Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 971]
| |
De Geschiedsfilosoof Toynbee
| |
Toynbee's OpvattingIn 1934 gaf Toynbee drie dikke delen uit van een werk Study of History, en in 1939 nog eens drie. Wie meent dat de moderne mens geen grote boeken meer aandurft, mag tot zijn beschaming vernemen, dat beide reeksen herhaaldelijk herdrukt werden en den auteur een wereldfaam hebben geschonken. Om toch aan de steeds haastige moderne lezers tegemoet te komen, maakte Somervell van die zes lijvige delen een samenvatting in één band, welke Toynbee zelf herzien heeft en dus ons vertrouwen verdient. Die verkorte Study of History van 1946 verscheen onlangs in Nederlandse vertaling en behelst over de 600 grote bladzijden tekst, kleine drukGa naar voetnoot1.. Het ware verkeerd zich een definitief oordeel over de Engelse geschiedfilosoof te vormen, daar er nog verscheidene banden van het hele opus moeten verschijnen. Toch kunnen wij de essentiële trekken van Toynbee's opvatting reeds duidelijk onderscheiden, zijn leidende ideeën formuleren, en dus ook een globaal waardeoordeel over deze geschiedfilosoof vellen. Als inleiding op zijn uitvoerig onderzoek betoogt Toynbee, dat noch de nationale staten, noch de hele mensheid een eenheid van historische studie | |
[pagina 972]
| |
vormen; dit is echter wel het geval met kulturen, beschavingen, 'societies'. Terwijl de vroegere kultuurhistorici zich bijna altijd beperkten tot de Christelijk-Westerse beschaving en de Grieks-Romeinse met enige aanknopingspunten aan de Voor-Aziatische en Egyptische beschavingen - Spengler was de eerste om acht kulturen binnen zijn onderzoekingsveld te betrekken - inventariseert de auteur alle kulturen die sinds de 6000 jaar waarvan de geschiedenis weet, ergens op deze wereld hebben bestaan. Aldus komt hij tot een geheel van 21 kulturen die zich vrij hebben ontplooid, en waarvan de meeste reeds zijn verdwenen; daarbij komen nog vijf dwerg-beschavingen die in hun groei gestuit zijn, zoals de Spartaanse en de Eskimo-beschaving, en vier die niet levensvatbaar waren, zoals de Keltisch-Christelijke in Ierland en de Vikingbeschaving in Skandinavië. Het gaat natuurlijk vooral om de 21 volwaardige 'maatschappijen' of kulturen. Al deze kulturen maken eenzelfde ontwikkeling door in vier perioden: het ontstaan, de groei, de ineenstorting en de ontbinding. Uit een primitieve gemeenschap, gekenmerkt door het statische, de rust, ontstaat een 'maatschappij' niet door invloed van het ras, of van de omgeving - waarvan de positivist Taine, o.i. terecht, het belang heeft aangetoond - maar door een 'uitdaging' waarop een 'antwoord' volgt. Natuurlijke moeilijkheden, zoals klimaatswisseling, harde bodem, ofwel de slagen of de druk vanwege andere mensen vormen een uitdaging (challenge) voor een gemeenschap, een prikkel tot actie. Indien de uitdaging niet te groot of ook niet te zwak is, maar een 'gulden midden' houdt, volgt een adequaat antwoord, en ontstaat er een 'maatschappij'. Dit is de eerste periode, en sommige mensengemeenschappen zijn nooit verder gekomen. Indien er een toenemende beheersing van de natuur of zelfs van andere mensen volgt, kunnen wij daarom nog niet van groei spreken, zo gaat de auteur verder. Het eigenlijke groeiproces staat gelijk met een 'vergeestelijking': de uitdaging wordt verlegd naar binnen, en nu is het eer een beweging van zich af te zonderen en rijker tot zijn medemensen terug te keren. Enkel een minderheid is hiertoe in staat, maar door de uitstraling-en-aantrekking, door de 'navolging' volgt de massa dit voorbeeld. De tijdsduur van een groeiperiode is niet bepaald en kan steeds verlengd worden, als maar de vitaliteit van de maatschappij op alle 'uitdagingen' weet te antwoorden. Wij constateren echter bij, op één na, alle 21 bekende kulturen, dat er op zeker ogenblik een ineenstorting plaats vindt. De creatieve kracht van de leidende minderheid faalt, de massa wordt niet meer tot 'navolging' bewogen, en onvermijdelijk valt de sociale eenheid in de maatschappij uiteen. Op de ineenstorting kan er verstening volgen - zoals bij de | |
[pagina 973]
| |
Egyptische maatschappij gebeurde -, bijna altijd echter komt dan de ontbinding. In deze laatste periode, die van de ontbinding, kan men drie stadia onderscheiden: eerst is er een tijd van algemene troebelen; daarop volgt een algemeen (dwang)rijk, waarin de innerlijke onderdrukte minderheid een 'algemene kerk' vormt, de 'pop' voor de volgende maatschappij, terwijl de minderheden buiten de grenzen zich voorbereiden om het algemeen rijk te vernielen; tenslotte is er een overgangstijdperk naar een nieuwe 'maatschappij'. Dit dorre, bloedloze schema geeft geen kijk op de rijkdom van gedachten en de luxe van voorbeelden, die de auteur den lezer te kust en te keur aanbiedt. Hij leidt hem in een duizelingwekkende vaart van de Andes-maatschappij over de Sumeriërs en de Sinezen naar de Iraanse en de Mexikaanse maatschappijen om tenslotte het geval der Westerse kultuur zelf te verklaren. Want niettegenstaande alle beschouwingen domineert steeds de bekommernis om onze Westerse beschaving de hele redenering. Toynbee meent, dat de Hindoe-, de Islamitische, de Chinese, de Japanse, de Byzantijnse en de Russisch-orthodoxe beschavingen, die heden ten dage bestaan, reeds zijn 'ineengestort' en nu voor de verstarring of de ontbinding staan; de Westerse alleen is nog niet zo ver maar 'toch wel over haar hoogtepunt heen' schrijft hij in volle woorden (blz. 317). Wie echter aandachtig zijn uiteenzetting volgt en alle kenmerken nagaat die hij voor de 'ineenstorting' aangeeft, merkt dat ook onze kultuur reeds is ineengestort, dat wij het eerste stadium van de ontbinding: de onderlinge oorlogen, aan het beëindigen zijn, en rijp zijn voor een algemeen (dwang) rijk. Toynbee schrijft: 'De vestiging van een algemeen rijk hebben wij nog niet beleefd ondanks de twee wanhopige pogingen van de Duitsers in de eerste helft van deze eeuw en van Napoleon 100 jaar geleden' (blz. 615-616). Is er dan geen redding meer voor onze Westerse beschaving, die als de meest vitale wordt voorgesteld? Jawel! De Westerse Christenheid kan nog zichzelf redden, maar deze redding kan zij enkel vinden in een bekering: 'Wij zullen misschien nog beleven, hoe een beschaving, die getracht heeft op eigen benen te staan en daarin niet is geslaagd, haars ondanks voor een dodelijke val zal worden bewaard door haar traditionele Kerk, die haar misschien zal opvangen...Om het in een Christelijk beeld uit te drukken; het afvallige Westerse Christendom zal misschien de genade ontvangen herboren te worden als de Respublica Christiana, die het vroeger zo gaarne heeft willen zijn' (blz. 460). En wat de verschillende vormen van christendom aangaat schrijft hij: 'Het Katholicisme blijkt op het ogenblik het meest levenskrachtig te zijn' (blz. 549). | |
[pagina 974]
| |
BeoordelingWie Spengler kent, vergelijkt hem onwillekeurig met Toynbee. Deze laatste heeft onlangs zelf erkend, dat de Duitse geschiedfilosoof hem aan het denken heeft gebracht (Elsevier's Weekblad, 10 Nov. 1948). Spengler spreekt over acht kulturen als over organismen die natuurnoodzakelijk de stadia van ontstaan, groei, bloei en verval kennen over een tijdsduur van 1200 jaar. Tegenover deze biologische en strakke opvatting stelt Toynbee een spirituele: bij hem is er meer speling, meer vrijheid, echte vergeestelijking. Al bepaalt hij geen vaste tijdsduur, toch doorloopt ook bij hem elke der 'maatschappijen' de vier zelfde stadia: wel is er een veelvormigheid in de groeiperiode, maar als eens de vitaliteit faalt, gaat de ontbinding fataal en op uniforme wijze haar gang. Als historicus hebben wij als eerste en voornaamste en afdoende opwerping: de mens is totaal onmachtig zovele kulturen, de hele menselijke geschiedenis in al haar schakeringen en fijne roerselen, met zijn geest te bemeesteren. Wanneer men vijf jaar lang zijn beste krachten en het leeuwenaandeel van zijn tijd heeft gewijd aan het bestuderen van een goed gekende periode van tien jaar uit de nationale geschiedenis, dan bemerkt men hoe verkeerd de algemene historiographie die korte tijdspanne voorstelt. Een periode van een eeuw kan men wellicht ook nog volledig beheersen. Dat iemand specialist zou zijn in de hele nationale geschiedenis is uitgesloten. Wat moet men dan zeggen van een kultuurhistoricus, die de hele Westerse beschaving beweert te kennen en over alle phenomenen een oordeel velt? Die algemene geschiedenissen van de hand van één auteur, welke zo grote opgang maken bij het lezend publiek, zijn voor een echt historicus ongenietbaar, omdat zij wemelen van fouten en essentiële kwesties glad verkeerd voorstellen. Toynbee echter heeft het niet enkel over de Christelijke Westerse kultuur maar over 21 volledige en 9 dwergbeschavingen, over de hele beschavingsgeschiedenis van de hele mensheid, 6000 jaar ver, tot in den nacht der tijden. Wij beweren: het is totaal uitgesloten dat een menselijk intellect er ooit toe zou komen de ontzagwekkende 60 eeuwen mensenhistorie op alle lengten en breedten van onzen aardbol, ook maar in de verte te kennen en te realiseren. Een knap en tegelijk zeer belezen historicus, zoals Toynbee werkelijk is, heeft het gemakkelijk om een aprioristisch stelsel met een luxe van geschiedkundige voorbeelden te illustreren of te 'bewijzen'. Ook Prof. Romein, die een uitvoerige en lovende inleiding schreef voor de Nederlandse vertaling van Toynbee's werk, stelt dit apriorisme bij den auteur vast; hij meent echter, dat de Engelse geschiedfilosoof een empirische werk- | |
[pagina 975]
| |
methode volgt. Wij menen, dat Prof. Geyl gelijk heeft, wanneer hij verklaart, dat Toynbee's werkmethode die zogezegd steunt op de feiten, louter schijn is. Toynbee heeft zich een idee van de evolutie van een 'maatschappij' gevormd naar de Grieks-Romeinse, de Helleense beschaving, en deze idee dringt hij op aan alle beschavingen die er ooit op deze wereld bestaan hebben: dat heeft met geschiedwetenschap niets te maken. Om b.v. zijn uitdaging-antwoord-theorie te bewijzen, schrijft hij de bloei van Holland en van Venetië, een bloei die in geen verhouding stond tot het kleine grondgebied, toe aan de uitdaging van het water: de Hollanders en de Venetianen moesten hun bodem veroveren op de zee en in dien strijd verwierven zij de vitaliteit om ook op andere gebieden creatief op te treden. Dat is wel zeer simplistisch! Toynbee vergeet de bloei van andere gewesten der Lage Landen toen Holland nog niet zo heel veel betekende, en hoe, wegens politieke omstandigheden, veel vitale krachten van het hele land in dat kleine gewest een toevlucht zochten: het water was niet de vijand die moest overwonnen worden, maar op kritische momenten de veilige bescherming tegen Alva en Farnese. Voor Venetië speelde het water juist dezelfde rol van beschermer en schonk de nijverige handelsstad duizend jaar onafhankelijkheid. Een ander voorbeeld: het is niet moeilijk in elke kultuur en op elk ogenblik van zijn bestaan tekenen van bloei en verval te vinden. Wie Maastricht bezoekt, krijgt den indruk van een jong, kinderrijk, levenslustig volk, en als die reiziger een paar uur verder reist en Luik aandoet, meent hij een levensmoe en uitgeleefd volk voor zich te hebben. Dit brengt ons tot een derde opwerping. Toynbee verwaarloost de waarde der naties. Nu is het een feit, dat in onze Westeuropese beschaving de grote naties om beurt de leiding hebben gehad en hun gouden eeuw hebben beleefd. Wat Spanje betekende in de tweede helft van de XVIe eeuw, was de rol van Frankrijk precies een eeuw later, terwijl in de XIXe eeuw Engeland in de economische en Duitsland in de wetenschappelijke wereld zo ongeveer de leiding hadden en blijk gaven van een grote vitaliteit. Binnen één en dezelfde beschaving is er een deining, een stijgen en dalen van de verscheidene naties, en de ene kent juist een hoge bloei terwijl de andere een vervalperiode doorworstelt: men vergelijke Frankrijk en Duitsland in de tweede helft van de XVIIe eeuw Van dergelijke inwendige deiningen binnen een kultuurkring zijn wij behalve voor de Westerse, ook nog enigszins op de hoogte voor de Helleense kultuur, maar voor de 19 andere beschavingen is onze kennis zeer rudimentair en totaal onvoldoende. Daarenboven Toynbee houdt er a priori geen rekening mee. Tenslotte heeft Toynbee van die radikale affirmaties, die gewoon willekeur zijn. 'Wij staan voor het feit', zo schrijft hij b.v., 'dat van de 21 | |
[pagina 976]
| |
beschavingen die na hun geboorte tot groei zijn gekomen, 13 dood en begraven zijn, dat zeven van de acht overblijvende vervallen, en dat de achtste, onze eigen, zoals het ons thans moet voorkomen, toch wel over haar hoogtepunt heen is' (blz. 317). Persoonlijk zijn wij niet zo zeker, of het Chinese, het Japanse, het Indische en het Russische volk niet jonger en vitaler zijn dan West-Europa en meer toekomstmogelijkheden hebben. Alleen de tijd zal uitwijzen, of een van deze volkeren, na een periode van rust en bezinning, niet een bloeiende kultuur zal kennen en de leiding zal nemen van onze wereld. Wij konden meer dergelijke voorbeelden aanhalen. Nochtans neemt alle gerechte kritiek op Toynbee's werk niet weg, dat er vele en vruchtbare ideeën in voorkomen. De uitdaging-antwoord-theorie is nooit zo scherp geformuleerd, en is nu reeds als algemeen principe aanvaard. Indien b.v. het katholicisme in Noord-Nederland zo bloeiend is, komt dat zeker voor een groot deel wegens de heldhaftige emancipatiestrijd en het verzet tegen de verdrukking; waar de Kerk het te gemakkelijk heeft, verwatert en verslapt zij bijna noodzakelijk. De gedachte aan afzondering en rijkere terugkeer geldt zeer zeker voor personen en misschien ook voor volksgroepen. Dat Toynbee de 'vergeestelijking', het veroveren van zichzelf na de buitenwereld bemeesterd te hebben, als het kenmerk van de echte groei van een maatschappij aangeeft, is weer zeer juist gezien. En zo staat het boek vol met interessante beschouwingen die tot nadenken stemmen en inzicht geven in het wezen van de mens en in zijn geschiedenis. Zijn grondstelling eindelijk: alle kulturen evolueren, in een min of meer snel tempo, van hun ontstaan over hun groei en bloei naar hun verval, zijn velen, en ook wij, geneigd aan te nemen. Onze Westerse beschaving vormt natuurlijk een uniek geval: deze kultuur en deze alleen is gevormd en doordesemd geworden door een godsdienst die op een rechtstreekse Openbaring van God zelf teruggaat. Dat heeft Toynbee goed aangevoeld: al vertoont onze beschaving nog zovele tekenen van verval, redding is en blijft mogelijk. Prof. Geyl heeft dat een soort 'escapisme' genoemd, en het zal niet-christenen ook wel zó voorkomen. Of de Christelijke godsdienst geroepen is om onze oude Westerse beschaving nieuw leven te schenken, ofwel of zij de ondergang van deze verheidenste en vervallen maatschappij zal overleven, om een nieuwe jonge kultuur te helpen vormen - zoals zij na de ondergang der Helleense beschaving heeft gedaan - dat weet enkel God. Maar dat het Christendom gedoemd zou zijn om met de Westerse beschaving voor goed te verdwijnen, zoals de oude godsdiensten met de oude beschavingen verdwenen zijn, zal geen Christen aannemen die gelooft in den Godmens, de Heer Jezus. |
|