| |
| |
| |
Bijdrage tot het Bevolkingsvraagstuk
door Prof. Dr J.A. Veraart
Het Bevolkingsvraagstuk in de Economie van 19e en 20e eeuw
ALS kwantitatief-economisch vraagstuk heeft vooral Malthus - in 1798 met zijn 'Essay on the Principle of Population' - het bevolkingsvraagstuk in de Economie geïntroduceerd. Met geniale intuïtie - wat volstrekt niet wil zeggen: op wetenschappelijk verantwoorde wijze! - heeft hij de kwantitatieve wanverhouding gezien tussen het groeiend mensengetal en de objectieve bevredigingsmogelijkheid. Maar er zijn 'repressive checks', die het evenwicht telkens weer herstellen: oorlog, epidemieën en hongersnood. In de tweede uitgave van zijn 'Essay' voegt Malthus de 'moral restraint' als 'preventive check' aan de 'checks' toe. Deze maatregel past, zo zegt hij, de redelijke mens.
In de Engelse economische maatschappij van zijn tijd paste de kern van het betoog met de 'repressive checks' - dus ontdaan van de bekende rekenkundige en meetkundige reeksen - wonderwel. Eenvoudige observatie van het laatste tijdvak van het vroegkapitalisme (Werner Sombart), met zijn komende overheersing van de liberale industriële bourgeoisie, met zijn ontvolking van het platteland en zijn trek van de miserabele arbeiders naar de centra der industrieën om daar een nog ellendiger lot te ondergaan, leerde meer dan genoeg van een bestaande overbevolking, een kwantitatieve wanverhouding tussen groeiend mensengetal en de objectieve bevredigingsmogelijkheid. De zeden van het platteland, waaronder 'laat huwen' in verband met bestaansmogelijkheid, gingen verloren en maakten plaats voor een door de economische omstandigheden afgestompt, onverantwoordelijk industrieel lompenproletariaat.
Naarmate in de eerste vijftig jaren van de nieuwe industriële productie de industrialisatie ook in andere landen van Europa voortging, in Duitsland, Nederland, België enz. - Frankrijk vertoonde in het algemeen een uit|zondering - deed men daar Malthus' ervaringen op, aanvaardde zijn bevolkingsleer, althans in de kern, en predikte men natuurlijk tevergeefs de 'moral restraint'. Weliswaar beleefde men de wanhopige emigratie naar Amerika - Polen, Italianen, Duitsers, Ieren - maar al opende dat nieuwe gezichtspunten, die eerst veel later systematisch zijn onderzocht, in het algemeen zag men daarin slechts een bevestiging van de leer van
| |
| |
de oude meester en ondervond men ook, dat het vraagstuk van de 'wanverhouding' niet veel beter kwam te liggen. De bevolking bleef onrustbarend stijgen en de nog jonge industrie was nog niet in staat om voor een behoorlijk evenwicht te zorgen.
Het merendeel van de grote economisten aanvaardde in die tijd de juistheid van Malthus' betoog, ook in verband met het leerstuk van de afnemende meeropbrengsten, dat ook door Malthus werd aangehangen. Zeker ondervond Malthus van de zijde van belangrijke economisten bestrijding, maar die bestrijding raakte niet de kern van zijn leer. Zo was er Cannan, die Malthus ernstig over zijn reeksen lastig viel en zelfs het leerstuk van de afnemende meeropbrengsten - dat Malthus nog alleen maar schematisch kende en dat eerst later door John Stuart Mill tot volle ontwikkeling zou worden gebracht - in twijfel trok.
Eerst later, toen de industrie haar kinderziekten had overwonnen, toen het inkomen - reëel inkomen is hier natuurlijk bedoeld - per hoofd der bevolking steeg, toen de Verenigde Staten economisch een steeds groter succes bleken, is de bestrijding van Malthus' leer onder de economisten in betekenis toegenomen. Na de zeventiger jaren wordt het woelig in het kamp der bevolkingstheoretici. Het blijkt steeds meer, dat het leerstuk van de afnemende meeropbrengst begint te vervagen. Er moge een kern van waarheid in zitten, het leerstuk is steeds minder een realiteit, de toenemende techniek blijkt in staat de werking van het leerstuk steeds meer te neutraliseren. (Merkwaardig, dat dan al hier en daar economisten gaan optreden, Franz Oppenheimer b.v., die inzien, dat het met de bestaande Economie grondig mis is, wegens het ontbreken van de noodzakelijke realistische grondslag! Het besef is overigens nog maar vaag en lang zou men nog moeten wachten, men zou nog de hele Oostenrijks-Amerikaanse School tot omstreeks 1910 over zich heen moeten laten gaan, vóór het inzicht zou doorbreken, dat men geheel van economisch-wetenschappelijk systeem zou moeten veranderen en voortaan een Realistische Economie aanhangen.)
Ook begint men zeer geleidelijk aan het bevolkingsvraagstuk als kwantitatief economisch probleem zelfstandig, dus niet in verband met de objectieve bevredigingsmogelijkheid, te onderzoeken. En dan blijkt, ook al neemt het absolute bevolkingstal nog steeds toe, dat er een relatieve daling in West-Europa optreedt. Dat zal in het begin van de 20e eeuw zelfs zodanig zijn, dat een aantal wetenschappelijke economisten nadrukkelijk alarmsignalen laat horen. Openlijk gaat men spreken van een steeds meer verkeerd geconstrueerde bevolkingspyramide - te veel oude en te weinig jonge mensen -, men duidt op een gevaar van ontvolking van de Scandinavische landen, Groot-Brittannië en Frankrijk.
| |
| |
Maar hoe men het ook draait of keert, in het algemeen schoot de Economie van de 19e en 20e eeuw, door gemis aan realiteitszin - en daarmee beperking van haar actie-radius! - hopeloos te kort bij de behandeling van het bevolkingsvraagstuk, vooral dan in verband met de objectieve bevredigingsmogelijkheid. Algemeenheden als wereld-productie-capaciteit en wereldbevolking over zóveel jaren werden in overvloed gedebiteerd, zonder uiteraard enig licht over het wezenlijke vraagstuk te verspreiden. De Berlijnse hoogleraar Areboe, van de Landbouwhogeschool, met zijn calculaties, die zouden aantonen, dat een behoorlijke wereldbevolking nog nauwelijks was begonnen en het bestaan van onbegrensde bevredigingsmogelijkheden, was hier evenzeer mis als pessimisten als Julius Wolf - hier te lande een C.A. Verrijn Stuart en een Bordewijk - die het hart verpand hielden aan een Economie van volstrekte vrijheid, volstrekt individualisme en volstrekt internationalisme.
In onze tijd, na de tweede wereldoorlog, kunnen deze economieën en hun economisten ons volstrekt geen hulp meer bieden bij ontleding en doelmatig-critische pogingen in de behandeling van het grote vraagstuk.
| |
Katholieke Economie bij het Bevolkingsvraagstuk in het defensief
Christelijke economisten in het algemeen en katholieke economisten in het bijzonder hebben altijd tamelijk hulpeloos gestaan tegenover het grote vraagstuk, dat Malthus aan de Economie had voorgelegd. Een van de voornaamste verklaringen hiervoor is zeker te vinden in een willekeurige en onhoudbare interpretatie van Gods Openbaring. Op de tekst 'gaat en vermenigvuldigt u' staarde men zich blind; over 'de distelen en doornen', die de aarde zou voortbrengen, las men maar heen. Vooral in het begin en het midden van de 19e eeuw kennen katholieke wetenschappelijken, om ons tot dezen te bepalen, aan de H. Schrift een betekenis toe voor practijk en theorie van het maatschappelijk leven, die zij volstrekt niet bezit. Ook op het gebied van de Staatkunde - denk aan de koningschaptheorieën van de Maistre en de Bonald, later bij ons van Nuijens en Alberdingk Thijm - zien wij die nutteloze en onvruchtbare pogingen om systemen uit de Bijbel af te lezen.
Zeer merkwaardig is ook, dat na de zeventiger jaren, toen door vooruitgang van de wetenschappelijke methoden het kennis-gebied van de Economie zich uitbreidde, de katholieke economisten zich zo weinig gevoelig toonden voor grote en geduchte ervaringsverschijnselen, die de realiteit van Malthus' 'repressive checks' zo duidelijk aantoonden. Nam men dan geen kennis van de overweldigende overstromingsverschijnselen in China, de afzichtelijke hongersnoden in Bengalen, de moorddadige oor- | |
| |
logen? En moest deze overweldigende 'toelating' van God dan niet leiden tot een veel grootsere visie op het bestel van de goddelijke voorzienigheid? Tot het afleggen van de al te gemoedelijke en onnozele opvattingen daarvan?
Men bleef op de kinderlijkste wijze zich met het grote bevolkingsvraagstuk in verband met de objectieve bevredigingsmogelijkheid bezig houden. Elke aanval op Malthus, hoe misleidend en in wezen onjuist ook, werd dankbaar aangegrepen. Men vermeide zich in de aanvallen op de befaamde 'reeksen' van Malthus en haalde ruimer adem - alsof de gruwelijke tijd van het begin der industrialisatie daarmee was weggevaagd! - toen de wet van de afnemende meeropbrengst een belangrijke speling bleek toe te laten. Ten onzent is nog omstreeks 1900 het werk van de socioloog Aengenent op dit punt afschrikwekkend te noemen.
Maar het allerbedenkelijkst was, dat de grote meerderheid van de katholieke economisten - ik laat de meestal in de lucht hangende beschouwingen van de katholieke en radicale Oostenrijkse School hier maar buiten bespreking - niet in staat bleek te zien, dat het bevolkingsvraagstuk nooit behoorlijk zou kunnen worden aangepakt, indien de doelmatigcritische beschouwingen zich niet ten krachtigste keerden tegen het economisch stelsel, waaronder wij bleven voortleven. Men begreep niet en wilde niet begrijpen, hetzij men zich keerde tegen de afschuwelijke practijken van het steeds meer om zich heen grijpend Neo-Malthusianisme als een nieuwe versie van Malthus' 'moral restraint', hetzij men eerbiedig luisterde naar de vermaarde Encycliek van Pius XI, 'Casti Connubii', dat het Kapitalisme voor het bevolkingsvraagstuk in verband met redelijke bevrediging der redelijke behoeften onoverkomelijke moeilijkheden in de weg legde.
Dat economische orde een leidende gedachte van alle tijden was, scheen men, ondanks kinderlijke en romantische repristinatiezucht ten aanzien van de ordening der Middeleeuwen, niet te kunnen verstaan. En dus ook niet, dat een vrij-gelaten kapitalistisch systeem, zoals dat op het einde van de 18e eeuw was losgebroken, met zijn individualistisch winstbejag en met zijn absolute ondernemers-vrijheid, zich tegen elk beginsel van economische en sociale orde verzette. En het nauw verband met het bevolkingsvraagstuk als kwantitatief economisch probleem onttrok zich wel geheel aan de aandacht van deze katholieke economisten. Het was geen toeval geweest, dat Malthus zijn Essay schreef, toen de laatste sporen van economische ordening uit het moederland der moderne industrie, Engeland, gingen verdwijnen. Evenmin was het toeval, dat de economisten uit het begin van de 19e eeuw, in het algemeen tot omstreeks 1870 toe, zich warme aanhangers toonden van Malthus' opvattingen. Het was het
| |
| |
belang van het vrij zich baanbrekende nieuwe Kapitalisme de fataliteit van wat zich met de massa van de bevolking afspeelde te propageren; en in een groot getal economisten vond het toegewijde propagandisten. Want de invloed van dat Kapitalisme op de wetenschap was en bleef in de gehele 19e eeuw, vooral in de kring der 'humanistische' wetenschappen, zeer groot. Dat het roer in ons sociaal-economisch bestel geheel om moest, maar dan niet op een fantastische maar op een realistische wijze, en dat dit ten nauwste te maken had met een ordelijke, doelmatige behandeling van het bevolkingsvraagstuk: zoiets onttrok zich vrijwel geheel aan het oog van de katholieke economisten.
Met andere woorden: men doorzag niet het klasse-karakter van de meeste Economie van de 19e eeuw, een Klasse-Economie en dus uitermate tendentieus en met name, waar het betrof het lot van de grote massa der bevolking. Dat met een uitgebreide economische ordening, die zich vooral het lot van de slecht bedeelde groepen zou aantrekken - een ordening met een nationale en internationale zijde - zeer veel kon worden bereikt om het bevolkingsvraagstuk voor de landen van het Westen althans in goede banen te leiden, zoiets werd door de katholieke economisten in het geheel niet verstaan. En zij, die zich in deze kring, de radicale katholieke Oostenrijkers, sterk anti-kapitalistisch toonden, hadden slechts programma's tot hun beschikking, die zich geheel buiten het gebied van de realiteit bewogen.
Zo werd tot 1910 ongeveer van deze zijde wel niets beproefd om aan het grote vraagstuk en aan zoveel andere economische vraagstukken op constructieve wijze te arbeiden. Noch de analyse van het bestaande, noch de daarop gebaseerde doelmatig-critische beschouwing waren voorhanden. Men stak de kop in het zand en waagde zich niet aan uitspraken, waar wel en waar niet aan een redelijke oplossing kon worden gewerkt. Men berustte in een deplorabel defensief, waar het woord 'overbevolking' niet mocht en kon worden uitgesproken en waar men met verouderde middelen zo nu en dan een uitval waagde omdat door meestal niet ter zake doende tekenen onder de bevolkingstheoretici een of ander onderdeel van de sombere leer van Malthus schijnbaar een zwakke stee aanwees.
| |
Realistische Economie en het Bevolkingsvraagstuk
Omstreeks 1910 breekt, nationaal en internationaal, de Realistische Economie zich baan. Onnodig en onmogelijk ook, hier ook maar in hoofdtrekken het karakter van de nieuwe School te tekenen. Enkele hoofdzaken, voorzover dan verbandhoudende met het bevolkingsvraagstuk, dat hier aan de orde is, mogen voldoende zijn, en dan worde voorop
| |
| |
gesteld, dat het uitbannen van hypotheses en abstracties een van de hoofdkenmerken van de nieuwe School is, dat men vooral de verschijnselen hun taal laat spreken, dat men die verschijnselen - het object der wetenschap - beperkt tot wat men kan omvatten en daarmee verre toekomstbeschouwingen als volstrekt irreëel afwijst. Men legt zich toe op een steeds scherper ontleding van het bestaande in de tijdelijke menselijke welvaart en bouwt daarop zijn doelmatigheidscritiek, waardoor, onder leiding van bepaalde beginselen, in zo dicht mogelijke aansluiting op de verkregen werkelijkheid, de een betere oplossing belovende nieuwe verschijnselen worden aangeduid.
De werkwijzen van deze School toegepast op het bevolkingsvraagstuk, betekent dit allereerst, dat berekeningen over de toekomstige grootte van de wereldbevolking en nationale bevolking, zeg over vijftig of honderd jaar, volkomen zinloos zijn. Toen ten onzent Methorst en Ir 't Hooft in dienst van een verouderde economie zich aan zulke berekeningen waagden, is Holwerda wel de meest bevoegde wiskundige van dit gebied, met zijn befaamd artikel in De Economist gekomen en heeft al die calculaties als volstrekt waardeloos omver gekegeld. Veel te veel factoren zijn onbekend en blijven onbekend - uit de aard van het economisch object valt dat af te leiden - en een werken op deze wijze is noodzakelijk onvruchtbaar.
Het wijste woord op dit gebied is nog altijd gesproken door de grote Gustav Schmoller, die het bevolkingsvraagstuk zag als een probleem van voortdurende aanpassing tussen bepaalde, concrete bevolkingsgrootte en bepaalde, actueel gegeven bevredigingsmogelijkheid. Hij mag dit als te veel Historische-School-economist onvoldoende hebben uitgewerkt in de vooral nationale economische bevolkingspolitiek, die dan nodig is en waaraan de Realistische School van thans volle aandacht besteedt, daarmee is in ieder geval de goede weg gewezen, waarlangs wij wetenschappelijk veilig verder kunnen gaan.
Reeds duidde ik aan, dat de Realistische School de verschijnselen van de tijdelijke menselijke welvaart scherper ontleedt. Zij doet dat ook met de verschijnselen van het bevolkingsvraagstuk. Dan wordt het met name duidelijk, dat dit vraagstuk nooit een absoluut karakter heeft, maar dat het er een is van concrete betrekking tussen het bevolkingstal van een bepaalde periode en in een bepaald land - die kostbare en bijna een eeuw van economie-beoefening zo schromelijk verwaarloosde grootheid! - en het daar ter bevrediging aanwezige bevredigingsmiddelenfonds. Zo kan het dan ook heel goed zijn, dat een per vierkante kilometer dicht bevolkt land aan onderbevolking lijdt en een land, dat per vierkante kilometer dun bevolkt is, overbevolkt moet worden geacht. Nederland geeft nog een ander voorbeeld bij nauwkeurige analyse, dat voor het grote vraagstuk
| |
| |
zeer belangrijk is. Met een bevolking van acht millioen in de dertiger jaren leden wij aan relatieve overbevolking; met een bevolking van negen millioen thans - ik moet de grote kwesties met de landbouwsector hier wel noodzakelijk onbesproken laten - hebben wij duidelijk met onderbevolking te doen, althans in enkele opzichten.
Dit alles is op het gebied van het bevolkingsvraagstuk eigenlijk nooit behoorlijk onderzocht. De zo waardevolle stellingname en aanloop tot de oplossing bij Gustav Schmoller zonder ik uit. Zelfs de Realistische School is nog maar aan het begin van een grote werkzaamheid. Dat wij b.v. in onze dagen ernstig met een migratie-probleem te maken zullen krijgen - ik kom daar nog nader over te spreken - levert geen enkel bewijs voor absolute overbevolking. Die migratie en dus ook emigratie past geheel in het aanpassingssysteem, waartoe elk economisch stelsel, dat niet in het wanhopig automatisme van de negentiende eeuwse economische scholen verstard zit, noodzakelijk moet geraken.
Het is hier dan wel de plaats even aandacht te wijden aan de propaganda voor Neo-Malthusianisme en geboortebeperking in het algemeen, die van de zijde van een aantal economisten van de Vrij-Kapitalistische Economie, om slechts deze te noemen - C.A. Verrijn Stuart behoorde tot zijn laatste levensdagen tot de meest krasse propagandisten -, de pogingen tot wetenschappelijk onderzoek ook op het gebied van het bevolkingsvraagstuk zo jammerlijk heeft doorkruist. Deze botte middelen lossen van het grote probleem hoegenaamd niets op. Zij onttrekken zich door de aard van het uiterst delicate huwelijksvraagstuk volstrekt aan een doelmatige, algemeen maatschappelijke ordening. Het is dan ook een lukrake propaganda, die evenzeer belemmerend als bevorderend voor de grote oplossingen van een doelmatige maatschappelijke en allereerst nationale economische ordening kan werken. Met een goede bevolkingspolitiek - en hier laat ik religieuze, biologische, neurologische en zoveel andere argumenten noodzakelijk en met opzet buiten bespreking - heeft deze onzinnige propaganda letterlijk niets te maken. Zij wordt slechts ingegeven door de aanhankelijkheid aan het voortbestaan van het automatisme van de Klassieke en Oostenrijks-Amerikaanse School. Wie dat automatisme als irreëel en ondoelmatig overboord heeft geworpen, kan er volstrekt niets mee beginnen in het grote werk van de Realistische School.
Hier worde dan tenslotte vermeld, hoe een nuchter, geheel niet in het gewraakte automatisme verstarde en in het algemeen scherpzinnig denker als van Blom ook hier een ogenblik, bij een verslag over bevolkingsdebatten in Staathuishoudkunde, het wetenschappelijk spoor bijster is geraakt. Toen hij schreef, dat de economisten, die concrete oplossingen voor het bevolkingsvraagstuk met vertrouwen aanduiden, daarbij speculeren
| |
| |
op de medewerking van de neo-malthusiaanse en andere geboorte-beperkings-practijk. De Realistische School - maar van Blom heeft te weinig van haar werkelijkheid gezien om goed te kunnen oordelen - wijst dit ten krachtigste af. Zij schakelt alle oorzaken, alle verschijnselen op het gebied der tijdelijke menselijke welvaart in, zowel bij haar realistische analyse als bij de doelmatig-critische beschouwingen, en dus ook de bevolkings-beperkingspractijk en haar tegen-tendens, zonder pessimisme of optimisme. Of er bij haar realistische aanpassingspogingen ooit een moment kan komen, dat zij geen menselijke uitweg weet, is haar onbekend en onverschillig. Een dergelijke speculatie valt buiten het gebied van de door het object opgedragen wetenschap.
| |
Bevolkingsvraagstuk in de tegenwoordige economische practijk
Het uitgangspunt kan hier zijn het werk van het 'Migration-Committee,' dat in 1944 te Londen zijn rapport uit bracht als onderdeel van de 'London International Assembly', een organisatie van de zes en twintig geallieerde landen, samengesteld uit staatslieden, economisten, juristen, sociologen. Door de rapporteurs, Dr Devas van Brits Indië, Dr de Alencar van Brazilië en schrijver dezes, werden de hier reeds ontwikkelde opvattingen van de Realistische School in de Economie aanvaard. Bij het wereldoverzicht werd een nationaal overbevolkingsvraagstuk buiten Europa vastgesteld voor China, een internationaal overbevolkingsvraagstuk buiten Europa voor Japan en Java. Voor Oost-Europa waren de gegevens duister en onvoldoende. Voor West-Europa werd een internationaal overbevolkingsvraagstuk waargenomen voor Italië. Nederland en West-België hebben met drie vraagstukken te worstelen: overbevolking als nationaal en internationaal probleem, en in verband met de oppervlakte met te grote bevolkingsdichtheid, wat geheel iets anders wil zeggen dan overbevolking in de relatie van bevolkingstal en bevredigingsmiddelenfonds. Dit zijn natuurlijk maar enkele grepen uit het rapport.
Bepaal ik mij nu verder tot Nederland, dan is nog van belang - in verband met onze overbevolking als internationaal vraagstuk en te grote dichtheid van bevolking, - dat op ernstige wijze met onderbevolking te kampen hebben: in Europa Frankrijk en de Scandinavische landen; buiten Europa: Zuid-Afrika, Australië, Nieuw Zeeland, Canada en Brazilië. Hier ligt een enorme arbeid braak voor de U.N.O. Het is niet in te zien, waarom Nederland hier niet een groots initiatief zou nemen, voor een op moderne, grootse wijze opgezette 'migratie', waarbij alle 'uitschot en tussendeks' van de 19e eeuw geheel zou worden vermeden. In deze sector ligt ook de voorziening voor het enorme overschot in de boerenstand,
| |
| |
over welks uitzonderingspositie ik nu al bij herhaling heb gepubliceerd, o.a. in mijn Beginselen der Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie.
Blijft over onze nationale bevolkingspolitiek, die in het kader van een misschien eindelijk verschijnend Nationaal Economisch Plan en onze komende Publiekrechtelijke Bedrijfs- en Beroepsorganisatie dient te worden gevat. Dat daarbij een intensieve Industrialisatie voorop staat, is bij de debatten over het Marshall-plan in de Economische Afdeling van het Thijmgenootschap wel zeer duidelijk geworden en zal nog wel veel duidelijker worden nu binnen korte tijd 'Bevolkingsvraagstuk en Industrialisatie' daar aan de orde komen. Hierbij moge nu reeds worden opgemerkt, dat het zo noodzakelijke, ja broodnodige Marshall-plan een groot gevaar inhoudt, gezien de betrekkelijk korte duur van de Marshall-hulp. Het enorm tekort op onze betalingsbalans zal alleen kunnen worden verminderd op drastische wijze - waardoor ontzaglijke gevaren voor onze hele economische positie worden afgewend - indien wij op waarlijk formidabele wijze industrialiseren. En wel, industrialiseren met twee hoofd-doeleinden: Een zeer aanzienlijk vergrote export en een zeer aanzienlijke vermindering van import van afgewerkte producten, wat betekent een vormen van een belangrijke nijverheid voor onze binnenlandse - Benelux? - markt. Zonder planmatigheid, waarbij de nieuwe Bedrijfschappen worden ingeschakeld, is hier niets te bereiken. Niets noodlottiger dan dat wij ten aanzien van de industrialisatie - andere punten laat ik maar buiten bespreking - tot de Vrij-Kapitalistische Economie zouden terugkeren.
* * *
Met deze beschouwingen meen ik het Bevolkingsvraagstuk als wetenschappelijk kwantitatief economisch probleem en dus in de verhouding tussen bevolkingstal en actuele bevredigingsmogelijkheid, wel zeer in het kort maar toch voldoende te hebben omlijnd. Beschouwingen van kwantitatief economische aard, die zich buiten de getrokken lijnen bewegen, hebben geen wetenschappelijke betekenis, begeven zich in onvruchtbare speculaties, werken noodzakelijk met een onbepaald aantal onzekere factoren.
Ten slotte meen ik goed te doen om in het bijzonder voor de katholieke landgenoten enkele practische conclusies te trekken.
Vooreerst: uiteraard houden de gegeven uiteenzettingen niets in wat de katholiek in het volgen van de Katholieke Moraal of de voorschriften der Kerk ten aanzien van progenituur ook maar in het minst zou belemmeren of beletten. Wie dit toch zouden menen, laten zich leiden door een fantastische, onwetenschappelijke bevolkingsleer, zoals die, helaas, vele
| |
| |
generaties onder ons heeft rondgespookt. Men zou zich evengoed, zo niet met meer reden, kunnen laten leiden door de vrees voor een derde wereldoorlog, die God moge verhoeden, maar waarvan wij evenmin iets afweten. Terloops worde opgemerkt, dat, kwam het eens tot deze catastrofe, het bevolkingsvraagstuk zich in een 'enigszins' andere gedaante aan ons zou vertonen dan thans het geval is - in het tijdvak, waarin wellicht te eniger tijd de negers van Afrika de woestijnen van Europa zouden gaan ontdekken!
Vervolgens: de individuele gezinsmoeilijkheden - men raadplege 'Casti Connubii' - houden alle verband met het ontbreken van een behoorlijke nationale en internationale bevolkingspolitiek.
Dan: in wat, volgens deze beschouwingen, ten aanzien van het bevolkingsvraagstuk geldt, moge voor alle Nederlandse katholieken de krachtigste aansporing worden gevonden om zich met hart en ziel aan een nationale voorzieningspolitiek te wijden, die een bevolkingspolitiek insluit, en er met zo sterk mogelijke staatkundige macht voor te zorgen, dat die ons niet alleen niet ontglipt, maar vooral zo snel mogelijk efficiënt wordt. Er is geen reden om hier, gelet op beschikbaar materiaal en aanwezige mentaliteit bij invloedrijke katholieke volksgroepen, overdreven optimistisch te zijn.
Eindelijk: ook de wetenschap der tijdelijke menselijke welvaart, die haar kunnen niet irrealistisch overspant, laat vele en verder liggende vraagstukken aan hogere Wijsheid over. Ervaring leert, dat God ontzaglijk veel leed in dit ondermaanse toelaat. Maar de met grote klaarheid en scherpte door Malthus aangewezen 'repressive checks', die ons geen enkele vrijheid van niet-werken toelaten, zijn in Gods hand.
|
|