Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Nederlandse profaan en geestelijk liedRond Pasen 1948 verscheen een bloemlezing van Franse liederen onder den titel Tiouli. Ze was bestemd voor de franstalige jeugd van België, en binnen de maand was de eerste, betrekkelijk hoge oplage, uitgeput. Wie het boekje ter hand neemt en het met enige kennis van het Franse lied grondig doorkijkt, kan dit snelle succes alleen verklaren door de dringende behoefte die men in Wallonië aan zulke verza- | |
[pagina 885]
| |
meling voelde. Want met haar ruim dertig aan den vreemde (vooral aan Duitsland) ontleende liederen, met een twintigtal eigen composities van de samenstellers, met een hoog aantal recente jeugd-bewegings- en programmaliederen kan deze verzameling er geen aanspraak op maken een representatieve bloemlezing te zijn van het Franse volkslied. En de enkele zeer zuivere, verrukkelijk-tere of meeslepend-stoere oud-Franse liederen kunnen de indruk van eentonigheid en vlakheid zelfs niet overal weren. Als eerste stap is deze liederenbundel echter een imposant document. En zijn commercieel succes, waarvan we mogen vermoeden dat het gepaard gaat met een heropbloei van het Franse lied in de Waalse gewesten, legt ons een kort gewetensonderzoek op. Tegenover deze eersteling (met de gebreken die ieder begin eigen zijn doch meteen met al de kwaliteiten van elke geestdriftige aanloop) kunnen wij een reeks Nederlandse bundels plaatsen die aan de stijgende behoefte en de hogere eisen van onze volksliedbeweging probeerden te voldoen: de bundels van E. Hullebroeck, de Goudgele Garve, Wij zingen een nieuw Lied, de twee delen van Singhet ende weset vro, Sursum Corda, Nederland's Volkslied, Liederenkrans, Als wij zingen. Wij deden alleen maar een greep uit de hoop. Wie die snel-opeenvolgende uitgaven een voor een onderzoekt, ontkomt niet aan de indruk, dat bij ons, zo de praktijk aan het materiaal beantwoordt, een bloeiende en muzikaal zeer hoogstaande volksliedbeweging aan het groeien is. Vooral indien men bij Pollmann's Nederland's Volkslied en (voor het Kerkgebruik) bij Sursum Corda stil houdt. Want beide verzamelingen zijn met zoveel smaak en met zulk een uitgebreide kennis saamgelezen, dat iedere gemeenschap die daaruit put het edelste en verfijndste en meteen toch meest vitale lied van ons Nederlands patrimonium zingt. Men kon gaan denken: alleen missen we nu nog een ruim-opgevatte bloemlezing, die voor alle levensomstandigheden een rijke keuze verzamelt en die niet alleen onze oude, maar ook smaakvolle, moderne, echt-volkse composities biedt. Doch jaar na jaar ligt Pollmann's Nederland's Volkslied in de uitverkoop van onze boekhandels voor een spotprijs te koop, en voortdurend hoort men nog de klacht dat men in Sursum Corda zijn gading niet vindt. - Wie merkt niet dat in de jeugdbewegingen, voor wie vele dezer bundels op de eerste plaats werden samengesteld, dat in vele kloostergemeenten, kloosterscholen, parochies nog steeds vooral tweederangsliederen en vreemde import worden gezongen. Zelfs de voortzetters van het Vlaams nationaal zangverbond, die voor en gedurende de bezetting met merkwaardige programma's en hoogstaande school-verzamelingen het echte Nederlandse lied trachtten te verspreiden, en aldus prachtig werk verrichtten, schijnen moe geworden te zijn: want wat nu verspreid wordt, bereikt op verre-na niet het gehalte van hun vroegere prestaties. Is dit een strategisch voorlopig uitwijken om door de vloedgolf van de Angelsaksische songs niet overspoeld te worden, en dan vanuit een vluchtheuvel van min of meer eigen zanggoed de strijd voor het Nederlandse lied opnieuw offensief te voeren? In ieder geval vestigt het succes van die 'nieuwe' Nederlandse liederen (die vooral toch maar Nederlands zijn van taal en zo zelden Nederlands van melodie) een | |
[pagina 886]
| |
nieuwe mode, en dus een nieuwe behoefte en een nieuwe smaak, die in geen geval de ontvankelijkheid voor het echte volkslied zullen vermeerderen. Men kan over de noodzakelijkheid en zelfs over de mogelijkheid van de sanering van de smaak door middel van het Nederlandse lied uit de bloeitijd redetwisten, zolang men op het gebied der profane liederen blijft. Dat een zuivering van smaak, alleen reeds omwille van de gezonde godsvrucht, in het kerklied meer dan nodig is, dat het hoog tijd wordt, dat zovele liederen die men in de kerk zong en nog zingt, voor goed worden gebannen, daarover is vrijwel iedereen het eens. Verder gaat men er, minstens in de practijk, over akkoord, dat de gezondmaking van het kerklied voorlopig vooral langs het oud-Nederlandse lied om gebeuren moet. Hoe dan die kloof met het profane lied te overbruggen is, daar dit in ontstellend hoge mate ten minste goedkope melodieën en teksten gebruikt, hoe die kloof dus moet overbrugd worden, blijft, buiten alle theoretische discussies om, een geheim. Het verschijnen van Het geestelijk Lied van NederlandGa naar voetnoot1. werpt door zijn hoge kwaliteit weer heel dit probleem op. Deze rijke verzameling, die naast meer bekende, vele vergeten en onbekende melodieën bevat, die allen muzikaal verantwoord zijn, en waarbij meteen, waar keuze mogelijk was, voor de best mogelijke tekst werd gezorgd, biedt door haar variatie de kans om voor heel het kerkelijk jaar en bij haast elk belangrijk feest een waardevol aangepast lied te zingen. Wie daarnaast ook nog Sursum Corda kent, kan nooit meer om een mooi kerklied verlegen zijn. De moeilijkheid immers voor een geschikt zangleider ligt niet in de beperkte keuze van waardevolle liederen, ze ligt vooral in de verwarde smaak van het publiek. Want in zijn profane liederenschat kent het zingende volk, voor de uitdrukking van zijn krachtig sentiment en zijn sterke bewogenheid slechts hard gescandeerde liederen of slepende-langoureuze chansons. Het is daarbij haast onmogelijk geworden die mensen in de kerk een gezond lied te laten zingen, daar ze vanzelf zullen terugzoeken naar de tonaliteit van hun werelds lied: vandaar het succes van het zoetgevoelige geestelijke lied. De gezondmaking van het geestelijk lied en van het kerklied loopt langs de sanering van de profane volkszang. We willen er hier nog de aandacht op vestigen hoe zeer het oud-Nederlandse geestelijk lied naast de gregoriaanse zang zijn plaats in de kerk verdient, omwille van zijn - historische en innerlijke verwantschap - met de gregoriaanse muziek. Dit valt alweer op bij het aandachtig doorbladeren van Het geestelijk Lied van Nederland. En zelfs de moderne liederen die in deze bundel werden opgenomen, zo ze wellicht reeds verder van de gregoriaanse zang afstaan, affirmeren minstens even sterk hun nog grotere afstand van het huidig gezongen profane lied. Wie het verschijnsel der contrafacten in de middeleeuwen kent, kan o.a. ook hieraan meten hoe groot het verval moet zijn. Zodat men ten slotte alleen met weemoed elke nieuwe liederenbundel ziet verschijnen, daar iedere verzameling nieuwe vondsten aanbrengt en aldus telkens duidelijker de kloof tussen volksliedvorsing en volksliedbeoefening laat blijken. Een uitzonderlijke reden tot vreug- | |
[pagina 887]
| |
de geeft ons de auteur in zijn inleiding, waar hij verklaart: 'De meeste geestelijke liederen zijn voor elken Christen aanvaardbaar. En al zijn de liederen van Marnix, Valerius, Revius e.a. misschien ontstaan uit een niet katholieke overtuiging, toch hoop ik, dat de Katholieken der 20e eeuw ze evengoed zullen zingen als de Protestanten de zgn. Katholieke liederen.' Wanneer we daarbij mogen opmerken dat het Imprimatur mee goedkeurt dat bv. liederen die aan Luther worden toegeschreven in de kerk kunnen gezongen worden, dan kunnen we ons om deze opmerkelijke verrijking van ons kerklied-repertorium alleen maar verheugen. Een woord dient hierbij gezegd over sommige aanmerkingen van J. Pollmann in de Boekenplank van de Volkskrant, 1 Dec. '48: 'Het is welhaast pijnlijk, cursiveert hij, te moeten constateren, dat in het bundeltje Het geestelijk Lied van Nederland van P. Bruning, dat deugdelijk gecensureerd is, niet alle liederen in overeenstemming zijn met onze geloofsleer.' Hij haalt teksten aan die dit moeten bewijzen. En wel zijn een paar ervan vatbaar voor ketterse interpretatie, doch we menen dat allen op zijn minst even vatbaar zijn voor juiste interpretatie. Indien St. Petrus in een volstrekt buiten-sacramenteel verband van Christus het bevel krijgt om zeven maal zeventig keren de zonden van zijn broeder te vergeven (Matt. XVIII,22), dan kunnen wij wel zonder scrupules zingen: 'Maria, nostra spes... vergevet onze zonden'. We zouden het daarom erg jammer vinden dat 'deze strophe in de komende herdruk van Nederland's Volkslied geschrapt' werd, om deze mogelijk verkeerde uitleg. Wat de 'onbijbelse romantiek' van het gewraakte St. Jozefslied betreft: daarvoor kunnen we misschien laten gelden dat het een tikje romantisch klinkt. Onbijbels is het in geen geval. In het evangelieverhaal immers, waarnaar J. Pollmann verwijst, lezen we inderdaad hoe ongerust St. Jozef was vóór de boodschap van de engel. Na de boodschap echter kunnen we ons best indenken dat bij de gerustgestelde verloofde 'zijn droom vol hemelschijn' stond. Er steekt heel wat meer in zijn opmerkingen over bepaalde liederen die men bezwaarlijk in de kerk kan zingen (en die bij P. Bruning toch als zodanig vermeld staan); en dit niet omwille van leerstellige fouten, maar om reden van de toon en de behandeling der stof. Enkele ver doorgedreven vergeestelijkingen van profane teksten blijven voor onze tijd ongenietbaar en zijn allerminst geschikt voor kerkgebruik. We kunnen hier alleen maar de strenge houding van J. Pollmann (die zelf de 'poids et majesté' van Calvijn overneemt) prijzen, zo voor het oude als voor het moderne kerklied. Met deze beperking kunnen we bij het verschijnen van deze bundel volgende wens formuleren: laat deze liederen door onze mensen gezongen worden, ze zullen ze in hun stoere eenvoud schoon vinden. En dit is een schoonheid die onze gelovigen doet bidden en tot God zal voeren. A. Boone |
|