindresultaat een grondeloos verlies is.
Zoals uiteindelijk de hoogmoed de oorzaak was van de eerste val en vervolgens van de menselijke factor in de Christus-moord, zo is uiteindelijk de drijfveer van deze nieuwe destructie weer de hoogmoed, al gaat zij gekleed in het paradoxale kleed van een vermeend nederige verdraagzaamheid. Zodra de mens uit eigen kracht het zuiver natuurlijk menselijke vergoddelijken wil, bereikt hij slechts een feitelijke verlaging zelfs op het eigen niveau. Eerst de waarlijk nederige aanvaarding van het mysterie van een God, die mens werd om de mensen nader tot het goddelijke te brengen, opent de weg naar het bovennatuurlijke en deze aanvaarding is slechts mogelijk, als verstand en wil beiden zich onvoorwaardelijk gewonnen geven aan de onuitsprekelijke grootheid van dit mysterie.
Vergeten wij niet, dat de Kerk steeds verdraagzaamheid heeft gepredikt als een heilige plicht tegenover de dwalenden, maar dat diezelfde Kerk, naar het voorbeeld van haar Stichter, ook steeds in hoge mate onverdraagzaam is geweest ten overstaan van de dwalingen. Zij immers weet, dat de ware nederigheid een opstand tegen God en diens Heilige Wil, wat het heil der mensen betreft belichaamd in de door Zijn Zoon gestichte geloofsen liefdesgemeenschap, niet verdraagt noch verdragen kan. Al dwingt zij niemand om in te gaan, omdat zij het hoogste natuurlijke goed van de menselijke persoon respecteert, toch handhaaft zij voor ieder de eis van een onvoorwaardelijke en nederige onderwerping, die wij God verschuldigd zijn krachtens een gebod, dat groter is dan het gebod der naastenliefde: het gebod der Godsliefde, dat ook Zijn aanbiddelijke Wil omvat.
'Het gebruikelijke artikel', waarvan Cronin zich als verdediger opwerpt, vergeet in ieder geval één zekerheid: men kan nooit slagen in het liefhebben zonder te denken. De nieuwe religie, met zoveel vuur door de grootvader verdedigd, houdt dan ook een ruimer geloof in, waarbij echter de nadruk meer op het 'ruimer' dan op het 'geloof' valt, zoals Chesterton in een van zijn apologieën terecht opmerkt, en kan derhalve door de kleinzoon in zijn officiële kwaliteit niet verdedigd worden; deze sleutels passen niet op de hemelpoort.
De priester Chisholm is een in hoge mate imaginaire figuur, die zelfs in zijn papieren werkelijkheid gevaarlijk caricaturaal is ondanks zijn vele voortreffelijke eigenschappen, omdat hij zijn stellingen - en wat voor stellingen - met de klaarblijkelijke bedoeling verkondigt om ze buiten het rijk der fantasie in de levenswerkelijkheid als aanvaarde normen te doen doorsijpelen, waarbij hij gezien bepaalde reacties nog wel eens succes zou kunnen hebben ook.
| |
| |
Wanneer deze priester onderwijst, dat de verdraagzaamheid de grootste deugd is en eerst daarna de nederigheid, dan zet hij de verhoudingen juist op de kop. De logische consequentie van zijn dogmatische onderrichtingen en van zijn zedekundige opvattingen is het primaat van de nederigheid. Eerst nadat de nederigheid door de hoogmoed is overwonnen, is de verdraagzaamheid noodzakelijk geworden en dan nog wel een bepaald soort verdraagzaamheid binnen menselijke betrekkingen. Alleen wanneer hij dit inziet kan hij getuigen, dat 'de Kerk onze grote Moeder is, die ons voortleidt door de nacht' en zelfs nog dat 'er misschien enkele arme, eenzame pelgrims zijn, die alleen huiswaarts strompelen', maar hij zal er zich wel voor hoeden boutweg te beweren, dat 'er misschien nog andere moeders zijn', daar dit de ontkenning inhoudt van de eenheid der Catholica: wie zich door een andere moeder laat leiden, bereikt zijn doel slechts inzoverre haar hulp een traditie is, die behouden bleef, en langs een eindeloos langere weg, omdat de eenzijdigheid de horizon angstwekkend vernauwde van deze... stiefmoeders.
Hij zal er zich werkelijk wel voor wachten te betogen: 'Misschien gaan niet alle atheïsten naar de hel. Ik heb er een gekend, die er niet heenging. De hel is voor hen, die God in het gelaat spuwen.' Als er iemand God in het gelaat spuwt, dan is het zeker de consequente atheïst; zozeer zelfs, dat men zich terecht afvraagt, of zo'n mens niet zuiver hypothetisch is. Als Tulloch dan ook op het laatste ogenblik ondanks zijn theoretische ontkenning en zijn wrange spot toch nog een uitzondering op de regel maakte, dan kan dit alleen zijn, omdat Gods erbarming immer nog groter is dan de verstoktheid der mensen en inderdaad in dit licht beschouwd de opmerking, dat elk menselijk lijden een daad van berouw is, in hogere waarheid kan verkeren en zo in bovennatuurlijke sublimering redden wat reddeloos lijkt; want eerst in verbondenheid met Christus' lijden verkrijgt het menselijke lijden zijn uitboetende waarde en zin. Het is niet aan ons de diepste roerselen te peilen in het stervensuur.
Hoeveel realistischer en psychologisch juister is Tulloch's opmerking: 'omdat je niet probeert me met bangmakerij de hemel in te jagen', dan de houding van deze katholieke priester aan dit sterfbed, die misschien nimmer zo imaginair is en wiens daadloze berusting kwalijk gerechtvaardigd wordt door de reflexies, die hij later ten beste geeft tegenover de derde heldin in het pestdrama, moeder Maria Veronica, ter verdediging van zijn stelling, dat Tulloch... Christen was: hij stierf, terwijl hij anderen hielp evenals Christus, die zijn tijdgenoten een vreselijke vrijdenker vonden, weshalve zij hem vermoordden.
Het heeft er werkelijk iets van, dat door een dergelijk gegoochel met termen kromme lijnen recht getrokken worden in de befaamde trant van
| |
| |
de heiligverklaring van het materialistische communisme, omdat ook het Christendom communistisch geweest zou zijn in de eerste tijden. Alleen vergeet men in dat geval, dat het nu juist niet materialistisch was maar erg spiritueel en in dit geval, dat Christus misschien nog wel een 'vrijdenker' genoemd kan worden, in zoverre Hij met duidelijk gezag de oude maatstaven naar nieuwe normen herzag, maar dat zijn 'vrijdenkerij' heel beslist niet gebaseerd was op de ontkenning van een Opperwezen, maar juist op de heerlijke Openbaring, dat dit Opperwezen Zijn en ons aller Vader is en dat Hij juist daardoor stervend anderen hielp.
Er is heel zeker geen grotere Humanist geweest dan Christus, die God en mens tegelijk de ideale mens was, naar wiens voorbeeld anderen zich trachten te vormen in de volle ontplooiing van hun mens-zijn binnen de hogere waarde van het kindschap Gods. Maar dat is nu juist niet het Humanisme, dat om zichzelfs wil de beoefening der natuurlijke deugd als het hoogste ideaal beschouwt, want dan waren de voor-christelijke tijden waarschijnlijk christelijker dan de onze. Wanneer men om de verdraagzaamheid de nuances wegvaagt, dan is het misschien mogelijk om tot een broederschap te komen, maar dan riskeert men ook in de duisternis slechts de schimmen te ontwaren van de werkelijkheid, die zich in het volle zonlicht openbaart.
Er is wellicht geen klaarder bewijs voor de helderheid der katholieke inzichten van de auteur dan de korte reflexie van de priester, dat hij misschien toch beter gedaan had het heilig Oliesel toe te dienen. Een katholiek priester zalft een ongelovige, wiens afkomst hij kent, niet, dan nadat hij door het water eerst gereinigd en binnen de veilige eenheid der Catholica opgenomen is. Het is eenzelfde soort inconsequentie, die de onwetendheid van de toch oorspronkelijk katholieke schrijver met de werkelijkheid der levende praktijk van de Kerk, door hem binnen de romansfeer betrokken, bewijst, als de kwestie van de gewetensdwang van het katholieke jongentje Shannon, dat levend in een andersdenkend milieu door de priester gedwongen werd om de onthoudingswet ondanks alles op Vrijdag te onderhouden. Het kan soms zijn nut hebben eerst een catechismus te bestuderen en dan een roman te schrijven, maar Cronin heeft kennelijk zijn roman als een soort boeiender catechismus bedoeld.
Overigens kan het andere werk van de schrijver, waarin de jeugd van Robert Shannon beschreven wordt, The Green Years en dat door velen als een soort geromancieerde biografie wordt beschouwd, gedeeltelijk de verklaring geven van deze zonderlinge opvatting en handelwijze.
In beide boeken vinden wij - zij het met nuances - eenzelfde soort trieste jeugd en vooral eenzelfde ietwat vreemdsoortig en religieus sterk gemengd milieu. In beide ook een priesterroepingsprobleem, maar terwijl
| |
| |
zij in het ene werk haar verwezenlijking vindt, zij het op enigszins zonderlinge wijze, wat psychologisch de eigenaardigheid van de priesterfiguur aannemelijk moet maken, verliest Shannon in frappante tegenstelling met Chisholm zelfs zijn geloof om redenen, die emotioneel nog aanvaardbaar zijn, maar godsdienstig zelfs de minste waarschijnlijkheid missen. In beide werken is de dogmatische ondergrond in alle opzichten de zwakste stee en ten dele nog caricaturaler dan de getekende caricaturen, die er de drager van heten te zijn.
Shannon treedt buiten elk kerkelijk verband, maar blijft toch niet zonder heimwee naar de godsdienst, die eens de zijne was en waarbinnen hij toch groter veiligheid en zekerheid vermoedt op weg naar het Vaderhuis. Als zelfs de atheïst het doel nog bereiken kan...
Het is niet de eerste keer, dat subjectieve motieven naar een objectieve rechtvaardiging zoeken, waarbij de emotionaliteit weer zoekt naar een theoretisch steunpunt. Hiermee bewijst juist het pijnlijk gevoelde gebrek de noodzakelijkheid van de objectieve vorm, die in het godsdienstige de theologie is. Waar dan echter het rationele, dat de totaliteit als gegeven werkelijkheid aanvaardt, gedwarsboomd wordt door het vooroordeel van subjectieve gevoelselementen, wordt een willekeurige scheiding binnen de totaliteit doorgevoerd. Deze geeft weer aanleiding tot eenzijdigheid, waardoor rond een losgeslagen hoofdgedachte het nieuwe stelsel wordt opgebouwd, dat in zijn caricaturale visie der waarheid zijn eigen onhoudbaarheid bewijst. Het blijft echter altijd bijzonder ontstellend, wanneer de verdediger van die waarheid juist tot de apologeet van die misvormde waarheid wordt, zelfs al is zijn persoonlijkheid dan slechts een imaginaire figuur van een concipiërende geest, die de vrijheid, op haar terrein de fantasie gelaten, misbruikt om voor het forum der werkelijkheid zijn concrete gedragslijn te rechtvaardigen.
Dit alles raakt meer de diepere achtergrond van het werk dan de vorm waarin hij gegoten is, of, zo men dit duidelijker vindt: niet zozeer de romancier als zodanig dan wel de vermomde catechiseermeester roept de bezwaren op. Zelfs indien men van oordeel is, dat er van overbelichting gewaagd mag worden, waardoor de contouren wat al te scherp uitkomen tegen de sterk wisselende décors, dan toch zal men moeten erkennen, dat er treffende tonelen in voorkomen van diep menselijke spanningstragiek. Dit maakt het echter des te onaangenamer, dat de dogmatische zijde niet even sterk is als de psychologische: tenslotte kan men zelfs van caricaturen eisen, dat zij treffend zijn en dus met de werkelijkheid in flagrante tegenspraak, alle klepteksten ten spijt.
|
|