Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 843]
| |
De huidige Positie der Klassieken
| |
[pagina 844]
| |
tussen ons en een vorige generatie, een verschil in houding tegenover de klassieken. De negentiende eeuw heeft ons geleerd historisch - in het gunstigste geval, cultuurhistorisch - te denken. Het gevolg van deze verandering in denkwijze is een zeker relativisme geweest, tot op zekere hoogte een gezond verschijnsel. Een buitensporig en dictatoriaal classicisme is hiermede van den troon gestoten, naar het schijnt, onherroepelijk. Wij zien in de oude schrijvers niet langer absolute normen of ongeëvenaarde hoogtepunten. Wij zijn niet meer weerloos aan hun dwingelandij overgeleverd, wij hanteren tegenover hen het wapen der historische critiek en philologie. De betovering is verbroken. En het dient onmiddellijk erkend: de grootsten onder hen zijn tegen de aanvallen van ons ontwaakt critisch instinct bestand gebleken. Homerus, Plato, Thucydides, Vergilius en Cicero, ze staan daar nog steeds als reuzen, groot en ongenaakbaar. Maar tal van kleinere goden zijn van hun steile hoogten getuimeld. Toch zijn zelfs de groten niet meer onze levensgezellen, althans niet meer in die mate, waarin dit vroeger het geval was. Het is geen valse bescheidenheid, wanneer een hedendaags classicus, een man van het vak dus, beweert, dat hij van verscheidene belangrijke klassieke auteurs niet zo goed op de hoogte is. Er behoort tegenwoordig inderdaad heel wat toe om op de hoogte te zijn van Homerus, Vergilius of Augustinus. Het betekent zich jarenlang opsluiten in een studeervertrek en hele boekenkasten doorwerken. De bekentenis is het gevolg van een specialisatie, die voor een classicus zo goed als voor ieder ander beoefenaar van de wetenschap onvermijdelijk is geworden. Maar die specialisatie heeft haar gevaarlijke zijde. Ze ontaardt gemakkelijk in een moedwillige beperktheid van blik en in een versplintering; ze kan zelfs een vorm van geestelijke luiheid zijn. Maar ook daar, waar dit niet het geval is, heeft de specialisatie den classicus van zijn teksten vervreemd. De strijd om de klassieke auteurs, soms met zulk een verwoedheid gevoerd, stelt hem bloot aan het gevaar de klassieke auteurs zelf te vergeten. En om dezen was het onze voorouders veel meer te doen dan om het geleerde dispuut, waartoe een historische en philologische beschouwing van hun werken aanleiding kon geven. Een reactie tegen die zonde van het rationalisme is natuurlijk niet uitgebleven. Er zijn de laatste jaren weer wetenschapsmensen opgestaan, die zich liever tooien met den naam humanist dan met dien van philoloog. Men durft zich weer overgeven aan de bekoring van een synthese, al is men zich het voorlopige en het gebrekkige van een dergelijke onderneming pijnlijk bewust. Nog voornamer is het, dat men weer op zoek gaat naar waarden en een cultuurideaal verkondigt. Moderne schrijvers getuigen weer zonder schroom van hun liefde en bewondering voor een antiek auteur; zij verdiepen zich met pieteit in de door hem gestelde problemen en wekken | |
[pagina 845]
| |
zijn ideeën tot een nieuw leven. En dergelijke boeken worden gelezen, ook door een groter publiek. We denken hier b.v. aan de publicaties van Th. Haecker, H.W. Rüssel en aan het recente werk van Ch. Moeller. Maar de officiële academische wereld, conservatief als zij is, is aan dit nieuwe dikwijls nog lang niet toe, practisch althans stoort zij er zich vaak niet aan noch ook neemt zij het in zich op als een principe van innerlijke vernieuwing en heroriëntatie. Zij voelt zich dikwijls veiliger, wanneer zij zich aan alle kanten omringd weet door lijvige handboeken en gigantische encyclopaedieën, die met een museum dit gemeen hebben, dat zij op keurig ingerichte en goed onderhouden begraafplaatsen lijken van wat eertijds levend was... De moderne classicus is in vele opzichten een beklagenswaardig man, niet het minst omdat hij het innige contact met zijn klassieken verloren heeft, en zodoende ook met de klassieke talen. Taalkundig is hij heel wat beter toegerust dan zijn voorganger: hij gelooft niet meer aan de sprookjesachtige etymologieën, die in vroegere handboeken rondwaarden. Maar cusorisch lezen is bij hem veel zeldzamer geworden; voor uitgebreide en herhaalde lectuur van zijn klassieke schrijvers heeft hij meestal geen tijd. Deze ellende deelt hij echter met het merendeel der philologen, en hij weet er op een of andere manier in te berusten. Pijnlijker is het voor hem te moeten constateren, hoe de moderne maatschappij ook twijfelt aan zijn reden van bestaan als schoolmeester. Hij heeft het niet alleen moeilijk met zijn wetenschap, hij loopt gevaar in de huidige samenleving volmaakt overbodig te worden. Honderd jaar geleden dekten de begrippen 'intellectueel' en 'klassiek gevormd' elkaar volkomen. Het gymnasium - en op dit schooltype is de classicus vrijwel uitsluitend aangewezen - is tegenwoordig echter niet meer dan één van de vele wegen om tot den vurig begeerden stand en staat van 'intellectueel' te geraken, en door velen wordt het betwijfeld of het wel de beste en de meest efficiënte weg is. De meeste moderne intellectuelen stellen het zonder Latijn en Grieks. Professor E.K. Rand, de bekende Amerikaanse mediaevist, vertelt ergens, dat hij aan het eind der negentiende eeuw een nieuw college moest openen aan de Harvard University. Hij meende toen aan zijn academisch gehoor verplicht te zijn een Latijns citaat ten beste te geven, en koos daarvoor een bekende uitspraak van Cicero. Hij liet er prompt een verontschuldiging op volgen, omdat hij zich bewust was een gemeenplaats te debiteren. Nog niet dertig jaar later opende dezelfde hoogleraar aan dezelfde universiteit een ander college. Weer bezigde hij hetzelfde citaat, nu echter met de verontschuldiging, dat hij voor de meesten zijner toehoorders wel een onverstaanbare taal gebruikte. | |
[pagina 846]
| |
Als het niet waar is, is het goed gevonden. De anecdote is in ieder geval tekenend voor wat er in enige decennia veranderd is, ook hier in Nederland. Het is niet mijn bedoeling onvriendelijke dingen te zeggen over den niet klassiek-gevormden intellectueel. Het zou onbillijk zijn, want hij heeft zijn plaats en zijn bestaansrecht in de moderne maatschappij veroverd. Een ommekeer is onmogelijk en trouwens niet eens in alle opzichten gewenst. Maar vele uitzonderingen niet te na gesproken, mag men rustig constateren, dat in niet klassiek-gevormde milieu's vaak een ontstellend wanbegrip bestaat omtrent het wezen der gymnasiale opleiding. Men bespeurt er soms een animositeit, die men moeilijk anders kan verklaren dan als een kwalijk verkropt ressentiment. De kern van de zaak ziet men lichtvaardig over het hoofd, men maakt zich vrolijk over allerlei werkelijk bestaande of vermeende tekortkomingen van het gymnasium - welke onderwijsinstelling heeft die trouwens niet? -, men spreekt smalend over den cultus van het Latijn en over classici als de mandarijnen van het gymnasium. Deze oppervlakkige critiek veroordeelt en straft zichzelf; zij kan hoogstens oppervlakkige mensen van de wijs brengen. Maar het ontbreekt in die kringen ook niet aan zakelijke critiek, en op dit punt staan zij niet alleen. Ook de ingewijden weten daarvan mee te spreken. De humanistische vorming zou te aristocratisch zijn, te weinig sociaal, ze zou gemakkelijk tot verbalisme leiden, ze zou eenzijdig intellectualistisch zijn, ze zou heidens zijn, te weinig actueel, en zo meer. Vele van deze bezwaren zijn de moeite van een nadere overweging ten zeerste waard. Ze zijn althans te serieus om zonder meer ter zijde te worden gelegd. Heel in het algemeen en zeer summier wil ik er hier slechts dit op antwoorden. Ten eerste, geldt een deel der geopperde bezwaren niet alleen het gymnasium, maar andere schooltypen minstens evenzeer; ze bewijzen alleen de noodzaak van een innerlijke reorganisatie, niet van een radicale afschaffing. Vervolgens zouden de opponenten met hun opwerpingen gelijk hebben, als ze niet over het hoofd zagen, dat het eigenlijk niet begonnen is om de Oudheid omwille van de Oudheid, maar veeleer om Europa, om iets van ons zelf en van onze beschaving. Europa's oorsprong ligt voor een belangrijk deel in Griekenland en Rome. De antieke beschaving is er de geest van zoals het Christendom er de ziel van is. Geven we aan de jeugd het een zonder het andere, dan scheiden we wat in de geschiedenis van onze beschaving organisch is samengegroeid. Hierover dadelijk meer. De laatste jaren is er in binnen- en buitenland een stroom van publicaties verschenen over de waarde van de klassieke vorming.Ga naar voetnoot1. Het is bemoedigend | |
[pagina 847]
| |
en verblijdend, dat telkens opnieuw, wanneer het gymnasium in het gedrang dreigt te komen, zoveel paedagogen, letterkundigen, kunstenaars en wetenschapsmensen klaar blijken te staan om in de bres te springen als het erom gaat dit oude cultuurgoed te verdedigen. Toch geeft die verdediging ook te denken. Want verdediging veronderstelt aanval, en het feit, dat het gymnasium zo dikwijls verdedigd wordt, is hoofdzakelijk te wijten aan de omstandigheid, dat het zo dikwijls wordt aangevallen. In onze dagen zijn er inderdaad niet weinigen, die den bestaansgrond van het gymnasium ernstig in twijfel trekken. Let wel: het betreft hier niet de vraag of enige kennis van het Latijn nuttig en gewenst is, wij bedoelen hier 'klassieke vorming', dus de gedegen studie van Latijn en Grieks als de kernvakken van een geheel schoolprogram.Ga naar voetnoot2. De klassieke vorming is, zo oud als ze is, steeds min of meer een teken van tegenspraak geweest. De onafgebroken aanwezigheid van een oppositie heeft haar gedwongen op haar hoede te zijn, niet het minst tegenover zichtzelf. In haar tegenwoordigen radicalen vorm en omvang lijkt die tegenspraak ons echter een crisisverschijnsel van den Westersen geest, een unicum in Europa's geschiedenis. Want steeds, zelf in de donkerste tijden der Middeleeuwen, heeft men het Latijn, en als het mogelijk was, ook het Grieks bij het studieprogram der aanstaande intellectuelen willen betrekken. Men heeft zijn geestelijke afstamming toen wellicht minder scherp gezien dan wij dit thans kunnen nagaan, maar waarschijnlijk heeft men het erfdeel der vaderen toen met grotere pieteit behoed en aan lateren overgedragen. Die zorgen dateren heus niet eerst uit de dagen der Renaissance. Het klinkt paradoxaal: de moderne mens, die wetens en willens het humanisme tot zijn levenshouding heeft geproclameerd, wil zijn geestelijke voorouders niet meer, of slechts onrechtstreeks, kennen. En toch zijn zij het, die zijn verschijnen in de wereld mede hebben mogelijk gemaakt. Betekent dit, dat hij volwassen is geworden en den leeftijd heeft bereikt, waarop hij zich zonder gevaar kan emanciperen? Er zijn tekenen, die erop wijzen, dat zijn drang naar emancipatie eerder een puberteitsverschijnsel is, een verschijnsel, waarmee men ongetwijfeld rekening moet houden, doch waaraan men niet onvoorwaardelijk of critiekloos tegemoet mag komen. In iedere periode van de Europese cultuurgeschiedenis werd de klassieke vorming als propaedeuse gerechtvaardigd op een wijze, die in overeenstemming was met de bijzondere behoeften van die periode. In de Middeleeuwen had men bij voorkeur aandacht voor het waarheidsgehalte der antieke letterkunde en wijsbegeerte, in de Renaissance voor het schoon- | |
[pagina 848]
| |
heidsideaal der Oudheid, in Goethe's tijd voor het 'Schönmenschliche'. Onzen tijd schijnt een dergelijk ideaal te ontbreken. Toch is het er. Het is op een eigentijdse wijze geformuleerd door moderne cultuurhistorici, het is alleen niet in voldoende mate doorgedrongen tot de paedagogen, die vaak al te uitsluitend of eenzijdig den mond vol hebben van 'mentale training', 'opvoeding tot schoonheid', 'hulpmiddel bij de talenstudie', 'gelegenheid om leerlingen te selecteren', en wat dies meer zij. Ik wil niet beweren, dat de klassieke vorming deze eigenschappen niet kan (en moet) bijbrengen, maar heeft zij daarvan het monopolie? Het centrale argument, waaraan onze tijd juist zulk een behoefte heeft, ontbreekt in de moderne argumentaties maar al te vaak; men gelooft de klassieke vorming geen beteren dienst te kunnen bewijzen dan door er zeven of acht verschillende argumenten voor aan te geven. Goed beschouwd zijn deze niet zozeer onjuist, als onvolledig, want zij missen het sluitstuk, waardoor al die andere argumenten hun onwrikbare plaats in het betoog krijgen.Ga naar voetnoot3. Dit centrale argument lijkt me van cultuurhistorischen aard. Sinds de laatste eeuwen ons nieuwe werelden zijn ontsloten in Oost en West, is ons eerst duidelijk geworden wat Europa betekent. En nu de laatste decennia dit Europa zich door Oost en West bedreigd gaat voelen, zijn we gaan ervaren, hoe lief en hoe dierbaar het ons is. Want Europa is geen expression géographique, het is een cultuurwereld, die ons gemaakt en gevormd heeft tot de mensen die we zijn, mensen met bepaalde inzichten, zekere denkvormen, idealen, waardebepalingen, mensen ook met een bepaalden smaak. In dit geestelijk klimaat zijn wij groot geworden, wij kunnen het niet verzaken zonder ontrouw te worden aan ons zelf. Waar ligt de oorsprong van dit Europa? Voor een zeer belangrijk deel in Griekenland en Rome. Daar vindt men de eerste gave manifestatie van de Europese beschaving, het prototype van het latere Europa. Europa is zich dit steeds min of meer bewust geweest en is in den loop zijner geschiedenis steeds naar die bronnen teruggekeerd. Het heeft zich door de Oudheid diepgaand en blijvend laten beïnvloeden: omstreeks 400 (St Augustinus en de andere Kerkvaders), omstreeks 1250 (St Thomas van Aquino), omstreeks 1500 (Erasmus), omstreeks 1800 (Goethe en Schiller), om slechts enige sprekende voorbeelden te noemen. En nog in onze dagen oefent de Oudheid haar invloed op ons uit, al zijn we ons dit niet altijd bewust: in onze wijsbegeerte, kunsten en wetenschappen, in ons 'personalisme', in onze politiek, kortom in alle hogere regionen van ons beschavingsleven. Wie hierin dieper graaft, moet onvermijdelijk bij de Grieken en de Romeinen terecht komen. Wie hen niet kent, kent in zekeren zin ook Dante, Racine, Vondel, Goethe en Newman niet. Zo | |
[pagina 849]
| |
iemand loopt kans om geen besef te hebben van het geestelijk klimaat, waarin hij groot is geworden. Het is daarom van eminent belang, dat de intellectuele leiders van Europa, met name zij, die de geesteswetenschappen beoefenen, persoonlijk in contact zijn gekomen, - en liefst niet te korten tijd! - met de antieke beschaving in enige van haar meest illustre vertegenwoordigers. Dit contact moet, wil het vruchtbaar zijn, persoonlijk zijn en rechtstreeks, d.w.z. het mag niet tot stand komen door middel van vertalingen. Want een vertaling is een surrogaat, dus goed voor iemand, voor wien het origineel niet bereikbaar is. Iemand die schilder wil worden zal nooit genoegen nemen met de studie van reproducties, al zijn ze nog zo voortreffelijk. Iemand die de geestelijke grondslagen van ons werelddeel wil leren kennen, stelt zich niet tevreden met vertalingen. Ik geloof, dat deze stelling niet uitvoerig behoeft te worden toegelicht. Welnu, dat persoonlijke, aanhoudende en rechtstreekse contact met de oude beschaving verschaft het gymnasium aan zijn leerlingen. Het rechtvaardigt zijn aanspraken op 'humanistische vorming' doordat het een belangrijke bijdrage levert tot datgene wat we Europees cultuurbesef zouden kunnen noemen, tot de vorming van den Europesen cultuurmens. Want in den grond van de zaak is het hierom te doen. Het gymnasium is de cultuurschool van den Europeaan bij uitstek. Het gaat er niet om de Oudheid onhandig te leren imiteren of klakkeloos te bewonderen, de Oudheid is voor ons een principe van oriëntatie. Op een zeer concrete wijze doet de studie van Latijn en Grieks ons begrijpen én aanvoelen, wie en wat we zijn. In zijn dagelijksen omgang met de klassieke schrijvers leert de rijpere gymnasiast de Europese cultuurtraditie als een levende realiteit ervaren. Voor hem is de Oudheid geen 'mythe' meer, zoals dat mogelijk voor vroegere generaties het geval is geweest, maar een historisch gefundeerd gegeven, waarbij hij den Europesen mens in zijn grootheid én in zijn beperkingen leert kennen. Hij bestrijkt een klein gebied, maar dit gebied is het uitgangspunt geworden voor alle cultuurvolkeren van het Westen; het is overzichtelijk en daarom zo instructief. Het gymnasium is, - of moet althans zijn, - aanschouwelijk gemaakte Europese cultuurgeschiedenis. En wel aan de hand van de antieke letterkunde. Juist het feit, dat het gymnasium de antieke beschaving benadert via de antieke letterkunde, geeft het zulk een groten voorsprong op geschiedenisonderwijs zonder meer. Want niet alleen is zijn methode veel directer en veel levendiger, het dwingt de leerlingen ook niet louter receptief te staan tegenover de leerstof. Het vertalen der oude teksten is in zekeren zin een creatief werk. De gymnasiast is genoodzaakt zich er helemaal aan te geven en er iets van zichzelf in te leggen. | |
[pagina 850]
| |
Het gymnasium moet zich natuurlijk beperken tot enige illustre vertegenwoordigers van de oude beschaving. Het zoekt zijn kracht trouwens niet in een bepaalde hoeveelheid leerstof. Het wil liever vormen dan volstoppen met allerlei interessante en practische weetjes.Ga naar voetnoot4. Het komt onvervaard op voor het primaat van den geest. Als men dit 'intellectualisme' noemt, durft het zonder aarzelen dit odium van de moderne maatschappij op zich te laden. Zelf is het zich bewust niet alleen de 'intelligentie' te scherpen, neen, het appelleert ook aan de andere faculteiten van den mens, en wel in die periode van zijn leven, waarin hij voor alle beïnvloedingen van buiten het meest ontvankelijk is. Een gymnasiast leert heus niet alleen begrijpen, hij leert ook aanvoelen en waarderen, hij krijgt smaak voor de dingen van den geest, hij maakt zich een zeker cultuur-idealisme eigen. De klassieke vorming ontleent in de huidige omstandigheden haar hoogste waarde en haar eerste rechtvaardiging aan het feit, dat zij een Europees cultuurbesef en een Europees cultuur-idealisme bijbrengt. Nu wij ons allerwegen gaan bezinnen op de noodzaak en den plicht tot Europese samenwerking en zelfs Europese eenheid, past het ons een helder denkbeeld te gaan vormen van datgene wat de geestelijke inhoud van die eenheid kan en moet zijn. Aan wijsgeren komt de taak toe dit begrip nader te bepalen, aan cultuurhistorici de ontwikkeling ervan in de geschiedenis na te gaan, aan politici en sociologen het op een eigentijdse wijze te realiseren, classici hebben het grote voorrecht de Europese jeugd te mogen inleiden in de beschaving van hun werelddeel. De propaedeuse, die zij geven, is direct en concreet, en verliest zich niet in getheoretiseer of in abstracties. Er is een tijd geweest, waarin Europa zijn geestelijke eenheid vond in het feit dat het identiek was met Christianitas. En vergeten we niet, dat die Christianitas een dankbaar gebruik heeft gemaakt van het antieke cultuurgoed. Voorlopig lijkt het, menselijkerwijze gesproken, uitgesloten, dat Europa deze sublieme eenheid zal hervinden, hoe benijdenswaardig ze ons ook lijkt om vele redenen. Nu de christelijke waarden uit het openbare en culturele leven steeds meer verdwijnen, heeft de klassieke opvoeding misschien nog een tweede taak te vervullen. Zoals allerlei moderne ketterijen de wereld hebben 'ge-dehumaniseerd' en de Katholieke Kerk in onze dagen steeds meer optreedt ook als de verdedigster van de echte 'humane' waarden, zo is het misschien ook mogelijk, dat een traditiegetrouwe bestudering der Oudheid ons weer tot 'mens' maakt en ons op een of andere wijze praedisponeert tot het aannemen van dat geheel andere, de Blijde Boodschap. Want de oude heidenen maken de nieuwe in menig opzicht beschaamd. Het antieke heidendom is verwachting en heeft zich | |
[pagina 851]
| |
laten dopen, het moderne is afval en pervers. 'L'âme antique est près du christianisme. Elle le pressentait, le dessinait en creux. Elle est ouverte. La culture ancienne, surtout grecque, est infiniment moins dangereuse, si elle l'est, pour un chrétien, que celle d'après le Christ. L'orgueil d'un héros grec n'a pas cette dureté désespérée du Sisyphe de Camus. Si des valeurs essentielles manquent aux anciens..., c'est parce que leur manquait la Révélation. Cette Révélation, ils ne l'avaient pas niée. D'où, leur humanisme garde une inexplicable douceur virile. Il permet de mieux comprendre le christianisme comme couronnement et comme rédemption de l'homme'.Ga naar voetnoot5. De katholieke classicus zal zich bij zijn onderwijs weten te herinneren, dat Europa eens christelijk was en dat het juist in deze periode het meest waardevolle van de antieke beschaving heeft geïntegreerd. Hij zal de klassieke auteurs dus trachten te benaderen langs den weg der christelijke traditie, en deze weg loopt langs de Vaders van de Griekse en de Latijnse Kerk, langs de katholieke Middeleeuwen en langs die grote meesters van later, die dankbaar geput hebben uit de bronnen van onze christelijke cultuurtraditie. Met wat meer of minder 'Altertumswissenschaft' is onze jeugd maar weinig gebaat. Maar zij kan zeer veel winnen, als zij op het gymnasium Europa's verleden leert kennen en waarderen. En dat verleden is christelijk en humanistisch. |
|