zen levensgenieter wien echter de gevende goedheid het grootste genot bracht.
Wij denken na. Wij zien den geboren en getogen Antwerpenaar, breed en gul van gebaar en voorkomen, soepel en goed, die instinktmatig zich afkeert van tragiek en gramschap. Het rijke leven, vol van schoonheid en genot, weelderig van kleur en bewegen, mag daardoor niet geschonden, niet bedorven worden: plukt den dag!
Wij zien den intens levende, voor wien de milde flamingantische romantiek der jeugd, door wisselende perioden heen, altijd inspirerend, bezielend, drijvend bestaan bleef en bekoren.
Wij zien den veelvuldig belezene, die veel hoorde en veel zag. Altijd voerde hem alles tot nieuwe ontdekkingen, tot nieuwe typen en verwikkelingen van mensen en lotsverloop, tot nieuwe mysteries en nieuwe schoonheid.
Wij zien den kunstenaar, die, zonder heel hoog te mikken, onverpoosd het eigen domein verkende en bewerkte. 'Il a bu dans son verre'. Van hoeveel volhardenden arbeid zijn de alleroorspronkelijkste inhoud en de allerspontaanste verhaaltrant, in Robinson bijvoorbeeld, niet de weinig opgemerkte resultante?
En, diep onder kleuren en beweging doch nauwelijks verborgen, ziehier den weemoed! Want het leven was en is ook tragisch! wie ontvlucht daarbij ouderdom, lijden en sterven? Laat Baekelmans de opinie van Robinson nog toegedaan zijn, 'dat iedereen in zijn geloof kan zalig worden' (blz. 17); laat hem voor alles en allen verdraagzaam, bijna begrijpend zich voordoen; laat hem (met recht!) zich keren tegen elke dweepzucht en hardheid...: uit de diepste hartlagen wellen de mysteries steeds op als water in een bron. Wie kan ze ontgaan?
Zo wordt de houding van dezen man een fraai, een edel, een eerbiedwaardig en toch beperkend stoïcisme, dat den dood wil aanvaarden, doch dat, zonder geweld op zichzelf, de grondvragen niet vermag te ontduiken. Van weemoed bevangen, kan hij slechts zwijgen en wachten; wij kunnen met hem, meewarig en het betere steeds verhopend, alleen weemoedig zijn. 'Arme Robinson (blz. 142!'
E.J.