| |
| |
| |
Moderne Romankunst en Moraal
door Gerhard Steffens
IN kringen van letterkundigen, literaire critici en moralisten wordt tegenwoordig gedisputeerd rond een vraagstuk, dat als inzet heeft het karakter van de moderne literatuur en meer speciaal dat van de moderne roman. Men heeft dit complexe verschijnsel trachten te interpreteren als een betreurenswaardige poging om de pastorale critiek weer als hoogste vorm van literaire beoordeling in te voeren. Het komt mij voor, dat deze laatste voorstelling van zaken niet slechts schromelijk overdreven is, maar bovendien de werkelijke betekenis van het dispuut voorbijziet. Het gaat er niet om, een oude en inmiddels geheelde wonde opnieuw open te rijten. Veeleer vindt de tegenwoordige controverse haar oorsprong in de moderne roman zelf, en zij heeft ons inziens haar eigen, reëele oorzaken.
In de eerste plaats is er het feit, dat de wijsbegeerte sedert de eerste wereldoorlog duidelijk nawijsbaar in anthropologische richting gaat, zodat de mens en de problematiek rond het menselijk zijn hoe langer hoe meer het centrale thema van de wijsbegeerte worden. De nieuwste wijsbegeerte wordt niet slechts gekenmerkt door een toenemende wending naar realisme en metaphysiek, maar ook - en wie het karakter van het metaphysisch denken kent, zal zich er niet over verwonderen - door een groeiende belangstelling van de vraagstukken van het menselijk zijn. Een overduidelijk bewijs van deze belangstelling levert het personalistisch karakter van de hedendaagse wijsbegeerte. De materialistische philosophen buiten beschouwing gelaten - overigens een zeer klein aantal - leggen de tegenwoordige denkers de nadruk op de bijzondere waarde van de menselijke persoon en daarmee op de betekenis van geestelijke waarden. Op een bijzondere dramatische wijze wordt dit personalisme tot uitdrukking gebracht door de existentialisten. De existentie-philosophen hebben op een speciale wijze en met een zekere rigoreusiteit het vraagstuk van het mens-zijn in het middelpunt van hun denken geplaatst. Ten andere is daar het druk besproken vraagstuk van het humanisme, dat eveneens van deze anthropologische wending getuigt. Onder de thomisten is de wending bijzonder merkbaar bij hun beroemdste vertegenwoordiger, Jacques Maritain, om slechts één naam te noemen.
Voor de letterkunde en speciaal voor de roman heeft dit alles zijn gevolgen. Aan de algemene doorwerking van de philosophie op de ideeën en gedragingen van de mensen ontkomt ook de literator niet. Men onder- | |
| |
schat de philosophie in dit opzicht gemakkelijk, omdat men denkt, dat zij eigenlijk geen levenswaarde heeft. Maar wie het karakter van de ideeën in een bepaalde periode van de geschiedenis aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpt, zal tot de bevinding komen, dat vele van hen een vijftig jaar of langer geleden in wijsgerige vorm door één of meer wijsgeren verkondigd zijn. Vele van de ideeën, die tegenwoordig in de massa leven en daar als vanzelfsprekende waarheden aanvaard worden, zodat ze zelfs tot leuzen uitgroeien, waren voor een goede halve eeuw nog slechts het eigendom van bepaalde wijsgerige kringen. Voor het feit van deze beïnvloeding is het van weinig belang, of de wijsgeer voor de wijsbegeerte zelf veel of weinig betekenis heeft gehad. Hoe hoger het gehalte van zijn denken is geweest, hoe langzamer zijn ideeën tot de massa zullen doordringen. Het blijft echter een feit, en de geschiedenis levert het bewijs, dat wat de philosophie vandaag leert, het geloof van morgen of overmorgen zal zijn.
Nu is het gemakkelijk te begrijpen, dat deze doorwerking van de philosophie de romanschrijver eerder bereikt dan de massa. Zijn natuurlijke sensibiliteit voor nieuwe stromingen is bovendien een factor, die niet iedereen bezit. Alleen al om deze reden heeft de anthropologische wending in de wijsbegeerte de romanschrijver niet ongemoeid gelaten. Maar er is meer. De wending heeft bovendien een bijzondere coïncidentie veroorzaakt, waarvan de volledige betekenis op het ogenblik nog moeilijk geschat kan worden. Vanaf het ogenblik dat de personalistische richting in de wijsbegeerte zich doorzette, is de romankunst bijzonder ontvankelijk komen te staan tegenover de wijsgerige thema's en de wijsgerige methodiek. Het gevolg is geweest, dat niet alleen de wijsbegeerte naar een definitieve waardebepaling van de mens zoekt, maar dat ook de moderne roman aan de strijd om de beslissende waardebepaling van de mens is gaan deelnemen. In enkele gevallen heeft de verwantschap inzake object en thema zelfs geleid tot een samensmelting van literaire vorm en wijsgerige inhoud. Jean Paul Sartre en Gabriël Marcel gebruiken het drama en de romanvorm om hun wijsgerige visies gestalte te geven.
Wat de ontvankelijkheid van de moderne roman voor de wijsgerige methodiek betreft, constateren we, dat niet alleen in het buitenland maar ook in ons land vooraanstaande romanciers het zwaartepunt van het zuiver beeldende en verhalende verplaatsen naar het analyserende, psychologiserende, verklarende, kortom problematiserende procédé en daarbij somtijds met een zekere voorkeur gebruik maken van de monoloog en de dialoog. Maar eenmaal dit procédé toegepast, stuit de romanschrijver onherroepelijk op het probleem van het kwaad in het menselijk leven, omdat deze methodiek daartoe een inhaerente geschiktheid bezit. Haar innerlijke verwantschap met de wijsgerige is hiervan de fundamentele reden. Evenals de wijsgerige
| |
| |
methodiek de philosoof voor het probleem van het kwaad plaatst als het wijsgerig vraagstuk bij uitstek - er is wel eens gezegd, dat het kwaad de philosoof maakt -, zo brengt ook deze moderne, met de wijsgerige verwante, romanmethodiek de literator in zeer nauw contact met de werkelijkheid van het kwaad in het menselijk leven. Langs de weg van deze methodiek ervaart de roman-kunstenaar evenals de wijsgeer het kwaad in zijn meest wezenlijke aspect van verstoring en aantasting van orde en harmonie. Hierin moeten we m.i. de verklaring zoeken van het feit, dat het typische gevecht van de literatuur in onze dagen niet meer is een zuiver aesthetisch gevecht, maar in de grond een ethische strijd, een strijd om de beslissende waardebepaling van de mens. Daardoor heeft de moderne roman dat speciale karakter gekregen, dat hij in feite heeft. De controverse tussen romankunst en moraal is gegroeid uit oorzaken, die in de innerlijke structuur van de moderne roman zelf aanwezig zijn. De moderne roman zelf heeft de problematiek in het leven geroepen, en noodzaakt ons als vanzelf om de vraag naar de verhouding tot de moraal uitdrukkelijk opnieuw te stellen.
Behalve op deze beïnvloeding van de zijde der wijsbegeerte moet nog gewezen worden op de hernieuwde bewustwording in de naoorlogse tijd van de noodzaak van hechte zedelijke normen. Het komt mij echter voor, dat deze bewustwording voor een belangrijk deel samenhangt met het algemene streven naar een juiste waardebepaling van het menselijk zijn, al zal ze ongetwijfeld ook een reactie betekenen op bepaalde uitwendige gebeurtenissen. In ieder geval kunnen we haar zien als een versterking van de reeds bestaande anthropocentrische tendenz in het Westerse denken.
Ik meen nu de principiële problematiek in de volgende vragen te kunnen samenvatten. Is de literator als zodanig nog aan andere normen gebonden dan aan de wetten van de aesthetica? Zo ja, hoe dient de zedelijkheid op de literaire arbeid in te werken? Tenslotte: doet een tekort aan moraliteit ook aan het kunstwerk als kunstwerk afbreuk?
Laten we vooraf vaststellen, dat we op geen van deze vragen een werkelijk antwoord kunnen geven, indien we niet uitgaan van een bepaalde opvatting over het wezen van de mens en de zin en doelstelling van het menselijk leven. Het gaat in dit geval immers om vragen, die een waardeoordeel veronderstellen, en een waardeoordeel is nu eenmaal niet te geven, zonder een bepaalde opvatting over het menselijk zijn en een vaststelling van de roeping van de mens als uitgangspunt. Waardeoordelen, zoals ze hier gevraagd worden, zijn slechts mogelijk, als ze steunen op en uitgaan van een bepaalde, en in zekere zin dogmatische visie op de mens. Zonder deze verankering eindigt ook op dit gebied alle onderzoek en denken in een volslagen relativisme en scepticisme.
| |
| |
Nu lijkt het mij, hiervan uitgaande, voor geen bestrijding vatbaar, dat volgens een integraal christelijke levensvisie de romanschrijver als romanschrijver voor zijn concepties en de uitwerking daarvan verantwoordelijk gesteld moet worden. De specifieke arbeid van de romancier valt niet buiten de orde van de actus humanus, van de uitsluitend aan de mens eigen dadenwereld. Deze arbeid is zelfs een menselijke daad bij uitstek, die noch in de geestenwereld noch in de wereld van de dieren aangetroffen wordt. Evenals alle menselijke akten staat ook de specifieke arbeid van de romanschrijver in het teken van de vrijheid en daarmee van de zedelijkheid. Het is een niet-toelaatbare verabsolutering van een deelgebied, de eigen werkzaamheid van de romanschrijver te onttrekken aan het domein van de moraliteit, deze werkzaamheid van een afzonderlijke, alleen voor de romanschrijver geldende moraal afhankelijk te stellen of haar uitsluitend genormeerd te achten door de wetten van de aesthetica. De onderscheidingen, die hier door sommige, ook katholieke, aestheticisten plegen aangebracht te worden, zijn historisch gezien symptomen van een doorwerking van het calvinistisch dualisme tussen natuur en bovennatuur en betekenen in feite een verbrokkeling van de integrale levensopbouw, een ondermijning van het christelijk humanisme, een ontbinding van de samenhang, die de christelijke finaliteitswetten eisen van het harmonisch mensenleven, dat geheel en al en uitsluitend geordend is op de zalige aanschouwing en de volmaakte liefde tot God. Juist in zijn kwaliteit van kunstenaar is de romanschrijver niet iets toegestaan, wat hem volgens de natuurlijke of bovennatuurlijke zedewet verboden is. Omdat hij voor zijn menselijke daden verantwoordelijk is, is hij voor al zijn artistieke concepties en hun uitwerking verantwoordelijk tegenover zichzelf, tegenover de gemeenschap en tegenover God. Hoe zou het ook anders kunnen zijn, daar de
artistieke werkzaamheid voortvloeit uit het maakvermogen, een vermogen, dat in eigenlijke zin slechts de mens als mens toekomt. Het domein van het aesthetische ligt derhalve niet alleen niet buiten dat van het ethische, maar is zelf bij uitstek ethisch, omdat het bij uitstek menselijk is. Het formele onderscheid tussen de begrippen 'schoonheid' en 'goedheid' verhindert niet, dat de werkelijkheid van het schone en het goede identiek zijn in het menselijk zijn en werken. Als we de afdruk van het verstand in de materie schoon noemen, is a fortiori de zedelijke orde schoon, omdat de geestelijke klaarheid der rede haar stempelt tot harmonie. Kunst is geen schepping, maar in wezen een hér-schepping en dit is zij dan alleen, wanneer zij als creatuurlijke werkzaamheid een navolging is van het onafgebroken scheppen van de grote Kunstenaar, zoals St. Augustinus God noemt, in Wiens werken het zijnde, het ware, het goede en het schone identiek zijn en die het kwaad, de zonde slechts toelaat, om er het goede uit te trekken.
| |
| |
Om het wezen van de kunst echter volledig duidelijk te maken, dienen we haar in-ordening in het menselijk leven nader te bezien. In zijn boek Art et Scolastique noemt Maritain het domein van het maken het domein van de kunst in de meest algemene betekenis van het woord. De kunst, zegt hij, is krachtens haar wijze van werken wezenlijk menselijk, omdat haar formeel element, datgene wat haar maakt tot wat zij is, de recta ratio factibilium is, de juiste maatstaf bij het maken. De kunst is dus geen sensitieve werkzaamheid; zij is niet het resultaat van een voelen of een verbeelden alleen, maar als echt menselijke uiting noodzakelijk en uiteraard gericht op de menselijke vervolmaking. Als zij echter op de menselijke vervolmaking gericht is - en deze vervolmaking is vóór alles zedelijk, dan moet de kunst ook zelf en wel innerlijk zedelijk zijn, anders kan zij de zedelijke vervolmaking van de mens niet bewerken. Als we de woorden in hun strict philosophische zin nemen, zouden we dus met Maritain kunnen zeggen, dat de kunstenaar mens is, alvorens kunstenaar te zijn, en dat hij mens moet zijn om kunstenaar te zijn. Dit is de achtergrond van de waarheid, dat de kunst in vitale betrekking staat tot de zedelijkheid en de moraal, zodat een kunstwerk, een roman, die God en zijn zedelijke orde kwetst, zichzelf schendt en aan wezenlijke schoonheid inboet.
Voor de romankunst is bovendien een speciale reden aanwijsbaar, waarom zij meer dan andere kunsten in een intrinsieke relatie staat tot de moraliteit. Het eigen kenmerk van de romankunst is immers, dat zij tengevolge van de eigensoortelijke introspectie van de literator, het gehele menselijke wezen uitkristalliseert in de meest intieme overtuigingen, gevoelens en verborgen strevingen. De extrospectie speelt in het eigenlijke proces van de romanschepping slechts een ondersteunende, aanvullende rol, omdat ook de uitwendige ervaring subjectief omgezet wordt en daarna geobjectiveerd wordt. De romanschepping is in wezen een poging tot subjectieve realisatie van de volledige mens en het volmenselijke. Teneinde onze eigen werkelijkheid te verklaren tracht zij een nieuwe werkelijkheid te scheppen. Maritain typeert daarom de moderne roman zeer nauwkeurig, wanneer hij zegt: 'C'est l'humanité elle-même à former, scruter et gouverner comme un monde, qui est son object de création' (A. et Sc. pag. 298). Er is dientengevolge een innerlijke, organische band tussen het zieleleven van de literator (zijn subjectiviteit) en het werk, waarin hij zijn gedachten vorm geeft, met andere woorden: zijn gedachten zijn geen louter objectieve aanschouwingen, maar een stellingname, een openbaring van het innerlijke van een ziel, die zichzelf al of niet bevestigd weet in de objectieve ordening van de natuur en bovennatuur en dit al- of niet-staan in de orde met zijn persoonlijke vrijheid aanvaardt of verwerpt en dienovereenkomstig een
| |
| |
nieuwe werkelijkheid als ideaal poogt te creëren. Het is daarom voor geen bestrijding vatbaar, dat de godsdienst en de moraal van essentiële betekenis zijn voor de roman, juist en inzoverre hij een literair kunstwerk is. De innerlijke structuur van de literaire scheppingsdaad wordt wezenlijk bepaald door het zedelijk en godsdienstig leven van de literator, dat wil dus zeggen: door zijn ethische houding tegenover de morele wetgeving en door zijn godsdienstigheid tegenover God. Waar deze intrinsieke, wezenlijke binding doorbroken is, is verraad gepleegd aan de schoonheid, is het product hoogstens een knap maak-werk, maar geen kunstwerk, geen hérschepping, omdat het de splendor veri, de schittering van het ware, verduistert en dooft. Met een variatie op de bekende stelling: de sociaal-economische opbouw zal zedelijk zijn of hij zal niet zijn, kunnen we zeggen: de moderne romankunst zal zedelijk zijn of ze zal niet zijn. 'Alle experimenten ten spijt zal niets haar verval tegenhouden, als de romanschrijver zich niet bezint op het grote drama dat alle andere omvat: de bevrijding van de mens door zedelijke zuivering, en wat is zedelijke zuivering anders dan heiliging' (Van der Hallen: Spiritualistische Epiek).
We kunnen daarom met betrekking tot de verhouding van moraal en moderne romankunst de volgende beginselen opstellen:
1) Iedere romanschrijver is als zodanig niet slechts gebonden aan de wetten der schoonheid, maar ook aan de normen van de natuurlijke moraal, die in de zijnsorde haar fundament heeft. Hij moet omwille van de kunstwaarde van zijn werk niet enkel naar de aesthetische hemel zien, maar tegelijk en als het ware in één blik ook de ethische hemel beschouwen, omdat de werkelijkheid van het schone niet buiten die van het zedelijke ligt. De katholieke romanschrijver (hiermee bedoel ik degene, die zijn inspiratie put uit die volledige levenswerkelijkheid, waarin de genade de gevallen natuur op een goddelijk plan brengt en die de christelijke roeping van mens en wereld doorgrondt en uitbeeldt) - de katholieke romanschrijver dient voor de kunstwaarde van zijn werk bovendien het bewustzijn van de christelijke normen onvertroebeld in zich te dragen en de weg der christelijke volmaaktheid te bewandelen. Niet iedere roman-schrijvende katholiek is dus een katholiek romanschrijver. Deze welhaast simpele waarheid wordt zo gemakkelijk uit het oog verloren, zowel door de schrijvers over christelijke thema's en verhoudingen als door de literaire critici van katholieke huize. Men versta mij echter goed: een katholiek romanschrijver behoeft niet noodzakelijk een heilige te zijn, want een heilige zijn en het bewustzijn van de christelijke normen onvertroebeld in zich dragen is niet hezelfde. Het praedicaat 'katholiek' beschermt hem in dit ondermaanse niet automatisch tegen een overtreden van diezelfde normen en een afdwalen van de weg, die naar de integrale menselijke volmaaktheid voert. Voor
| |
| |
zijn katholiciteit is de roman afhankelijk van het bovennatuurlijke perspectief, dat hij biedt. De katholieke romanschrijver beschrijft zijn sujetten niet uitsluitend als natuur-phaenomena maar tegelijkertijd als voorwerp van strijd tussen God en duivel, terwijl hij de existentialiteit van beide situaties tracht te verenigen in een zieleleven, dat naar bevrijding of slavernij streeft.
2) Iedere romanschrijver dient zich vervolgens bewust te zijn, dat zijn werk een graadmeter is voor zijn persoonlijke gehalte aan moraliteit en een zedelijke indicatie vormt van zijn eigen leven, waarvoor hij zich overeenkomstig de zedelijkheidsnormen te verantwoorden heeft.
Indien hij tot publicatie overgaat, ontstaat er naast deze persoonlijke verantwoordelijkheid nog een sociale, voor welke de ergernis als het meest belangrijke criterium geldt, hetwelk hij daarom van meet af aan dient te verdisconteren. Want omdat het zo goed als zeker uitgesloten is, dat de romanschrijver uitsluitend voor zichzelf schrijft - dergelijke lieden komen tegenwoordig, dunkt me, niet voor - vallen beide verantwoordelijkheden practisch samen. St. Thomas van Aquino drukt zich aangaande deze sociale verantwoordelijkheid van de kunstenaar zeer formeel uit: 'Als een kunst voorwerpen maakt, zegt hij, waarvan de mens niet zonder zonde gebruik kan maken, dan zondigt de artist zelf, die dergelijke werken tot stand brengt, omdat hij een ander rechtstreeks aanleiding tot zonde geeft' (Summa theologica II-II, 169, 2 ad 4). De sociale verantwoordelijkheid van de schrijver treedt voor het eerst in werking, zodra hij zijn manuscript uit handen geeft. Eenieder zal het met mij eens zijn, dat het natuurlijk niet aangaat, deze sociale verantwoordelijkheid van de schrijver af te wentelen op de uitgever, ofschoon ook deze als causa medians, als bemiddelende oorzaak met vrije wil, een belangrijke sociale verantwoording draagt. De sociale verantwoordelijkheid van de schrijver is echter reeds in het geding, wanneer hij zijn manuscript aan de uitgever aanbiedt.
3) Tengevolge van de wederzijdse implicatie, de vervlochtenheid van het ethische en het aesthetische doet elk moreel tekort aan de roman als kunstwerk afbreuk. Met betrekking tot de kunstwaarde van de roman zijn schoonheid en zedelijkheid in functionele samenhang: de één is een functie van de andere. Daarom is de moraal niet alleen maar een stok achter de deur noch uitsluitend een soort prophylaxe, doch een functioneel element van de kunst.
Waarom ik dit beginsel uitdrukkelijk formuleer, niettegenstaande het in het voorafgaande besloten ligt? Omdat ook de literaire critiek bij het vraagstuk van de verhouding van moraal en moderne romankunst ten nauwste betrokken is. Het is daarom op zijn zachtst gezegd, gewenst, althans in het kort de eisen van een volwaardige critiek te formuleren.
Dat schrijver zowel als lezer van de literaire criticus een integrale
| |
| |
beoordeling mag eisen, zal niemand bestrijden en de literaire criticus het allerminst, omdat het zijn taak is, een dergelijke critiek te leveren, als hij op de naam van criticus aanspraak wil maken. Nu menen sommige critici blijkbaar, dat een integrale critiek een soort aanvulling behoort te zijn van het werk, dat zij bespreken, en daarom kunnen ze niet nalaten, een uitstalling te geven van hetgeen ze zelf over het behandelde thema weten. Ze vergeten echter, dat schrijver noch lezer om een soort appendix vragen. Wat zij vragen is een intrinsieke critiek, een critiek, die in het innerlijke van het werk zelf haar oorsprong vindt en zich daartoe beperkt en die de wezenlijke waarde van het werk of de onwaarde ervan in het licht stelt. Wil een dergelijke intrinsieke critiek daarenboven integraal, volwaardig zijn - en zoals we gezegd hebben, behoort ze dat te zijn -, dan dient zij zich bovendien te baseren op en rekening te houden met de twee-eenheid, de wezenlijke vervlechting van schoonheid en zedelijkheid. Een volwaardige critiek moet de wetmatigheid van het domein der schoonheid zowel als van het domein der zedelijkheid als een totaliteit bij haar beoordeling van de literaire schepping verdisconteren. Een eenzijdige aesthetische critiek is evenmin volwaardig als een louter pastorale of materiële critiek, die met het opsporen van onfrisse, abjecte en immorele passages in het werk meent te kunnen volstaan. De wederzijdse implicatie van schoonheid en zedelijkheid eist, dat voor de aesthetische beoordeling niet alleen de schoonheidsnormen, maar ook de zedelijkheidsnormen worden gehanteerd, en dat voor de morele beoordeling niet enkel de zedelijkheidsnormen, maar tevens de aesthetische normen in het geweer worden gebracht. Zolang de particuliere wetmatigheid van de beide afzonderlijke gebieden, die slechts in formeel opzicht onderscheiden gebieden zijn, niet doorbroken wordt en een levend, volmenselijk contact met het geheel van het
werk wordt gelegd, is van een integrale, een volwaardige critiek geen sprake. Elke dusdanige eenzijdige critiek mist uit het oogpunt der schoonheid de splendor veri, de schittering van het ware. Als fundamentele beginselen voor een integrale critiek gelden daarom, dat de literaire criticus het verantwoordelijkheidsbesef van de romanschrijver toetst aan de morele waarde, die diens werk heeft voor de gemeenschap; dat hij iedere onechtheid, die een gevolg is van een disproportie, een wanverhouding tussen subjectiviteit en volmenselijkheid, veroordeelt als een aanslag op de schoonheid en de kunstwaarde van het werk zelf; dat hij tenslotte dat soort van waarachtigheid en eerlijkheid afwijst, dat in objectieve zin een ontwrichting van het geweten demonstreert en per slot van rekening op een schuldig (moreel) tekort bij de literator wijst.
Ik verheel mij niet, dat de voorafgaande formuleringen van de verhouding van moderne romankunst en moraal geen genade vinden in de
| |
| |
ogen van de pure aestheticisten en ook niet in de ogen van hen, die ofschoon ze de l'art pour l'art-theorie zeggen te verwerpen, in feite begoocheld zijn door het begrippelijke onderscheid tussen schoonheid en zedelijkheid en daarom de hier gegeven beginselen afwijzen als zijnde een brute, ongevoelige negatie van het ware wezen der kunst. Ik moet daar echter op grond van de uiteengezette beginselen tegenover stellen, dat de enghartigheid van deze aestheticisten, hun in wezen onvruchtbaar specialisme, want dat is het, de moderne roman tot een probleem voor zichzelf maken. Deze lieden kluisteren de moderne roman in de uitzichtloze cirkelgang van de artisticiteit en ontzeggen hem de verticale vlucht, waartoe hij het vermogen in zich draagt. Hun aesthetisch specialisme zal de moderne roman doen eindigen in het niets en het absurde. Het zou wel eens spoedig kunnen blijken, dat de pure aesthetische critiek veel meer dan de pastorale critiek er toe heeft bijgedragen, dat de voor de romanschrijver zo noodzakelijke authentieke inspiratie in een doodlopende straat is komen te staan. Met een katholieke literatuurcritiek, die omwille van de schone gevoelens van het werk de zedelijke peiling verwaarloost en daardoor aan een schijn van schoonheid de voorkeur geeft boven het wezen, kan men alleen deernis hebben, zoals men deernis kan hebben met iemand, wiens goede bedoelingen schipbreuk lijden.
Ik heb tot slot van deze principiële beschouwingen nog één vraag te beantwoorden en wel de vraag: hoe dient de moraal op de literatuur, i.c. de moderne roman, in te werken?
De actuele betekenis van deze vraag is eenieder duidelijk, die het werk van Mauriac, Bernanos, Daniël-Rops, van de Engelse romanciers Greene en Waugh kent. Vooral in het oeuvre van een Mauriac zijn de sporen van een conflict tussen moraal en aesthetica aanwijsbaar. Men heeft hem verweten, dat hij natuur en genade als een tegenstelling ziet en in de critiek is hem zelfs de naam van 'l'immoraliste chrétien' toebedeeld. Wat dit betreft, bezitten, om slechts twee namen te noemen, Greene en Bernanos in veel sterkere mate dan Mauriac het bewustzijn van de realiteit van de genade in het leven. Hun werken behoren ongetwijfeld tot het allerbeste, dat de katholieke romanliteratuur in de laatste jaren heeft opgeleverd. Toch blijft de katholieke roman, d.w.z. het literaire kunstwerk, dat het karakter van het Christendom in zich draagt, een opgave, een ideaal, dat weliswaar bereikbaar is, maar dat behalve grote gaven van geest en hart een zuivere bron van echte christelijke inspiratie vraagt. Ook voor de katholieke romankunst geldt het woord van Fra Angelico: 'Om de dingen van Christus te schilderen, moet men met Christus leven', of om een woord van Bernanos te gebruiken: de katholieke romankunst dient gebaseerd te zijn op het 'réalisme intégral et vrai'. Nogmaals, het
| |
| |
is gemakkelijker een romanschrijvende katholiek te zijn dan een katholiek romanschrijver. Indien literator-zijn een roeping is en geen vak of een ambacht, dan is de roeping van de katholieke romanschrijver om een dubbele reden een hoge uitverkiezing.
Het is deze bijzondere roeping, die het bestaan van de katholieke roman aan enige voorwaarden bindt, die de niet-katholieke schrijver moeilijk gesteld kunnen worden. Van de andere kant kan de schrijver, die behalve een goed mens ook een goed christen is en door zedelijke daadvaardigheid en bezinning de katholieke heilswerkelijkheid tot een subjectieve verworvenheid heeft gemaakt, op enige prae's bogen, die de niet-katholieke schrijver niet heeft. De subjectieve ervaringen van de niet-christelijke romancier zullen immers niet die hoogte en diepte bereiken ten aanzien van de werkelijkheid en de zin van goed en kwaad als de persoonlijke belevingen van de katholieke literator. 'Slechts een christen', zegt Maritain, 'kan een volmaakt romanschrijver worden, omdat alleen hij enig idee heeft van wat er in de mens is.' Het bovennatuurlijk inzicht maakt het hem mogelijk, zijn sujetten terzelfdertijd op een dubbel plan te zien, op twee plannen, waarvan hij weet, dat zij existentieel, in de actuele feitelijkheid één zijn, omdat de genade geen aanplaksel van de natuur is, maar deze innerlijk omvormt, zodat zij op een hoger, goddelijk niveau gebracht wordt. Daarom zou men om een oeuvre van een Proust te schrijven, zoals het eigenlijk geschreven behoorde te worden, het innerlijk licht van een St. Augustinus moeten bezitten. Dit zijn de prae's van de katholieke romanschrijver. De waarlijk katholieke romanschrijver ervaart in zijn persoonlijke strijd de labiele hechtheid van zijn zedelijke verworvenheden. Bij zijn eigen moeizame opgang naar de toppen van het goede leert hij het polaire, het diametrale karakter van de uitersten in de mens kennen, - de trek naar de pool van het kwaad en de onrust naar de rust in het goed van God. Hij kent en doorleeft zijn eigen mens-zijn als een wezen, waarin dier en engel een voortdurende strijd voeren, zodat hij eeuwig in beweging is naar een rustpunt, dat zijn eigen natuur hem niet vermag te geven.
Maar omdat hij de weg naar de christelijke volmaaktheid bewandelt, kent hij niet alleen beter dan de niet-christelijke schrijver het louter menselijke en datgene, wat de mens naar beneden trekt, maar kent hij ook - en dit is zijn privilege - datgene, wat hoger dan de mens ligt en in staat is de mens boven zichzelf uit te heffen. Zijn toeven in het kwaad en in het spel der passies is geen blijven steken in, maar een overstijgen van het kwaad. Zijn houding tegenover het kwaad is, om een wijsgerige term te gebruiken, zowel immanent als transcendent. De katholieke romanschrijver beschikt daardoor over mogelijkheden van subjectieve ervaringen, die de niet-katholiek niet heeft. Hij voldoet niet alleen beter dan de ongelovige aan
| |
| |
de in zich meer gemakkelijke voorwaarden voor het beschrijven van het lagere, maar ook aan de moeilijker vereisten, die gelden voor het beschrijven van het hogere. Juist inzake het mysterie van het kwaad in het menselijk leven opent de zuivere bron van daadwerkelijke christelijke inspiratie hem een perspectief, dat bevorderlijk is voor een integrale kunstschepping, terwijl de connaturaliteit, de natuurverwantschap van zijn christelijk bewustzijnsleven met de existentiële situaties, waarin zijn romanfiguren denken en handelen, hem behoedt voor een conflict tussen moraal en aesthetica.
Het vraagstuk van de katholieke roman wordt daarom beheerst door de eis van een christelijke inspiratie en door het bezit van de deugd der christelijke wijsheid, terwijl beiden op hun beurt weer afhangen van een daadwerkelijk christelijk leven. Ik weet het, deze eis is hoog gesteld, maar hij is onverbrekelijk verbonden met de noodzaak der authenticiteit, van de echtheid, die bepalend is voor de kunstwaarde van de katholieke roman. Bovendien zijn er in samenhang met deze grondvoorwaarde nog andere condities te noemen, die eveneens vervuld moeten worden.
Ofschoon de kennis alléén van de katholieke geloofs- en zedenleer en van de christelijke wijsbegeerte niet tot een christelijk leven leidt, is deze kennis niettemin van belang voor een authentieke kunstschepping op het gebied van de romanliteratuur. Met een loutere ervaringskennis omtrent het feitelijk gedrag van de christenmens of met een theoretische kennis, die zich niet verder uitstrekt dan de katechismus, kan de katholieke romanschrijver niet volstaan. Hij dient de katholieke leer als zodanig in zichzelf te verdiepen en persoonlijk in haar natuurlijke en bovennatuurlijke waarden te doorleven. Dan alleen zal hij de vereiste critische houding kunnen opbrengen ten opzichte van de vele moderne stelsels en methoden. Een al te vlotte, en zoals dikwijls voorkomt, een al te oppervlakkige assimilatie van de psycho-analytische of existentialistische procédé's doet afbreuk aan de inspirerende geest van het werk, die nu eenmaal christelijk behoort te zijn, en maakt het werk on-echt, aesthetisch minderwaardig. Het zijn niet de moderne theorieën zonder meer, die een roman tot een modern kunstwerk maken. In dit opzicht laten vele katholieke romanschrijvers zich al te gemakkelijk verleiden door een onverantwoordelijke zucht naar moderniteit om de moderniteit. Nodig is, dat de moderne theorieën tot een subjectieve doorleving van een christelijk geweten zijn geworden. Want dan alleen kunnen zij een waardevolle verrijking betekenen van de katholieke romankunst en deze opvoeren naar toppen, die de niet-christelijke romanschrijver niet in staat is te bereiken.
Tot slot een summiere bespreking van enige eisen, die in sommige critieken met een zekere voorkeur gehanteerd worden of waaraan somtijds
| |
| |
zelfs het karakter van 'het laatste woord' gegeven wordt. De hypochondrische opvatting, die een roman meent te moeten afwijzen, omdat hij het gemene en lage in de mens beschrijft, is zowel uit het oogpunt van zedelijkheid als van schoonheid onaanvaardbaar. Iets anders is de eis te stellen, dat de literator het kwaad kwaad moet noemen, ofschoon het stellen van de eis niet direct van een critisch vernuft getuigt. Per slot van rekening is genoemde eis immers een conclusie, die zonder een feitelijke verificatie van de praemissen, waaruit zij getrokken is, veel weg heeft van de zwevende leuzen, waarmee de politici de massa begoochelen. Wanneer de romanschrijver de samenhangende beginselen van de morele en aesthetische orde in zichzelf geconcretiseerd heeft, is aan de eis, dat het kwaad kwaad genoemd moet worden, door hem voldaan. Daarom dient de critiek niet zozeer te onderzoeken of in alle gevallen deze norm is nageleefd, dan wel na te gaan of de inspiratie van het werk een zedelijke en christelijke is. Hetzelfde geldt voor de eis, dat de romanschrijver inzake de motieven, die zijn figuren bij hun keuze tussen goed en kwaad leiden, zijn persoonlijke instelling moet laten blijken. Ook deze eis is een natuurlijke consequentie uit het beginsel der persoonlijke doorleving, dat bepalend is voor de echtheid van het werk. Niet de incidentele demonstratie van de persoonlijke instelling is dus het belangrijkste, maar de geest die het werk gestalte gegeven heeft en die bouwt op een christelijke subjectiviteit.
*
Het voorafgaande heeft een poging willen zijn om enige principiële lijnen te trekken, waarlangs een gesprek over de verhouding van romankunst en moraal zich volgens onze mening moet bewegen. Het principiële karakter maakt het onmogelijk om alle facetten van het vraagstuk ter sprake te brengen. Zo werd op de zuiver technische problemen, die de moderne roman stelt, niet ingegaan. Ongetwijfeld stelt juist de moderne roman zeer hoge eisen aan de strikt technische vaardigheid. Zijn daarom zo vele werken, die zich als roman aandienen, in feite mislukte essays en verhandelingen? Zijn er te weinig romanciers, die het moderne romantype technisch aankunnen?
|
|