| |
| |
| |
Heeft Jesus Grieks gesproken?
door L. Rood S.J.
WAnneer men tegenwoordig deze vraag opwerpt in een gezelschap van, overigens ontwikkelde, leken-in-de-bijbelwetenschap, dan ziet men u met verbazing aan en de glimlach die deze verwondering omkranst toont duidelijk, dat men er niet zo erg zeker van is of de vraag wel in ernst werd gesteld. Er is een tijd geweest, dat dit anders was en het antwoord zelfs volmondig bevestigend luidde. In onze dagen is de overtuiging, dat Jesus 'natuurlijk' hebreeuws of aramees heeft gesproken, in de breedste kringen zo vast geworteld, dat aan de mogelijkheid van een afwijking van deze aangenomen gedragslijn door velen zelfs nauwelijks nog gedacht wordt.
Alvorens we echter deze werkelijk zeer serieuze vraag behandelen, moge een woord voorafgaan over de belangrijkheid ervan. Als het al een vraagstuk mag heten, is het dan niet een onbelangrijk snufje, dat wellicht de mannen van het vak interesseert, maar dat voor de doorsnee-mensen volkomen steriel en onvruchtbaar moet heten?
Dat is het, ik zou bijna zeggen, evident niet. Vooreerst kan men er op wijzen, zoals b.v. Dalman aan het begin van zijn Jesus-Jeschua doet, dat men zich ontzaglijk veel moeite geeft om de plaatsen te identificeren waar Jesus geleefd heeft. Met welke ontroering daalt de pelgrim niet af in de grot van Bethlehem, wat beleeft een priester niet, als het hem met veel inspanning gelukt is een plaats te krijgen op de lijst van wie het H. Misoffer mogen opdragen op wat hij met menselijke zekerheid het graf van de Zaligmaker weet, de harde rots aan te raken van zijn doodstrijd in de Olijfhof, te mediteren over de onbegrijpelijke eucharistische liefde in de synagoog van Kapharnaum enz. Alles wat op dit gebied onze kennis vermeerdert, wat gissingen tot waarschijnlijkheden en waarschijnlijkheid tot morele zekerheid voert, wat ons in staat stelt Jesus' leven en leer aanschouwelijker te maken en beter te doen begrijpen, is ons terecht dierbaar.
Maar als dat zo is, dan is het toch zonder twijfel niet van minder belang, wanneer wij trachten Hem te horen spreken, de taalvormen na te sporen waarin Hij aan zijn gedachten van liefde en waarheid uitdrukking heeft gegeven.
Daar komt nog iets bij. In welke taal bezitten wij de oorspronkelijke en geïnspireerde weergave van Jesus' woorden en van de leer die Hij aan zijn Apostelen had meegedeeld? In het grieks. Alle geschriften van het
| |
| |
Nieuwe Testament, met uitzondering van het originele maar verloren gegane Evangelie van Mattheüs, zijn in het grieks geschreven. Hoe is dat mogelijk? Als we onder de evangelisten Lukas, de arts uit Antiochië, en onder de overige schrijvers Paulus, uit het hellenistische Tarsus, uitzonderen, is de rest in Palestina in joods land en milieu geboren en getogen. Waren zij in staat hun geschriften in het grieks samen te stellen? Is het zo te verwonderen, dat rationalistische auteurs b.v. tegen de echtheid van de aan Jacobus en Petrus toegeschreven brieven inbrengen, dat ze in het grieks, niet in het aramees zijn geschreven?
Ook voor de beoordeling van de overlevering van Jesus' leven en leer is dit vraagstuk niet zonder belang. De Evangeliën zijn niet geschreven tijdens het verblijf van Christus op aarde, maar de samenstelling ervan is op zijn vroegst pas begonnen - om het globaal te zeggen en alle discussies hieromtrent te vermijden - een goede tien jaar na Jesus' dood (aramees Mattheüs-evangelie) en heeft geduurd tot tegen het eind van de eerste eeuw (Johannes-Evangelie). Intussen is echter de prediking van Christus' leer door de Apostelen en hun helpers aangevangen, voortgezet en uitgebreid door middel van mondelinge traditie. Welnu, zo luidt het bezwaar, die mondelinge traditie was natuurlijk in de taal van het land, dus in het aramees. Zijn onze in het grieks gestelde geschriften daar een nauwkeurige weergave van? Weerspiegelen zij, zoals uit de taal reeds blijkt, niet een latere ontwikkeling?
Over deze laatste fase zullen wij in het tweede deel van dit artikel spreken. Thans over de verhouding van Jesus zelf tot de griekse taal.
Laten we het er dan onmiddellijk over eens zijn, dat het niet zijn moedertaal is geweest en niet de landstaal, waarin Hij zich doorgaans heeft uitgedrukt. Algemeen bestaat er heden ten dage overeenstemming op dit punt, dat de gewone landstaal, ook door Jesus gewoonlijk gebruikt, in zijn tijd het aramees was. Maar we willen toch even opmerken, dat het nog niet zo heel lang geleden is, dat men de boven ons artikel geplaatste vraag niet alleen zonder sceptische lach aanhoorde, maar ook in alle ernst bevestigend beantwoordde.
Er zijn geleerden geweest, die verdedigd hebben, dat in Christus' tijd, globaal genomen, in Palestina grieks gesproken werd. Als grondlegger van deze stelling wordt genoemd onze landgenoot Isaac Vossius, die in zijn: De Sibyllinis aliisque quae Christi natalem praecessere Oraculis, te Oxford in 1679 uitgegeven, niet alleen waarde hecht aan de sibyllijnse orakels als bewijs voor de waarheid van het Christendom, maar bovendien betoogt, dat in Palestina, evengoed als in Egypte, Syrië en Klein-Azië 'nulla praeter graecam audiebatur lingua', 'geen andere taal werd gehoord dan het grieks', al voegt hij er dan de beperking aan toe 'in urbibus prae- | |
| |
sertim oppidisque', 'vooral in grotere en kleinere steden'. Zelfs in de synagogen van Jerusalem klonk, volgens hem, geen andere taal dan het grieks en de syrische - wat wel betekent: aramese - moedertaal: dus geen hebreeuws en wèl grieks. Het hoofdargument voor hun opvatting zoeken Vossius en die hem, meestal in minder krasse vorm, volgen, zoals Diodati, Paulus, Hug, P. Pezron O.S.B. enz., in het feit, dat na de veroveringen van Alexander de Grote het grieks zowel op kultureel als op handels- en verkeersgebied dè taal, de wereldtaal van de Oude Wereld was geworden. Dat de kracht van dit argument niet totaal ontzenuwd is, moge b.v. blijken uit de bekende omvangrijke: Grammar of the Greek New Testament van Robertson. Wij lezen daar in de Voorrede (4de ed. 1923, p. XIX): 'Het griekse Nieuwe Testament is hèt Nieuwe Testament. Al het andere is vertaling. Jesus spreekt tot ons uit elke bladzijde van het grieks. Vele van zijn ipsissima verba zijn hier voor ons bewaard gebleven, want Onze Heer sprak dikwijls in het grieks', en - blijkbaar om zijn 1530 bladzijden tellende grammatica te verdedigen - voegt hij er aan toe: 'Om deze woorden van Jesus in hun
volle betekenis te kunnen begrijpen, is het de moeite waard welke grammatica ook door te worstelen tot het bittere einde'; en in zijn beschouwing van de verschillende meningen omtrent Jesus' taal lezen wij (p. 29): 'Het is duidelijk, dat Jesus zowel aramees als grieks sprak overeenkomstig de vraag van het ogenblik, en dat Hij even goed het hebreeuws las als de Septuagint' (de griekse vertaling van het O. Testament door de 70).
Wat hieromtrent te zeggen? Heeft Jesus ooit grieks gesproken? Wij zeggen: ooit. Als we alleen al de met name door Marcus uit de mond van Petrus opgetekende woorden van Christus: Talitha koum, Meisje, sta op! (5, 41), Ephphatha, Ga open! (7, 34), en: Eloï, Eloï, lama sabachthani, Mijn God, Mijn God, waarom verlaat Gij Mij? (15, 34) lezen, is het duidelijk, dat Jesus zeker niet altijd, en hoogst onwaarschijnlijk, dat Hij gewoonlijk grieks heeft gesproken. Eveneens is het niet mogelijk voor de stelling van Robertson, dat nl. onze Heer dikwijls grieks sprak, afdoende argumenten naar voren te brengen. We moeten zelfs zo eerlijk zijn toe te geven, dat men niet stringent kan bewijzen, dat Jesus ooit die taal heeft gebruikt. Naar onze even eerlijke mening evenwel is dat laatste echter zeer waarschijnlijk.
Het voornaamste argument, dat voor Jesus zelf door verschillende schrijvers (o.a. Greydanus in zijn verdienstelijke brochure: Het gebruik van het Grieks door den Heere en zijne Apostelen in Palestina, Kampen, 1932, bladz. 44) wordt aangevoerd, is zijn gesprek met Pilatus in het Passieverhaal. De ambtstaal die door de romeinse overheidspersonen, buiten het romeinse leger, werd gebruikt was het grieks: 'In de eerste
| |
| |
eeuwen bedienden de romeinse beambten zich wel uitsluitend van het grieks in hun omgang met de landelijke bevolking', zegt Schürer (Geschichte des jüdischen Volkes, II, 66; idem, Dalman, bl. 35). Zelfs de opschriften op de mijlstenen die ten dienste van de bevolking op de hoofdbanen van Palestina in de 2de en 3de eeuw werden aangebracht, gaven hun aanduidingen van de afstand naast het latijn alleen in het grieks. Het ligt dus het meest voor de hand, dat Pilatus zijn vragen over Jesus' koningschap (Mt. 27,11; Joh. 18,33 vv. en 19,8 vv.) in het grieks zal gesteld hebben. Al was het ook niet ongewoon, dat de magistraten zich in vreemde landen van een tolk bedienden, toch geeft vooral het St. Jan's Evangelie de indruk van een gesprek strikt onder vier ogen; zowel de angst in het hart van de Romein als zijn bedoeling om in rustige omgeving een duidelijk antwoord van Jesus te krijgen, maken de aanwezigheid van een derde persoon, als die niet strikt noodzakelijk was, tot een hindernis. Er is zelfs iets voor te zeggen, dat ook het vraag en antwoordspel tussen Pilatus en het volk (Mt. 27,17:21-25), zo mogelijk, in het grieks is gevoerd. En die mogelijkheid is niet uitgesloten, zoals we verderop zullen aantonen.
Andere gelegenheden waarbij Jesus waarschijnlijk grieks zal gesproken hebben, zijn te vinden in zijn bezoeken aan de Dekapolis, de hellenistische tienstedenbond (Mc. 5,20 en 7,31), en aan Gadara (Mt. 8,28; Mc 5,1; Luc. 8,26) en zijn contacten met mensen uit die streken (Mt. 4,25). Het ligt immers voor de hand, dat Jesus zich om de welwillendheid van dit uitgesproken grieks en heidens gebied te winnen van hun moedertaal zal hebben bediend.
In het Evangelie van Marcus is bij een bezoek van Jesus aan het gebied van Tyrus en Sidon sprake van een ontmoeting met een syrofenicische (7,26) of (volgens Mt. 15,21) kananese vrouw, aldus aangeduid naar haar afkomst; maar Marcus voegt er nog bij ἦν Ἐλληνίς wat in de Vulgaat wordt weergegeven met 'erat enim mulier gentilis', 'de vrouw was een heidense'; ofschoon deze vertaling niet onmogelijk kan genoemd worden, is er toch zeker wel veel voor te zeggen het liever te vertalen 'de vrouw was een helleense', waarin dan behalve de heidense godsdienst tevens de griekse spraak wordt aangeduid.
Dit is wel alles wat wij als rechtstreeks argument voor het gebruik van de griekse taal door Jesus kunnen aanhalen. Veel is het niet en doorslaand kunnen wij het in geen van de genoemde gevallen noemen. Maar de waarde ervan wordt niet alleen bepaald door wat deze enkele teksten ons te lezen geven, maar veel meer door een beschouwing van het milieu waarin Hij leefde, het gezelschap van zijn leerlingen en de algemene toestand van het land. Daaruit ook zullen de consequentie's zich veel scherper aftekenen.
| |
| |
| |
De Apostelen en het Grieks
Om de mogelijkheid van het grieks schrijven door mannen als Johannes en nog meer Petrus en Jacobus te kunnen beoordelen, en om de verhouding van heel de ons in het grieks overgeleverde teksten tot de oorspronkelijke prediking in een helderder licht te zien, is het van belang een paar passages uit de Handelingen der Apostelen nauwkeuriger te bekijken dan wij wellicht gewoon zijn.
Voor de beoordeling van de algemene situatie op taalgebied te Jerusalem, de zetel van de eerste christenheid, kunnen we iets leren uit een detail van de gevangenneming van St. Paulus, die beschreven wordt 21,27 en vv. De gebeurtenis speelt zich af in de tempel. Paulus wordt door joden uit Azië ervan beschuldigd 'Hellenen', d.w.z. heidenen, in de eigenlijke tempel, verder derhalve dan de voorhof van de heidenen, te hebben binnengebracht. De beschuldiging was vals: 'zij hadden Trophimus de Ephesiër in zijn gezelschap in de stad gezien en meenden nu, dat Paulus hem in de tempel gebracht had' (v. 29). De joden gaan hem te lijf, slepen hem buiten de tempel, dus buiten het alleen voor joden toegankelijk heiligdom, en willen hem doden. Intussen is echter de romeinse wacht op de nabije burcht Antonia gealarmeerd en de commandant daalt met officieren en soldaten van de burcht af in het voorhof van de heidenen, bevrijdt Paulus uit de handen van de joden, maar leidt hem dan geboeid weg, de trappen op naar de Antonia. Daar op de trappen vraagt en verkrijgt Paulus verlof de opdringende menigte toe te spreken. 'En toen er een grote stilte was ontstaan (men kan om de samenhang met 22,2 wel bezwaarlijk met P.C. vertalen: “toen het doodstil was geworden”) sprak hij hen toe in het hebreeuws' (d.w.z. aramees, dat in het N. Test. telkens aldus wordt genoemd): 'Mannen, broeders en vaders, luistert naar wat ik u thans te mijner verdediging ga zeggen.' En dan volgt (22,2): 'Toen ze hoorden, dat hij in het hebreeuws tot hen sprak, werd het nog stiller.'
Wat blijkt hieruit? Dat hij aramees spreekt, is een verrassing voor hen: dat hadden ze niet verwacht. Ze hadden gedacht, dat hij hen in het grieks ging toespreken, zoals hij zo juist met de commandant ook grieks gesproken had (vgl. 21,37). Nu hij hen toespreekt in de taal die zeker voor de meesten hun eigen taal is, wordt het 'nog stiller'. Dit neemt intussen niet weg, dat er tevoren, toen zij in de verwachting leefden van een griekse toespraak, al 'een grote stilte was ontstaan' πολλῆς δὲ σιγῆς γενομένης. Deze opmerking kan men wel moeilijk anders verklaren dan dat zij, of althans het grootste gedeelte onder hen, met wat meer moeite zijn woorden ook in het grieks wel zouden hebben verstaan. De attentie
| |
| |
ten opzichte van hun moedertaal wordt gewaardeerd, maar de vergelijking maakt duidelijk dat ook bij deze toevallig samengestroomde menigte in de tempel van Jerusalem een griekse redevoering niet als iets dwaas en onverstaanbaars zou beschouwd zijn.
Een andere plaats brengt ons onmiddellijk in contact met de christengemeente en haar verhouding tot de leiders, diakens en apostelen. Wij lezen aan het begin van het zesde hoofdstuk: 'Toen in die dagen het getal der leerlingen steeds maar bleef stijgen begonnen de hellenisten tegen de hebreërs te mopperen, dat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging ten achter werden gesteld.'
Al is het getal der leerlingen steeds maar stijgend, we zijn hier toch nog in de alleroudste tijden van het Christendom. Want als gevolg van deze uiting van ontevredenheid worden diakens gekozen en door de Apostelen aangesteld, en aan het hoofd van deze diakens zien we Stephanus. Hij vangt hier dus pas de werkzaamheid aan die hem in conflict zal brengen met de joden en die uiteindelijk zijn dood door steniging ten gevolge zal hebben, waarmee ook Saulus die de mantels van de stenigers bewaart zal instemmen. Wij zijn hier dus nog voor de bekering en roeping van de Apostel der Heidenen; het kan slechts een paar jaar na Christus' dood zijn en de Kerk is nog beperkt tot het joodse land. Daarom is het ook wel kwalijk mogelijk onder de hier genoemde 'hellenisten' en 'hebreërs' de tegenstelling te verstaan tussen christenen uit het heidendom en christenen uit het jodendom bekeerd. We leven hier immers nog in de periode, waarin althans in opzet, het evangelie aan de joden wordt gepredikt, terwijl bekeerlingen uit het heidendom te Jerusalem toch wel niet anders dan hoge uitzondering kunnen geweest zijn. Wat hier bedoeld moet zijn, is: grieks-sprekende en hebreeuws (aramees)-sprekende christenen, beide uit het jodendom voortgekomen. Die grieks-sprekende, zo kunnen we veilig veronderstellen, zijn zeker in hoofdzaak, zoniet zonder uitzondering, naar Jerusalem gekomen uit de Diaspora. Wij komen derhalve uit dit verhaal tot het besluit, dat er te Jerusalem, en wel in de oudste tijd van de Kerk, al grieks-sprekende Christenen waren, en dat, zoals uit het verloop van het verhaal ten overvloede blijkt, de twaalf apostelen met hen in contact stonden. Hoe was de getalsverhouding tussen beide groepen? Daarover wordt uitdrukkelijk niets medegedeeld, maar uit het verhaal is toch duidelijk, dat de grieks-sprekende groep niet zo heel zwak kan geweest zijn. Was dat het geval geweest, dan zou het niet zo gemakkelijk te begrijpen zijn, dat de kwestie hier
als zo belangrijk wordt voorgesteld en dat er op deze wijze een oplossing voor wordt gezocht. In dit verband zegt het ook wel iets, dat er niet minder dan zeven diakens worden aangesteld. Er wordt niet gezegd, dat deze uitsluitend de grieks-sprekenden zullen verzor- | |
| |
gen: het is integendeel voor de hand liggend, dat zij in het algemeen de stoffelijke verzorging van de hele gemeente van de Apostelen moesten overnemen. Dat echter bij hun aanwijzing met het grieks-sprekende deel ten volle rekening is gehouden, mogen we wel opmaken uit het feit, dat alle zeven puur griekse, geen aramese, namen dragen: Stephanos, Philippos, Prochoros, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolas.
Over twee van hen, Stephanus en Philippus, wordt verderop nog het een en ander verteld, waaruit vrij duidelijk te besluiten valt, dat zij in die omstandigheden grieks hebben gesproken. Stephanus vinden wij in 6, 9 in dispuut met 'sommigen uit de synagoge, welke die der Cyreneërs en Alexandrijnen wordt genoemd, en sommigen uit Cicilië en Azië', wat wel moeilijk anders dan in het grieks zal zijn geweest; waarbij we dan de synagoge der Vrijgelatenen maar buiten beschouwing laten. En het gesprek van Philippus met de Ethiopiër, de eunuch en opperschatmeester van Kandace, koningin van Ethiopië, zal waarschijnlijk ook in het grieks gevoerd zijn.
In het licht van deze gegevens valt te besluiten, dat het onderricht en de prediking voor deze 'hellenisten' te Jerusalem wel in het grieks, althans niet uitsluitend in het aramees zal plaats gevonden hebben. Maar de verkondiging van het woord Gods was bij uitstek de taak van de Apostelen. Als zij bij deze gelegenheid zich medehelpers uitkiezen en wijden, dan is het motief dat zij daarvoor aanvoeren niet om aan hen een deel van hun predikerstaak toe te vertrouwen, maar om hen te belasten met de stoffelijke verzorging van de gemeente, opdat zij zich des te vrijer aan het predikambt kunnen wijden: 'Het is niet goed, dat wij het woord Gods verwaarlozen om aan tafel te dienen' (6, 2).
Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de Apostelen, dus ook Petrus, Jacobus, Johannes en Judas, te gelegener tijd ook het grieks voor hun prediking in Palestina moesten gebruiken, en het behoeft ons dan des te minder te verwonderen, dat zij later in staat waren brieven in het grieks te schrijven.
Voor wat de Apostelvorst betreft, kunnen wij dit bovendien met grote waarschijnlijkheid besluiten uit de belevenissen, die ons in het tiende hoofdstuk worden beschreven. Petrus gaat daar vanuit Joppe op goddelijke aanwijzing naar Cornelius te Caesarea. Deze Cornelius was een heiden: wel vroom en 'godvrezend', wat betekent, dat hij verschillende beginselen en voorschriften van het jodendom had aanvaard, maar toch niet ten volle daartoe bekeerd en niet besneden was, zoals blijkt uit 10, 28, waar Petrus tot de aanwezigen zegt: 'Gij weet, dat het een jood niet geoorloofd is omgang te hebben met een heiden of hem aan huis te bezoeken, maar God heeft me doen weten, dat geen enkel mens besmet of onrein
| |
| |
mag worden genoemd', en uit het verwijt dat aan Petrus bij zijn terugkeer te Jerusalem wordt gemaakt: 'Gij zijt bij onbesnedenen binnengegaan en hebt met hen gegeten' (11, 3).
De Romein Cornelius was officier (centurio) bij een legerafdeling (cohort), die de Italiaanse werd genoemd. Uit welke manschappen dit onderdeel was gerecruteerd, en zelfs de vraag of het wel feitelijk op dat moment te Caesarea was gelegerd, of dat Cornelius er bij een ander onderdeel was gedetacheerd, doen voor ons onderwerp weinig ter zake. Hoofdzaak is, dat wij ons in deze militaire kringen niet in een joods milieu bevinden. Want niet alleen bestond het romeinse leger als regel uit vrijwilligers, en zullen de joden zich weinig getrokken hebben gevoeld in de dienst van de bezettende macht over te gaan, zij waren daarenboven, vooral om de sabbats- en spijswetten en ook wel om de cultus van de keizer die voor hen afgoderij was, reeds door Julius Caesar in beginsel tegen alle dwang op dit terrein veilig gesteld. Maar dan is het ook wel zeker, dat Cornelius in die kringen geen aramees zal gesproken of gehoord hebben, maar uitsluitend latijn en grieks. Weliswaar had hij, zoals we zagen, daarnaast betrekkingen met de joden en kan hij langs die weg aramees geleerd hebben. Daartegenover staat echter, dat Caesarea niet alleen een haven en handelsstad was, maar ook de residentie van de romeinse procurator, en dat de stad een overwegend heidense bevolking bezat. Daaruit is eerder waarschijnlijk, dat de joden er grieks dan dat de heidenen er aramees zullen gesproken hebben. En het gaat in dit verhaal niet om Cornelius alleen. In vers 7 is er sprake van 'twee van zijn dienaars en een vroom soldaat uit zijn oppassers' (of: uit de mannen die voortdurend in zijn dienst stonden); zij gaan Petrus in Joppe halen en keren met hem naar Caesarea terug. Als deze dan in het huis van Cornelius aankomt, vindt hij daar ook de 'bloedverwanten en beste vrienden' (v. 24), die door de honderdman zijn uitgenodigd. Het is een heel aantal, 'hij vond er velen bijeen' (v. 27), waaronder we wellicht een belangrijk deel militairen zullen mogen
veronderstellen. Gezien deze feiten moet het wel zeer waarschijnlijk worden geacht, dat Petrus zijn gesprekken heeft gevoerd en zijn rede gehouden niet in het aramees, maar in het grieks. 'Het gebied, waar grieks werd gesproken, is immens; in de hellenistische tijd sprak men grieks van Sicilië tot de grenzen van Indië, van Egypte tot de noordelijke rivieren van de Zwarte Zee', getuigt de kenner Meillet (Aperçu d'une histoire de la langue grecque, 3e éd., 1930, p. 242). En we kunnen er met een gerust hart aan toevoegen, dat Palestina geen geïsoleerd eiland heeft gevormd in deze griekse zee. Daarvoor waren de verbindingen met die grieks sprekende wereld te talrijk.
Opgravingen hebben aan het licht gebracht, dat zelfs lang voor de ver- | |
| |
overingen van Alexander de Grote (336-323 v. Chr.) de griekse invloed op Palestina niet gering is geweest. En in de 4de eeuw na Christus bericht Etheria in haar beroemde Peregrinatio (n. 47), dat een deel van het volk grieks en syrisch (aramees) kent, een deel alleen grieks, een deel alleen syrisch, maar dat de bisschop te Jerusalem, ofschoon hij ook syrisch kent, altijd grieks spreekt en nooit syrisch. In het midden van deze periode liggen leven en werkzaamheid van Jesus en zijn Apostelen. De helleense cultuur heeft dan al enkele eeuwen op het Nabije Oosten ingewerkt, ook op het joodse land, vooral via de hellenistische rijken van de Ptolemaeën en Seleucieden, door middel van de Romeinen, en langs de weg van handel en verkeer. Wij kunnen dat hier niet in den brede behandelen, maar wijzen nog slechts op een paar feiten.
De koning over Palestina in de tijd van Jesus' geboorte, Herodes de Grote, is een Idumeër, een half-jood, maar draagt een echt griekse naam (evenals zijn zonen: Antipater, Alexander, Aristoboulos, Archelaos, Herodes Antipas, Philippos). Trouwens ook de nakomelingen van de Machabese broeders droegen vanaf 135 v. Ch. een griekse naam naast de inheemse, zoals zelfs twee hogepriesters, Jason en Menelaos gedaan hebben. Nomen est omen: zijn uitgebreide hofhouding bestond vrijwel uitsluitend uit hellenen; zijn bevordering van de griekse cultuur ging zover, dat hij vier heidense tempels heeft gebouwd of vergroot en het heidense leven met zwaardvechters en worstelspelen niet alleen in Caesarea maar zelfs in Jerusalem heeft ingevoerd. Ongetwijfeld niet met instemming van het gros van de Joden; maar dit neemt niet weg, dat zij ook hierdoor met griekse taal en cultuur in aanraking werden gebracht. De munten die in deze tijd geslagen werden, droegen griekse opschriften; de steden die gesticht werden kregen griekse namen. Een zeer belangrijke factor vormt ook de Diaspora, de Verstrooiing. In Jesus' tijd leefden er een 5 à 6 millioen Joden buiten Palestina in alle delen van de grieks sprekende wereld. Zij bleven allen in contact met Jerusalem, trokken zoveel mogelijk op de hoogfeesten op naar de tempel, betaalden de tempelbelasting en velen van hen keerden later ook weer naar het land der vaderen terug. Het beeld van de Joden uit allerlei landen, dat ons op het Pinksterfeest wordt geschilderd (Hand. 2,9-11) met ten dele eigen synagogen in de heilige stad (Hand. 6,9), past volkomen in het algemeen kader dat de bronnen ons verschaffen. Een zeer talrijk en ook zeer invloedrijk gedeelte van hen leefde in Egypte. Hoezeer zij, wat de taal betreft, vergriekst waren, wordt wel zeer sprekend gedemonstreerd door het feit, dat het al in de derde eeuw voor Chr. noodzakelijk werd een griekse vertaling (de zgn. vertaling der zeventig, Septuagint) van de Bijbel te vervaardigen.
Naar het getuigenis van Philo, tijdgenoot van Jesus, leefden er in zijn dagen in Egypte
| |
| |
een millioen Joden. Het is zonder meer duidelijk, en het wordt door zijn getuigenis en dat van zijn volksgenoot, de te Rome voor Romeinen in het grieks schrijvende Flavius Josephus, bevestigd, dat door hen een sterke griekse invloed met name op Jerusalem moet zijn uitgeoefend.
Wat het voornaamste terrein van Jesus' werkzaamheid, tegelijk het geboorteland van de Apostelen (met uitzondering van Judas Iskarioth), betreft, mogen we bedenken, dat dit het 'Galilea der heidenen' (Mt. 4,15) werd genoemd wegens de sterke vermenging met heidense elementen. In de omgeving van het Meer van Tiberias oefende natuurlijk de nabijheid van de Dekapolis aan de Oostzijde een sterke invloed uit. Juist daar vinden we het hoofdtoneel van Jesus'optreden, juist daar werden de Apostelen geroepen en juist langs Kapharnaum liep de hoofdverkeersweg die de landen van het oude Oosten verbond.
Deze beschouwingen zijn voldoende om aannemelijk te maken, dat ook Jesus Zich wel bij gelegenheid van de griekse taal zal bediend hebben, en dat we in de griekse namen van twee der Apostelen, Andreas en Philippus, tot wie enige 'Hellenen' zich in Jerusalem wenden (Joh. 12,21), een symbool mogen zien van hun verbinding met de griekse wereld.
We besluiten daarom met Dalman (Jesus-Jeschua, p. 6) 'dass die hinter unseren Evangelien liegende erste christliche Formung der Worte Jesu einem Kreise angehört, der in seiner Kenntnis der Weltsprache jener Zeit mit Jesus und seinen ersten Jüngern zusammenhing. Das bietet Gewähr dafür, dass die Evangelien eine im wesentlichen treue Wiedergabe der ursprünglichen Gedanken Jesu sein werden. Wir brauchen ihr Original nicht zu erraten, sondern besitzen im griechischen Text eine tragkräftige Brücke, die zu ihm hinführt.'
|
|