| |
| |
| |
Sociale Structuur en sociale Toestand in de Sovjet-Unie
door Prof. Dr Berkenkopf
De sociale structuur van de bevolking der Sovjet-Unie
IN een land waar het marxisme nu reeds meer dan een mensenleeftijd heerst, moet wel een diepgaande verandering van de sociale structuur plaats gevonden hebben. Voorzeker hebben zich in het elementaire proces van de gelijkschakeling aller sociale verschillen, waaraan het tsaristische Rusland zo rijk was, - sinds dit proces met de Octoberrevolutie van 1917 begon en het nog niet geheel beëindigd is - van tijd tot tijd onderbrekingen, ja zelfs omkeringen voorgedaan (zo b.v. tijdens de periode van de zogenaamde 'nieuwe bedrijfspolitiek' van 1923-1927), doch in 't geheel genomen, heeft zich deze sociale gelijkschakeling consequent en in rechte lijn voltrokken. In strijd daarmee schijnt het feit te zijn, dat reeds vanaf omstreeks het jaar 30, op de brede proletarische basis van het Russische volk een nieuw opkomende sociale pyramide oprijst, die zich in de laatste jaren steeds sterker aflijnt, en tot een nieuwe sociale en economische differentiëring heeft geleid, welke op zichzelf in tegenstelling is met de doelstellingen van het marxisme. Maar deze differentiëring, die inderdaad voorhanden is, wordt veelal verkeerd geïnterpreteerd, en er worden met betrekking tot de innerlijke structuur en de stabiliteit van het bolsjewisme gevolgtrekkingen uit afgeleid, die geenszins gewettigd zijn.
Voor de toekomst van het bolsjewisme echter is het probleem van de sociale structuur van het Russische volk en de tendensen die in haar ontwikkeling in de laatste 10-15 jaren aan het licht getreden zijn, van het grootste belang. Het loont daarom ook de moeite, zich met deze vraag nader bezig te houden.
Om de sociale structuur van de bevolking der Sovjet-Unie in haar geheel te schetsen, moet men uitgaan van de getallen der volkstelling van 1939. Volgens die telling verdeelde zich de bevolking als volgt: stad- en landarbeiders: 54,6 millioen = 32,19%; stedelijke en staatsambtenaren: 29,8 millioen = 17,54%; collectiefboeren: 75,6 millioen = 44,61%; bij vakverenigingen aangesloten kleinnijveraars: 3,9 millioen = 2,29%; zelfstandige kleinnijverheid: 0,82%; onafhankelijke boeren: 1,79%; niet arbeidende: 0,04%; andere: 0,73%. (In die getallen zijn de fami- | |
| |
lieleden begrepen). Karakteristiek in die getallen is vooreerst het feit, dat 97% van al de burgers der Sovjet-Unie als staatsarbeider of -ambtenaar werkzaam zijn. Ook de collectiefboeren zijn werkelijk staatsarbeiders. De zelfstandige bedrijfsuitoefening is, op onbeduidende resten na, afgeschaft. Ze wordt heden nog maar vertegenwoordigd door een minimale groep van onafhankelijke boeren, wier inschakeling in het collectiefbedrijf om technische of andere redenen niet lonend is, bij voorbeeld omdat het om afgelegen boerderijen in onherbergzame en ontoegankelijke woudgebieden gaat, of om kleine nevenbedrijven van vissers en jagers, bijzonder in de noordelijke streken van europees en aziatisch Rusland, of om zulke gevallen, waarin de Sovjet-regering in nieuw te bewonen distrikten (bijvoorbeeld in het verre Oosten) tijdelijk weer onafhankelijke boeren toestaat zich daar te vestigen, om hun een prikkel te geven tot de verhuizing naar die streken.
| |
De Kleinnijverheid
De kleinnijverheid (die hoofdzakelijk handwerk en huisnijverheid, en geringe overschotten van de handel omvat) is over 't algemeen in dwangverenigingen ondergebracht. Er is daarbij echter geen sprake van echte verenigingen, doch van dwangorganisaties van de staat, die elke bedrijfszelfstandigheid van de aangesloten leden uitsluit. Deze verenigingen werken grotendeels volgens staatsproduktie- en verdelingsplannen; de grondstoffen en voor een groot deel ook de arbeid worden hun door de staat toegewezen, en het geringe bedrag dat de ambachtsman na aftrek van hoge belastingen overhoudt, wordt volgens een bepaald systeem onder de leden verdeeld. Het inkomen van de leden der kleinnijverheidsverenigingen ligt over 't algemeen merkelijk onder dat van een industriële vakarbeider. Het gaat hier dus absoluut om een proletarisch bestaan.
Het overschot van de zelfstandige kleinnijverheid (0,82%) bestaat hoofdzakelijk uit huisnijverheid, deels met kleinlandbouwbedrijf verbonden, in schaars bewoonde, van het verkeer afgelegen gebieden, waar een maatschappelijke organisatie niet doorvoerbaar is. De arbeidsproduktie en het inkomen in deze nog zelfstandig gebleven huisnijverheid zijn zeer laag, omdat met primitieve arbeidsmethoden gewerkt wordt, en deze overschotten van een 'zelfstandige' nijverheid slechts zeer ontoereikend met grondstoffen verzorgd worden.
Een sociaal gemeenschapsgevoel, zoals het zich in de overige wereld, juist in de rangen van de kleinnijveraars (handwerkers en kleinhandelaars) sterk ontwikkeld heeft, bestaat in de Sovjet-Unie niet. Ten eerste kende het land reeds voor de revolutie geen eigenlijke bedrijfsmiddenstand (een omstandigheid die de overwinning van het bolsjevisme in de steden grotelijks vergemakkelijkte), en in zover neigingen tot zulk een sociale saamhorigheid
| |
| |
bestonden, heeft het bolsjevisme ze als 'kleinburgerlijk' bewust de kop ingedrukt door de vorming van dwangverenigingen, die de vroegere zelfstandige handwerker en handelaar tot staatsarbeider of -bediende met uitgesproken proletarische levenshouding degradeerden. Bepaalde kleine huisambachten: overschotten van het kleinbedrijf, worden in deze ontwikkeling aan zich zelf overgelaten, omdat ze alreeds door hun sterke lokale verspreiding geen mogelijkheid bieden tot de ontwikkeling van een sociaal gemeenschapsgevoel en daardoor ook geen gevaren opleveren voor de inwendige sociale en politieke structuur van het regime. Deze groepen smelten trouwens meer en meer weg.
| |
De Industriearbeiders
De politieke, economische en sociale kern van de Sovjetbevolking wordt benevens de boeren, door de industriële arbeiders en beambten gevormd, die met hun families thans zeker reeds naar schatting 35% van de gehele bevolking uitmaken. Zij zijn de eigenlijke politieke steun van het regime, en voor het merendeel overtuigde communisten. In hun sociale en economische positie zijn ze evenwel geenszins homogeen.
In de eerste jaren na de revolutie streefde de politiek der Sovjetregering ernaar, de vroegere sociale en economische verschillen te doen verdwijnen, en de levensstandaard van het gehele volk op een gelijkmatig peil neer te drukken. Het nominale zowel als het reële inkomen van de grote massa der beroepsarbeiders werd daardoor in hoge mate gelijkgeschakeld, m.a.w. praktisch tot een physisch bestaansminimum teruggebracht. Met het begin der hoogindustrialisering echter, die door het eerste vijfjarenplan in 1928 ingeleid werd, voerde de Sovjet-regering een steeds verder schrijdende differentiëring van het looninkomen der arbeiders door. Stalin verkondigde toen dat in de overgangsperiode tot het eigenlijke communisme, in de 'socialistische' periode waarin de Sovjet-Unie zich op 't ogenblik bevond, het marxistische ideaal: 'ieder volgens zijn bekwaamheden, ieder volgens zijn behoeften', nog niet verwezenlijkt kon worden. In deze overgangsperiode was betaling volgens het prestatiebeginsel, en daardoor een verregaande loon- en inkomstendifferentiëring noodzakelijk. Al werd daarmee ook gepoogd een ideologische uitleg te geven voor de grondige wijzigingen in de loon- en inkomstenpolitiek, in werkelijkheid dwongen zeer reële overwegingen ertoe zo sterk de nadruk te leggen op het beginsel van het loon naar prestatie. De pogingen, om door een oproep aan het proletarische geweten en door de 'geestdrift' de arbeidsprestatie op grote schaal op te voeren, bleken weldra een mislukking te zijn. De regering zag zich daarom gedwongen tot drastische middelen haar toevlucht te nemen om de prestatie op te voeren, en het bleek noodzakelijk een differentieel loon in te voeren,
| |
| |
dat evenals in de landen met vrijer economisch stelsel het eigenbelang van de voortbrengende mens aansprak. Alleen door de sterkste nadruk te leggen op het prestatiebeginsel en het prestatieloon, is het de Sovjetregering gelukt, het arbeidsrendement sinds 1928 belangrijk op te voeren. Alleszins beschikt zij daarnaast nog over een andere mogelijkheid om uit de arbeidende mens het laatste te halen: de dwangarbeid, waaraan heden in de Sovjet-Unie 10-15 millioen mensen in verplichte arbeidskampen en -formaties onderworpen zijn. Zij maken prestaties mogelijk, die alleen door een brutale slavenarbeid, welke geen rekening houdt met mensenrechten noch met de waarde der persoonlijkheid, kunnen afgedwongen worden.
Heden is in de Sovjet-Unie de verhouding tussen het inkomen van de niet-vakarbeiders en van de gekwalificeerde vakarbeiders ongeveer 174 of 175 (tegenover ongeveer 171 ½ in de europese industrielanden). De werktijd gaat in veel bedrijven de officiële 7-8 urendag merkelijk te boven, en de hogere inkomsten, bijzonder van de vakarbeiders, komen veelal alleen tot stand door een niets ontziende uitbuiting van de arbeidskracht in een geraffineerd opdrijvings- en stukloonsysteem. Het zogenaamde 'Stachanow' systeem is immers niets anders dan een geraffineerd systeem van opdrijving der arbeidsprestatie, dat, zonder inachtneming van de gezondheid van de arbeider, het laatste uit hem tracht te halen. In de praktijk heeft het ertoe gevoerd, dat slechts weinig arbeiders aan de vereisten kunnen voldoen, die noodzakelijk zijn, om de hoge, zogenaamde 'Stachanow' lonen te verkrijgen. De grote massa van de arbeiders moet als gevolg van dit systeem voor hetzelfde of slechts weinig verhoogde loon aanzienlijk meer presteren dan vroeger. Meermalen werd bij het 'Stachanow' systeem, voornamelijk in de steenkolenmijnen, de arbeidsnorm zo verhoogd, dat ze slechts korte tijd kon volgehouden worden, en dan weer moest worden verlaagd. Een verder gevolg was in veel industrieën een overgrote slijtage aan de machines, talrijke ongevallen door te hoog arbeidstempo en verwaarlozing van de veiligheidsmaatregelen, een merkelijke verslechtering van de kwaliteit der vervaardigde produkten enz. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de grote meerderheid van de arbeiders in dit systeem alles behalve een ideaal zien en het als opdrijvingssysteem afwijzen, ook al moeten zij voor de dwang buigen.
De verschillen tussen de lonen der onderscheiden arbeidskategorieën, die merkelijk groter zijn dan in andere industrielanden, veroorzaken aanzienlijke verschillen in het nominaal inkomen. Het nominaal inkomen geeft geen klaar beeld. Aan de ene kant staan naast het geldinkomen belangrijke reële voordelen voor hoog gekwalificeerde arbeiders of voor bijzonder hoge arbeidsprestaties; verder geven bepaalde prestaties die boven de doorsnee liggen, recht om in bepaalde bevoorrechte winkels tegen lagere prijzen wa- | |
| |
ren te kopen die beter zijn dan de doorsnee. Daarbij komen voordelen van de meest uiteenlopende aard (kleding, extra verlof, gratis verblijf van meerdere weken in kuuroorden voor de arbeider en zijn familie enz.). Er dient evenwel op gewezen dat slechts een klein deel van de arbeiders het genot van die speciale voorrechten te beurt valt. De levensstandaard van de grote massa der industriële arbeiders is buitengewoon laag. De doorsnee reële inkomsten liggen rond 30-40% van de europese doorsnee, ondanks gedeeltelijk merkelijk lagere arbeidstijd. De omzet van textielwaren, schoenen, huisraad, zeep en andere verbruiksgoederen bereikt slechts 1/3 tot 1/5 van die der meeste europese landen, afgezien van de doorgaans geringe kwaliteit.
Bijzonder ongunstig is de woningtoestand. In de grotere steden beschikt de bevolking per hoofd tussen 4 tot 5 v.m. woonruimte. In de nieuw-ontstane industriesteden in de Oeral, in West- en Middensiberië, en in andere nieuw-geïndustrialiseerde aziatische gebieden zijn de woontoestanden voor de arbeiders uiterst primitief en ontoereikend. Het merendeel van de hier pas gevestigde arbeiders woont in menige dezer steden in barakken, die in de winter soms nauwelijks verwarmbaar zijn. Veelal ontbreken de eenvoudigste hygiënische inrichtingen.
De positie van de arbeiders in de bedrijven is belangrijk minder vrij dan in de zog. 'kapitalistische' landen. Er heerst strenge arbeidstucht. De staat wijst de arbeidsplaatsen aan, zonder zijn oorlof mag de arbeider niet verplaatst worden. In grootste omvang worden vrouwen tot de arbeid getrokken. Dit heeft vaak een langere scheiding van de familie tot gevolg. Rond 40% van de Russische industriearbeiders zijn vrouwen (tegenover 15-20% in de overige industrielanden). Dit heeft verschillende oorzaken. Aan de ene kant is het inkomen van de doorsnee arbeider zo gering, dat de familie op het meeverdienen van de vrouw is aangewezen om te kunnen leven. Anderzijds is tengevolge van het buitengewoon geforceerde tempo van de industrialisering, evenals van de geweldige oorlogsverliezen aan mensen, de behoefte aan arbeiders buitengewoon groot. Ze kan daarom enkel door sterkste aanhaling van de vrouw gedekt worden. Dit loopt uit op een mateloze roofbouw van de arbeidskracht en de gezondheid der vrouw. Zij wordt overal op dezelfde wijze ingezet als de man, ook in beroepen waarin in cultuurlanden geen vrouw aan het werk gesteld wordt. In de USSR werken tienduizenden vrouwen heel de dag in de kolenmijnen. Een uitgebreide bescherming der vrouw in de weken voor en na de bevalling kan de nadelen van deze roofbouw niet weer goedmaken.
Wanneer ondanks deze uitbuiting van de arbeidskracht der vrouw, het geboorteoverschot in de Sovjet-Unie nog steeds zeer hoog is, dan is dat in de eerste plaats daardoor verklaarbaar, dat ook heden nog de meerderheid der bevolking (60-65%) in het landbouwbedrijf of althans op het land
| |
| |
werkzaam is. Hierin ligt de oorzaak van het geboorteoverschot; in de grotere steden is het om voornoemde redenen in de laatste tien jaren sterk achteruitgegaan.
In ieder geval wordt de arbeidskracht van de huidige generatie en voornamelijk van de industriële arbeiders, in overgrote mate ten nutte gemaakt. Dat blijkt b.v. reeds uit het feit dat, volgens de laatste volkstelling van 1939, nog geen 6% van de bevolking boven de 60 jaar oud was (tegenover 12-16% rond dezelfde periode in de overige grotere europese landen). Zelfs wanneer men in aanmerking neemt, dat het Russische volk een 'jong' volk is, en het aandeel der kinderen en jonge lieden er merkelijk hoger is dan bij de meeste europese volken, dan komt toch in dit getal heel duidelijk het feit tot uiting, dat de huidige generatie in de Sovjet-Unie slechts een betrekkelijk korte leeftijd bereikt, dat ze met 50-60 jaar praktisch uitgeput is. Wanneer men dit getal op de stadsbevolking kon omrekenen, zou er uit blijken dat het aandeel der ouderdomsklassen boven 60 jaar er nog aanmerkelijk geringer is, terwijl op het land, tengevolge van de meer draaglijke levens- en arbeidsvoorwaarden, het aandeel vermoedelijk belangrijk boven de doorsnee van 6% ligt.
De arbeidstucht in de industriële bedrijven is zeer streng. Minderprestatie in hoeveelheid, evenals in kwaliteit van de arbeid, wordt met hoge loonaftrekken bestraft; in zware gevallen met tijdelijke verplaatsing naar een gedwongen arbeidskamp. Dezelfde straf treft de arbeider, wanneer hij meermalen zonder reden wegblijft van het werk. Dat de arbeider, evenals elke andere Sovjetburger aan zijn werkplaats voortdurend onder bewaking van de geheime politie en de partij staat, hoeft niet bijzonder naar voren gebracht te worden.
Over 't algemeen beschouwd, is dus de sociale en economische toestand ook van dit deel der bevolking dat eigenlijk de vruchtgebruiker van de revolutie zou moeten zijn, buitengewoon gedrukt. Zij kan geen enkele vergelijking doorstaan met de toestand van de arbeidende klasse in de niet-marxistische landen. Daaraan verandert ook niets het feit, dat een beperkt aantal gekwalificeerde vakarbeiders en bijzonder produktieve 'Stachanow' arbeiders nominale inkomsten ontvangt, die aanzienlijk boven het doorsnee-inkomen van de arbeiders liggen. Ook bij dit beperkte aantal is het reële inkomen belangrijk lager dan dit van de gelijkaardige arbeiders in het buitenland. Dit feit is licht begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de staat, om zijn enorme behoeften aan kapitaal voor de bewapening, de industrialisering, het verkeerswezen en de technisering van het landbouwbedrijf te dekken door belastingen van allerlei aard, vooral door een overdreven strenge omzetbelasting (deels tot 75% van de prijs) ook op het grootste deel van het inkomen der arbeiders beslag legt. In ieder
| |
| |
geval zijn de inkomsten-verschillen onder de industriële arbeiders niet hoog genoeg, om hier een noemenswaardige sociale differentiëring te laten opkomen. Het levenspeil is ook bij de beter gestelde arbeiders volkomen proletarisch.
| |
De ambtenaren
Hetzelfde geldt voor de grote massa der ambtenaren, die in hun geheel een reusachtig bureaucratisch apparaat van vele millioenen hoofden vormen. Ook hun bestaan is veruit overwegend proletarisch, zonder grotere sociale of economische differentiëring. Een uitzondering maken alleen een kleine groep hogere technische en economische staatsambtenaren, leiders der grote industrie-, verkeers- en bankbedrijven, van de trusts, de centrale bedrijfsorganisaties, en ook gedeeltelijk van de kunstenaars en de bijzonder gekwalificeerde wetenschapsmensen. Hier zijn inkomens die het 10-20 voudige van het inkomen van de doorsneearbeider bedragen, geen zeldzaamheid. Daarmee stemt dan overeen, een levenshouding die zich aanzienlijk boven het proletarische niveau van de brede massa verheft.
Men heeft in het buitenland in het ontstaan van deze sociale groep tekenen menen te zien van een sterkere sociale differentiëring en een zekere 'verburgerlijking' van het regime, en gelooft dat van hieruit eens een hervorming, niet alleen van de sociale indeling, maar ook van de geest en de innerlijke structuur van het gehele systeem zou kunnen uitgaan. Dit lijkt me een verkeerde gevolgtrekking. Hier kan inderdaad geen nieuwe gesloten sociale klasse met eigen sociale en culturele traditie ontstaan, omdat vooral de zekerheid, de stabiliteit en de continuïteit die daarvoor nodig zijn, ontbreken. Deze personen zijn in hun positie voortdurend in gevaar. Zij moeten als zondebokken voor de steeds weer aan het licht tredende gebreken en fouten van dit reusachtige, logge bureaucratische apparaat, voor de altijd en overal voorkomende fouten en tekortkomingen, hun hoofd gereedhouden. Ze worden steeds weer uitgeroeid en opnieuw voltallig gemaakt. Hun hoge inkomsten zijn voor het grootste deel een risico-premie voor de gevaren waaraan ze voortdurend blootgesteld zijn. Deze groepen hebben geen eigen cultuurbewustzijn, omdat ze daarvoor niet de vereiste geestes- en zielsvoorwaarden meebrengen en omdat een eigen, zelfstandig cultuurbewustzijn in de Sovjet-Unie tengevolge van de volledige kneveling van alle geestelijke vrijheid en zelfstandigheid zich volstrekt niet vormen kan. Deze groepen hebben ook onder elkaar nauwelijks gezellige omgang en geen geestelijke uitwisseling, omdat de sfeer van algemeen mistrouwen en de vrees voor verklikking die gezellige omgang in de Sovjet-Unie totaal onmogelijk maken. Deze groepen kunnen tenslotte ook, tengevolge van de onzekerheid van hun economische positie en de moeilijkheid om noemenswaardige vermogens
| |
| |
te vergaren en na te laten, geen bezitstraditie ontwikkelen. Hier kan dus geen nieuwe, enigermate gesloten sociale groep met eigen klasse- of cultuurbewustzijn ontstaan. Een uitholling van de sociale structuur van het systeem en daardoor van het systeem zelf, is van hieruit onmogelijk. Daarvoor is deze groep ook in aantal veel te zwak. Hij staat bovendien nog onder een bijzonder intensieve bewaking van de politie.
Het leger is vast in handen van de politieke leiding. Daarvoor zorgt enerzijds een intensieve politieke scholing, maar ook een bijzondere tucht en een politieke bewaking, waaraan ook de hoogste kopstukken onderworpen zijn. Al de belangrijke militaire posten zijn met overtuigde communisten bezet, die de politieke leiding zijn toegedaan. Deze heeft zelf alles gedaan om die trouw te sterken: hoge wedden, begunstigde sociale en economische positie, zorg voor de militaire en nationale geest, in een merkwaardige, voor de niet-bolsjewist moeilijk te begrijpen symbiose met het internationalisme en de idee van de wereldrevolutie, waarvan het bolsjewisme zich in een soort Russisch messianisme juist de voorvechter voelt. Voegen we daarbij de geweldige militaire en politieke successen en we zullen begrijpen, dat het officierskorps en vooral zijn hoofden geen reden hebben om een systeem ten val te brengen, dat hen materieel en sociaal zozeer begunstigt, hun aanzien zo verhoogt, en dat de Russische machtspositie in de wereld door zijn militaire successen zo buitengewoon gesterkt heeft, dat zelfs een tsaar in zijn stoutste dromen het zich zo niet had durven voorstellen.
| |
De boeren
De volkslaag met de minste sociale en economische differentiëring wordt heden door de Russische boeren gevormd. Zij is meteen de klasse die voor het bolsjevisme de meest problematische blijft.
De Sovjet-Unie is ook heden nog, na 20 jaren intensiefste industrialisering, overwegend een boerenvolk. De landbouwers en landarbeiders vormen met 60-65% der bevolking steeds nog de kern van dit grote land. Deze volkslaag is na de afschaffing van het grootgrondbezit, evenals van de groot- en middelmatige landbouwbedrijven, economisch, sociaal en psychologisch de meest homogene volkslaag, veel homogener nog dan in de tijd van de tsaren. Dit werd evenwel slechts daardoor mogelijk gemaakt, dat de gehele Russische boerenstand nog onder het niveau van het vroegere kleinlandbouwbedrijf werd neergedrukt.
Het type van de Russische boer wordt heden vertegenwoordigd door de collectiefboer, die niet meer eigenaar is van zijn hofstede, maar een man, die door middel van een dwangvereniging een voor de staat arbeidende landarbeider geworden is. In de collectiefbedrijven, waarin het vroegere bezit van de boeren alsook dat van de grootgrondbezitters ten bate van een dorps- | |
| |
gemeenschap werd samengebracht, en dat naar een eenvormig plan door de dorpsgemeenschap collectief wordt beheerd, is, ondanks enorme kapitaalbeleggingen voor de technisering van het bedrijf, voor kunstmest en moderne grondbewerkingsmethoden, voor de inrichting van een groot aantal standplaatsen voor motoren en traktoren, welke gereedschappen en machines tegen aflevering van een deel van de oogst ter beschikking van de collectiefbedrijven worden gesteld, de grondopbrengst tegenover de tsaristische tijd maar weinig gestegen. Ze blijft in ieder geval bij de opbrengst van de europese landbouwbedrijven nog grotelijks achter (voor graangewassen met 50-60%). De arbeidsproduktiviteit staat in de akkerbouw en nog meer in de veeteelt op een zeer laag peil, omdat het persoonlijk belang bij de arbeidsprestatie in veel geringer mate aanwezig is, dan wanneer de boer zelf eigenaar van de grond was.
Van de opbrengst neemt bovendien de staat onder vorm van zeer hoge voedingsbelastingen en slecht betaalde dwangleveringen veruit het grootste deel in beslag, zodat voor de verdeling onder de leden van het collectiefbedrijf maar weinig meer overschiet. De betaling van de 'genoten' geschiedt voornamelijk in natuurvoortbrengselen, naar gelang de arbeidsprestatie. De geldlonen zijn zeer laag. Zij bedroegen b.v. in het jaar 1937 per lid gemiddeld slechts 250-270 roebel voor het hele jaar. Dat was toen juist genoeg om een tot twee paar laarzen te kopen.
Daarmee staat de Russische collectiefboer op een sociaal en economisch peil dat nog aanzienlijk lager ligt dan het op zich zelf reeds lage niveau van de Russische kleinboer in de tijd van de tsaren. Alleen de aanvulling van dit inkomen door de opbrengst van zijn klein eigenbedrijf, waarin hij ½ tot 1 hektare pachtland voor zijn tuinbouwbedrijf en klein vee, misschien nog met één koe, mag bewerken, verzekert hem een uiterst bescheiden bestaan, dat echter in geen geval de vergelijking kan doorstaan met de levensstandaard van de europese kleinlandbouwer. De Russische boer heeft totnogtoe (naast de physisch vernietigde hogere sociale klasse) de kosten en offers van het bolsjewistische experiment gedragen, en draagt ze ook verder. Reeds onder de tsaren was het zijn lot, het hoofdaandeel van de lasten van deze staat op zich te nemen. Dit lot heeft hem in verscherpte mate onder het bolsjewisme getroffen. Het is daarom licht te begrijpen, dat juist bij de Russische boeren algemene ontevredenheid heerst met het dwangsysteem van het collectiefbedrijf. Het druist tegen alle overgeërfd en natuurlijk denken van de boer in, is in strijd met al zijn natuurlijke bezitsinstinkten, maakt de totdantoe zelfstandige (ofschoon gedeeltelijk van de grootlandbouwer economisch afhankelijke) boer tot arbeidsslaaf van de staat, ontneemt hem het bezit van zijn hofstede en drukt zijn levensstandaard nog dieper neer dan voor de revolutie. Juist in landbouwerskringen heerst
| |
| |
een doffe, dreigende ontevredenheid, die zich weliswaar heden niet meer ontlaadt in openbare oproeren, nadat vroegere pogingen van die aard bloedig en gruwelijk onderdrukt werden. Doch de boer zal met het systeem van de 'socialistische' landbouweconomie in de vorm van collectiefbedrijven nooit vrede nemen. Die ervaring heb ik zelf uit vele gesprekken met Russische boeren in de Oekraïne tijdens de laatste oorlog opgedaan. Op geringe uitzonderingen na, zal de Russische boer steeds innerlijk een tegenstander van het regime blijven. Van de landbouwers zal eens (zij het na lange tijd) een innerlijke omvorming van het regime uitgaan. Want op de duur, kan geen staat, ook wanneer hij de brutaalste en meest geraffineerde methoden aanwendt, tegen de wil en het belang van de meerderheid van zijn bevolking in, (ze moge nog zo goedmoedig, geduldig in het verdragen van lijden en afkerig van geweld zijn als de Moezjiks) een politiek en economisch-sociaal systeem in stand houden, dat zo radikaal indruist tegen de opvattingen van deze meerderheid.
Het bolsjevisme zal er nooit in slagen, het Russische landbouwersprobleem op te lossen. Eens zal de boer dit systeem in zijn gewelddadigheid en tegennatuurlijkheid vernietigen.
|
|