| |
| |
| |
Naar een nieuw Dogma?
door Prof. Dr E. Druwé S.J.
HET Mariafeest bij uitnemendheid, dat de Kerk op 15 Augustus viert, herdenkt niet alleen, - zoals op den feestdag van andere Heiligen, - de aanvang voor haar ziel van de nimmer eindigende, zalige Godsaanschouwing; het is ook door de jubelende overtuiging vervuld, dat de Moeder van Jezus, evenals haar Zoon, reeds nu de verheerlijking naar het lichaam geniet, die voor de anderen pas op den jongsten dag, na de algemene verrijzenis, hun zaligheid zal voltooien. Deze aloude overtuiging werd sinds eeuwen geacht zo eerbiedwaardig te zijn, op zulke ernstige gronden te steunen, dat de theologen het op zijn minst vermetel noemden haar tegen te spreken.
Sinds de dogmaverklaring der Onbevlekte Ontvangenis door Pius IX (8 December 1854) groeide stilaan het verlangen, dat ook Maria's Tenhemelopneming als dogma mocht worden uitgeroepen. Tijdens het Vaticaans Concilie (1869-1870) dienden 187 bisschoppen uit de vergadering een aanvraag daartoe in; het Concilie werd echter onderbroken, voordat de zaak ter behandeling kwam. Maar zodra de storm, dien de Frans-Duitse oorlog en de overrompeling der pauselijke staten ontketende, geluwd was, zette een hele beweging in, waarbij ontelbare gelovigen, gesteund door bisschoppen en theologische faculteiten, deze dogmaverklaring bij den Heiligen Stoel aanvroegen. Al deze verzoekschriften (een der allereerste, met name van Kardinaal Sterckx, aartbisschop van Mechelen, dateert van 1849), zorgvuldig in het pauselijk archief bewaard, werden in 1945 door twee jezuieten, PP. G. Hentrich en R. de Moos gepubliceerd.
Het is voortaan geen geheim meer dat Zijne Heiligheid Pius XII zich geneigd toont, dien algemenen wens eindelijk in te willigen. Niet alleen heeft hij het uitgeven van voormelde smeekschriften aangemoedigd; hij heeft ook de aandacht der gelovigen herhaaldelijk op de lichamelijke verheerlijking der Moeder Gods getrokken. Zo schrijft hij b.v. op het einde van zijn wereldbrief Mystici Corporis Christi (29 Juni 1943): 'Moge de allerheiligste Moeder van alle Christus' ledematen, aan wier Onbevlekt Hart wij alle mensen met betrouwen hebben toegewijd, en die nu in den hemel door de glorie van ziel en lichaam schittert en samen met haar Zoon heerst, moge zij van Hem overrijke stromen van genade bekomen...' Ongeveer dezelfde be- | |
| |
woordingen gebruikt hij in zijn radiorede van 7 December 1947, gehouden bij gelegenheid van het internationaal congres der Maria-congregaties te Barcelona. De tekst ervan verscheen in de Acta Apostolicae Sedis van hetzelfde jaar (blz. 633). De Paus is echter nog tot een gewichtiger stap overgegaan, toen hij op 1 Mei 1946 tot al de bisschoppen der wereld een schrijven richtte, waarbij hij hun dringend vroeg hem hun advies mede te delen aangaande de definieerbaarheid van dit Mariaal voorrecht en het gewenst-zijn ener dogmatische definitie (Brief Deiparae Virginis). Zodoende volgde hij het voorbeeld van zijn roemrijke voorganger Pius IX, die bij schrijven van 2 Februari 1849 een dergelijke vraag aan de kerkvorsten voorlegde, betreffende de Onbevlekte Ontvangenis (Ubi prinum). Pius XII beroep zich uitdrukkelijk op dit precedent.
Naar aanleiding van deze feiten werd, deze laatste jaren, in alle theologische vaktijdschriften en ook in afzonderlijke publicaties de vraag behandeld, hoe men kan bewijzen, dat dit Maria-voorrecht door goddelijke Openbaring vaststaat. Om de draagwijdte dezer vraagstelling in te zien, moet men voor ogen houden dat onder goddelijke Openbaring dient verstaan: de algemene, voor iedereen bestemde Openbaring van God, welke in het Oud Testament aangebaand, in Christus voltooid werd en door Hem aan de Kerk, met onfeilbaar leergezag toegerust, werd toevertrouwd. Zogenoemde private openbaringen, die afzonderlijke personen tot eigen nut en stichting van anderen soms ontvangen, komen hier niet in aanmerking: zij kunnen wel, in een bepaalde tijdspanne, de aandacht op een of ander punt van de aan de Kerk bevolen Openbaring vestigen; deze verrijken kunnen ze niet. De goddelijke Openbaring, die met den dood van den laatsten Apostel afgesloten werd, moet de Kerk als een kostbare schat, tot het einde der tijden, onverminkt en onveranderd bewaren. Daarom noteert het Vaticaans Concilie, waarin de pauselijke onfeilbaarheid gedefinieerd werd, dat 'aan Petrus' opvolgers de Heilige Geest niet in diervoege werd toegezegd, dat zij onder Zijn openbaring een nieuwe leer zouden afkondigen, maar zo alleen dat zij, met Zijn bijstand, het geloofspand der Openbaring, door de Apostelen overgeleverd, heilig zouden bewaren en getrouw verklaren' (Denzinger's Enchiridion, n. 1836).
Dit wil natuurlijk niet zeggen dat wij alle huidige dogma's, kant en klaar, moeten kunnen terugvinden in de apostolische Kerk. Immers vooreerst, Christus' Openbaring zelf bestond niet uitsluitend in een mondeling door Hem voorgehouden leer: tot deze openbaring behoren niet op de laatste plaats al Zijne heilsdaden, vanaf de Menswording
| |
| |
tot Zijn Kruisdood en Verrijzenis, en eveneens Zijne instellingen, als daar zijn: Kerk en Sacramenten. Vervolgens heeft de Kerk niet alles, wat zij van Christus wist, van meet af aan in woorden ondergebracht. Dat heeft ze gedaan naarmate de omstandigheden het eisten. Ze moest het vaak doen in bewoordingen, die den stempel dragen van een bepaalden tijd, daar het er om ging ketterse opvattingen rechtstreeks tegen te spreken. Zo werd b.v. de 'medezelfstandigheid' van den Zoon Gods met den Vader, - 'consubstantialem Patri', zoals het heet in het Credo van de Mis, - in de IVe eeuw tegen den ketter Arius vastgesteld, de eucharistische 'transsubstantiatie' tegen Luther op het Concilie van Trente.
Zo kon het gebeuren dat sommige onderdelen der Openbaring slechts na verloop van tijden, als afzonderlijke waarheden, tot het helder bewustzijn der Kerk doordrongen. B.v. de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Dogma en Openbaring zijn dus niet eenvoudigweg gelijkbetekenende woorden. Dogma is een waarheid, welke door God geopenbaard werd en door de Kerk te geloven wordt voorgehouden. Dit laatste pas maakt formeel een geopenbaarde waarheid tot dogma. Deze waarheid echter kan ofwel uitdrukkelijk in de Openbaring voorkomen, t.t.z. met evenzoveel woorden in de Schrift of in de apostolische overlevering te vinden zijn; maar zij kan ook slechts op impliciete wijze, nog niet als zodanig geformuleerd, in den geloofschat bevat zijn, zoals we verder zullen zien.
Om tot de opgeworpen vraag terug te komen, hoe bewijst men nu dat Maria's Tenhemelopneming tot de goddelijke Openbaring behoort? We staan hier ongetwijfeld voor bijzondere moeilijkheden, die sommige theologen nog in den laatsten tijd ertoe brachten zich ongunstig aangaande de opportuniteit van een definitie uit te laten. We stellen vooreerst vast dat de Heilige Schrift ons - uitdrukkelijk ten minste - niets dienaangaande bericht. De karige notities van het Nieuw Testament betreffende de Moeder des Heren eindigen met de vermelding, bij Sint Lukas, van haar tegenwoordigheid in het cenakel na Jezus' hemelvaart, waar zij met de Apostelen in gebed de komst van den Heiligen Geest verbeidt (Handel., I,14). Daarna vernemen we niets meer over de gezegende Vrouwe.
In de traditie bezitten we evenmin enig betrouwbaar bericht, dat uit de apostolische tijd tot ons zou gekomen zijn, over Maria's verder leven. De eerste die zich uitdrukkelijk de vraag heeft gesteld, welk haar uiteinde mocht geweest zijn, is de H. Epiphanius, die in 403 stierf, als bisschop van Salamis en metropoliet van Cyprus. Hij was een zeer bereisd man; hij vertoefde meer dan veertig jaren in Pales- | |
| |
tina, bij Jeruzalem, en was er met den Kerkleraar Hieronymus bevriend. Deze man nu verklaart met klem dat hij niets, maar dan ook volstrekt niets afweet van de manier waarop de H. Maagd de aarde verliet. Stierf ze soms den marteldood? Is zij zelfs gestorven? Hij schijnt persoonlijk de mening toegedaan dat zij, onsterfelijk, naar het paradijs overging. Het Mariagraf, dat men thans te Jeruzalem toont, was hem blijkbaar nog niet bekend. Van de zogenoemde Transitus-apocriefen (legendarische verhalen van Maria's uiteinde) was klaarblijkelijk ook nog niets tot hem doorgedrongen, alhoewel hij op dergelijke geschriften belust was en geneigd er te licht geloof aan te schenken. We mogen veilig aannemen dat in de oude, slechts gedeeltelijk bewaarde, apocriefe Joanneshandelingen, die hij zeker kende, ook niets over het einde van Maria's leven te vinden was.
De zoëven vermelde volksverhalen kwamen pas in den loop der Ve eeuw in omloop. Bedoeld als verheerlijking der Moeder Gods, zijn ze door de overtuiging gedragen, dat haar dood met wonderen van allerlei aard omgeven was. Tot de gedachte der Tenhemelopneming zijn de oudste dier geschriften nog niet doorgedrongen. Er is in het begin slechts spraak van een verbergen van haar onbederflijk lichaam of van een overbrenging ervan onder den levensboom in het aards paradijs. Wie deze schrijverijen ook maar vluchtig doorlopen heeft, zal er voorgoed aan verzaken daarin ook maar het geringste spoor van historisch traditiegoed te zoeken.
Brengt een teruggaan naar den oorsprong van ons feest van 15 Augustus ons soms verder? De laatste opzoekingen dienaangaande hebben ook dien uitweg afgesneden. De zaken staan als volgt. Vanouds, zeer waarschijnlijk reeds vóór de Kerkvergadering van Ephese (431), bestond een Mariafeest, waarin voornamelijk haar maagdelijk Moederschap herdacht werd. Men vierde het in verschillende streken op een verschillenden datum. Rond Kerstdag of na de octaaf van Epiphaneia (Driekoningen). Te Jeruzalem werd het op 15 Augustus gecelebreerd, en Keizer Mauritius (582-602) deed het op dienzelfden dag in heel het Byzantijns rijk vieren, als feest van het ontslapen (koimêsis) der Moeder Gods. Zo luidde de nieuwe titel. Men had nl. intussen, in het dal van Gethsemane, zogezegd Maria's graf ontdekt en Keizer Mauritius had aan de kerk ter plaatse opgericht milde giften besteed. Het Griekse woord 'koimêsis', evenals het Latijnse 'dormitio', ook voor den dood van andere Heiligen gebruikt, wijst niet uit zich zelf alleen op de Tenhemelopneming.
Daarmede echter werden de problemen rond Maria's uiteinde in het brandpunt der aandacht gerukt. De bisschoppen, die toen nog
| |
| |
meestal zelf de taak van feestredenaars op zich namen, zagen zich verplicht op dien dag een preek of homilie te houden en moesten dus noodgedwongen uitzien naar stof om hun rede op te luisteren. Welnu, eenstemmig klinkt de teleurstelling dier eerste homileten: zij hebben geen enkel gezaghebbend of alleen maar betrouwbaar getuigenis kunnen opsporen. Wat dan gedaan? Aan de apocriefen, hoe achterdochtig zij er ook tegenover staan, zullen ze wel allerlei détails ontlenen, om ook aan de verbeelding hunner toehoorders den kost te geven: Men zegt... Er wordt verteld... Maar de grond van hun toespraak bestaat in een theologische bezinning op het beeld van Maria's grootheid, zoals dit in de authentieke traditie voortleeft.
Tussen haakjes gezegd: om dezelfde reden, waarom de gewijde sprekers vaak voorstellingselementen aan de zo verdachte aprocriefen ontleenden, gebeurde dit ook in de christelijke kunst. Zo om slechts één voorbeeld aan te halen, in het beroemd schilderij van Rubens boven het hoogaltaar in de O.L. Vrouwekerk te Antwerpen. Terwijl de H. Maagd door engelen ten hemel wordt gedragen, speelt zich op het voorplan een toneel af, dat blijkbaar de legende weergeeft volgens welke de Apostel Thomas, drie dagen na de teraardebestelling aangekomen, nog wenste het stoffelijk overschot der Gezegende een laatste maal te aanschouwen: men opende op zijn dringende bede het graf en vond er slechts de lege lijkwade.
Om tot onze homileten terug te keren: we zien zich bij hen meer en meer het centrum der belangstelling verplaatsen van de zeer bedenkelijke wonderen, die volgens de volksverhalen den dood van Maria omgaven, tot haar uiteindelijke verheerlijking naar ziel en lichaam in den hemel. Bij Joannes, bisschop van Thessalonika (610-649), die de reeks opent, kan men nog niet met zekerheid opmaken of hij wel dan niet de eigenlijke Tenhemelopneming kent. Het einde van zijn preek, die eigenlijk niets anders is dan de omwerking van een oud Transitus-apocrief, ligt in verschillende redacties voor, waaruit blijkt dat men het nodig achtte den oorspronkelijken tekst te retoucheren. Maar, niet veel later, met een preek ten onrechte aan Modestus van Jeruzalem († 634) toegeschreven, met de homiliën van een Germanus, patriarch van Constantinopel († 733), van een Andreas, metropoliet van Creta († 740) en vooral van den Kerkleraar, Joannes van Damascus († 749), wordt op grond van soliede theologische beschouwingen de vervroegde verrijzenis en hemelse verheerlijking van O.L. Vrouw in het volle licht gesteld. Weldra vindt men die overtuiging ook uitgesproken in de liturgische teksten van het feest, dat in het Westen zeer vroeg de naam van Assumptio kreeg.
| |
| |
Uit dit alles blijkt wel duidelijk genoeg dat het leerpunt der Tenhemelopneming niet steunt op historisch geldige getuigenissen, hetzij in de schriften van het Nieuw Testament, hetzij in de apostolische overlevering. Het zou overigens het gebied der historische vaststelling slechts op één punt kunnen raken, in het feit nl. dat het lichaam der H. Maagd niet aan het bederf van het graf ten prooi bleef. Maar de kern van het mysterie ligt geheel buiten het bereik der louter natuurlijke navorsing, te weten: dat de Moeder Gods naar ziel en lichaam de hemelse zaligheid geniet. Dat belet niet, dat in den loop der tijden, telkens opnieuw, sommige theologen zich hebben blind gestaard op het gebrek aan historische betuiging om de zekerheid der Tenhemelopneming in twijfel te trekken. Zo b.v. in de IXe eeuw Paschasius Radbertus, in den pseudo-Hieronymus-brief Cogitis me, in de XVIIe eeuw de Parijse kanunnik Launoy, en de Leuvense hoogleraar Marant in de XVIIIe eeuw.
Scheeben, de geniale Duitse theoloog uit de vorige eeuw, merkte reeds zeer juist op, dat 'alle twijfels over het feit van Maria's Tenhemelopneming hierdoor ontstaan zijn, dat men zich op het valse standpunt plaatste, alsof het, om als zeker te gelden, moest vastgesteld worden door historische middelen'. 'Over de lege ruimte der zes eerste eeuwen komt men niet heen', bekent hij ronduit, om dan verder te besluiten dat de oplossing dezer vraag in de eerste plaats moet gezocht worden in 'de bijbels-traditionele idee over Maria's waardigheid'. Met andere woorden: het gaat om een waarheid, die enerzijds slechts in het licht der goddelijke Openbaring kan ingezien worden, en anderzijds niet uitdrukkelijk als zodanig geopenbaard werd. Zij ligt slechts impliciet besloten in het totaalbeeld van Maria's plaats en grootheid, dat zowel uit de Schrift als uit de Traditie te voorschijn treedt en waarvan de trekken aldoor duidelijker en krachtiger in het bewustzijn van de Kerk tot hun recht zijn gekomen.
Hoe men bewijzen kan dat de Tenhemelopneming in de geopenbaarde Maria-idee medegegeven is, zullen we aanstonds onderzoeken. Vooreerst nog enkele algemene bemerkingen over het expliciteren van leerpunten, die enkel impliciet geopenbaard werden. Een bepaalde waarheid kan op verschillende wijzen in een andere bevat zijn. Zo ligt b.v. een logische gevolgtrekking besloten in de princiepen (praemissen) waarop de redenering steunt. Indien men, uitgaande van een uitdrukkelijk geopenbaarde stelling, daaruit bij middel van een algemeen door de rede aanvaarde middenstelling, een besluit trekt, dan is dit laatste (men noemt het een conclusio theologica) wel
| |
| |
enigerwijze vervat in de Openbaringstelling, die als uitgangspunt diende, maar niet zo onmiddellijk en formeel dat men van een, zij het dan ook slechts impliciet geopenbaarde waarheid kan spreken. Opdat dit wel het geval weze, moet het verband onmiddellijk blijken, als b.v. dat van een deel in een geheel, van een bijzonder geval in een algemenen regel.
Dikwijls zal het nieuwe inzicht onmiddellijk voortkomen uit het eenvoudig bijeenbrengen van twee of meerdere afzonderlijk in de Openbaring voorliggende gegevens. Zo is het blijkbaar gegaan met den Moeder-Gods-titel. Nergens in de Schrift wordt de H. Maagd met evenzoveel woorden 'Moeder Gods' (theotokos) genoemd, en toch vereerde de Kerk haar als dusdanig lang voordat het Concilie van Ephese (431) dien titel ambtelijk geijkt had. Het was haar genoeg in de gewijde boeken te lezen: aan den enen kant, dat zij de 'Moeder van Jezus' was (Handel., I,14) en aan den anderen kant, dat diezelfde Jezus 'Gods eigen Zoon was, die naar het vlees uit een vrouw werd geboren' (Rom., I,3; Gal. IV,4).
Opdat dus een waarheid werkelijk als door God geopenbaard moge gelden, moet men haar om zo te zeggen in het woord der goddelijke Openbaring zelf kunnen horen. Alles komt hier aan op dit luisteren, dat Christus zozeer op prijs stelde, dat hij aan de vrouw uit het volk, die de schoot welke Hem had gedragen zalig prees, ten antwoord gaf: 'Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven' (Luk., XI,28). Alleen de bovennatuurlijke gemeenschap, door Christus zelf gesticht, is op dit beluisteren van Gods woord afgestemd. Met de gave van het geloof is principieel aan alle gelovigen een vermogen gegeven om, als het ware instinctief, door een soort natuurlijke verwantschap ('connaturalitas', zegt Sint Thomas), medetrillend aan te voelen wat al of niet tot het object behoort, waarop het geloof gericht is, nl. het door God geopenbaarde. Heeft Jezus zelf niet aan zijn discipelen 'den Geest der Waarheid' beloofd, en toegezegd dat Deze hen 'tot de volle waarheid zou geleiden' (Joan., XVI,13)? Het gaat de Kerk, dag in dag uit en eeuw na eeuw zich inluisterend in de goddelijke Openbaring, toe als iemand, die uit een laatste brief van een gestorven vriend, bij herhaalde lezing, telkens nieuwe aanduidingen en toespelingen opdiept. Als dan de christelijke gemeenschap, onder leiding van het door Christus aangesteld leergezag, algemeen er toe komt een bepaalde waarheid met haren bovennatuurlijken geloofszin in te zien en aan te hangen, dan ligt daarin een onfeilbare aanwijzing dat dit punt tot den schat der goddelijke Openbaring behoort.
| |
| |
Daarom vraagt de Paus, in zijn hogerop vermeld schrijven van 1 Mei 1946, aan alle bisschoppen der wereld, hoe het gesteld is met het geloof der hun toevertrouwde kudde ten overstaan van Maria's Tenhemelopneming, en of zijzelf van oordeel zijn dat dit punt als geopenbaarde waarheid kan gedefinieerd worden. Aangaande het antwoord van het episcopaat bezitten we tot nog toe geen officieel bericht. Wel een officieus. In zijn nummer van 1 Januari 1949 publiceerde het bekend Romeins tijdschrift, La Civilta cattolica, een artikel van P. Filograsi S.J., die verklaarde te weten dat de overgrote meerderheid der bisschoppen - 'la stragrande maggioranza' - zich voor de dogmaverklaring heeft uitgesproken (blz. 9). Zo is voorzeker een onrechtstreeks bewijs geleverd voor het goddelijk geopenbaard karakter van Maria's Tenhemelopneming.
Wat het rechtstreeks bewijs betreft, nl. het aantonen dat dit leerpunt in de goddelijke Openbaring formeel impliciet vervat is, slaan de theologen verschillende wegen in, naar gelang zij tot uitgangspunt nemen hetzij één der Mariale dogma's: Goddelijk Moederschap, Onbevlekte Ontvangenis..., hetzij het geheel der katholieke Marialeer. We kunnen hun verschillende argumenten hier niet ontleden; we moeten er mede volstaan, heel in het kort, één bewijs te schetsen, dat o.i. aan de meeste dier bewijsvoeringen te gronde ligt, en dat eenvoudig in het bijeen brengen van twee afzonderlijk in de Openbaring behelsde waarheden bestaat.
De eerste dezer waarheden betreft de Verlossing in het algemeen. De Heilige Schrift leert ons uitdrukkelijk, dat de volkomen Verlossing door Christus voor de mensheid bewerkt, in de verheerlijking naar ziel én lichaam bij God in den hemel bestaat. Maar de lichamelijke verheerlijking zullen de verloste mensen, naar den regel, slechts bij de tweede wederkomst des Heren, op den jongsten dag, bekomen. Zo schrijft de H. Paulus in zijn eerste brief aan de Korinthiërs, hoofdstuk XV: 'Christus is van de doden verrezen, als Eersteling onder hen die ontslapen zijn. Want omdat door één mens de dood is gekomen, daarom is ook door één Mens de opstanding der doden... Maar iedereen naar eigen rang: Christus als Eersteling; dan zij die Christus toebehoren, bij Zijn wederkomst... De dood is de laatste vijand die vernietigd wordt... Zodra de bazuin zal schallen, zullen de doden verrijzen, onbederfelijk... Dan wordt het woord vervuld, dat geschreven staat: “...Dood waar is uw overwinning?”... God zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heer'. Op een andere plaats heet het: 'Ons Vaderland is in de hemel. Vandaar verwachten wij den Verlosser, Jezus Christus, den Heer,
| |
| |
die ons vernederd lichaam zal herscheppen, aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijk...' (Philipp., III,20-21).
Sint Paulus spreekt dus over den Verlosser, die nog moet komen: 'Salvatorem expectamus'. Hij spreekt ook van een Verlossing, die nog moet geschieden. In het VIIIe hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen zegt hij dat de hele schepping reikhalzend smacht om bevrijd te worden van de slavernij der bederfelijkheid. 'En niet zij alleen', gaat hij voort, 'maar ook wij die de eerstelingen des Geestes bezitten, ook wij zuchten in ons binnenste naar de Verlossing van ons lichaam'. Spe enim salvi facti sumus: onze volkomen Verlossing ligt nog in de toekomst, die we hopen. Maar deze hoop zal ons niet bedriegen, want 'zo in u woont de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, dan zal Hij... ook uwe sterfelijke lichamen ten (eeuwigen) leven verwekken'. Daarom spreekt de Apostel aan de Ephesiërs 'van den Heiligen Geest Gods, waarmee gij verzegeld zijt voor den dag der Verlosing' (Ephes., IV,31), de dag nl. van de paroesie of wederkomst des Heren.
Christus' Verlossingswerk vervult zich dus in ons in twee tijdperken: vooreerst in onze ziel, door uitdelging der zonde en instorting der heiligmakende genade; vervolgens in ons lichaam, door de glorieuze verrijzenis. Deze zal de verloste mensheid in haar geheel slechts te beurt vallen, als het uur zal gekomen zijn, dat 'zij die in de grafsteden liggen, de stem van den Mensenzoon zullen horen' (Joan. V,28). Naar dit uur zien de heilige zielen in den hemel verlangend uit, daar zij wachten moeten totdat 'hunne mededienaars en broeders geheel voltallig zouden zijn' (Openb., VI,11). Naar die stonde smacht, met vurig smeken, de Kerk in haar Adventsliturgie, en allen belijden wij met haar, in het Credo van de Mis: 'Et expecto resurrectionem mortuorum: ik verwacht de verrijzenis der doden'. Dan pas zal voor eenieder van ons de door Christus verworven Verlossing voltooid zijn, bij zover dat de Apostel, zoals we zagen, deze toekomstige, volledige verheerlijking naar ziel en lichaam, zonder meer dé Verlossing noemt.
Welnu, en dit is de andere, eveneens geopenbaarde waarheid, die wij naast die eerste moeten plaatsen, Maria is volkomen verlost. Dit is een overtuiging, welke de Kerk van het begin af aan, zowel uit de Schrift als bij apostolische overlevering, altijd heeft medegedragen. Noemde de Engel, door God tot haar gezonden, Maria niet eenvoudigweg 'de begenadigde', - gratia plena (Luk., 1,28)? Werd zij niet door Elisabeth, 'vervuld met den Heiligen Geest', begroet als 'de gezegende onder de vrouwen', zij alleen, met Jezus, 'de
| |
| |
gezegende vrucht van haar schoot' (Luk., I,41-42)? Was zij niet de Vrouw uit de oude belofte, door God na de paradijszonde aan het mensdom gegeven, degene nl. die samen met haar Zaad volledig over de helse machten zou zegevieren (vgl. Gen. III,15)?
Reeds in het Boek der Openbaring, hoofdstuk XII, verschijnt Maria, de 'Vrouw met de zon bekleed, de maan aan haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren', als het ideaal beeld (typus) van de Kerk, t.t.z. van de verloste mensheid. En altijd, door alle eeuwen heen, vinden wij bij de Heilige Vaders en in de Liturgieën deze overtuiging uitgedrukt, dat Maria het volkomen voorbeeld is van de door Jezus gestichte heilsgemeenschap. In haar aanschouwt de Kerk, op volmaakte wijze uitgebeeld en verwezenlijkt, zowel de weg van deemoedig dienstbetoon, van boetende lijdens- en doodsaanvaarding, dien zij volgen moet, alsook de eindpaal waartoe zij, opgenomen in de heerlijkheid van haar verrezen Heer, moet geraken.
In deze enige Vrouw, die onze goddelijke Verlosser zich van alle eeuwigheid tot Moeder koos, heeft Hij ook de volmaakste vrucht van zijn Verlossingswerk aan de wereld willen tonen. De hele Bulla Ineffabilis, waarbij Pius IX de Onbevlekte Ontvangenis definieerde, is door deze verheven gedachte gedragen. Maria is de volmaakt verloste, degene aan wie de kracht van Jezus' Verlossingsdood zich op een veel heerlijker wijze, dan aan alle anderen, heeft laten gelden: 'sublimiori modo redempta'. Daar zij, krachtens het scheppingsdecreet zelf, dat haar het aanzijn gaf, op de innigste en onverbreekbaarste wijze met den Verlosser verbonden was, - 'arctissimo et indissolubili vinculo cum Eo coniuncta', - kon het niet anders of zij moest op volmaakte wijze in Zijn triomf delen: 'una cum Illo et per Illum... plenissime triumphans'.
Uit het eenvoudig naast elkaar leggen dezer twee geopenbaarde waarheden: de volkomen Verlossing bestaat in de verheerlijking naar ziel en lichaam bij God; de H. Maagd is in het bezit der volkomen Verlossing, - blijkt onmiddellijk dat wij als een eveneens, zij het dan ook slechts impliciet geopenbaarde waarheid moeten aannemen, dat Maria lichamelijk verheerlijkt in den hemel is. De Heilige Moeder van den goddelijken Verlosser hoeft niet meer naar Verlossing te smachten, wat het geval zou zijn indien zij niet ook naar het lichaam in de glorie was. De nieuwe Eva, die de Kerk niet aarzelt, in totale ondergeschiktheid ààn- en afhankelijk vàn haar Zoon, 'medeverlosseres' te noemen, is zelf volkomen verlost, en bijgevolg opgenomen in de volledige heerlijkheid van den verrezen Christus.
| |
| |
Maria's Tenhemelopneming kan dus zonder den minsten twijfel door de Kerk als dogma afgekondigd worden. Een andere vraag, die thans ook veel behandeld wordt, maar die we maar even kunnen aanroeren, is of dusdanige definitie, in den tijd waarin we leven, ook gewenst en opportuun is. Daarover moet, in laatste instantie, de Kerk zelf, en met name de Paus, oordelen. Sommige theologen, ook enkele bisschoppen (zoals uit voormeld artikel van P. Filograsi, in de Civilta cattolica blijkt) lieten een twijfel dienaangaande horen, vooral uit vrees de protestanten te ontstemmen, die op dit ogenblik in vele landen toenadering tot de Kerk zoeken.
Wat de protestanten op dit punt van ons scheidt, is vooreerst het princiep zelf der Maria- en Heiligen-verering: zij willen geen middelaars, ook in ondergeschikten zin, erkennen, buiten Christus. Vervolgens verwerpen zij, wat juist de dragende kracht der hele Mariologie uitmaakt, nl. de levende traditie, die onder leiding van den Geest der Waarheid, de ontwikkelingsgroei van het dogma tot rijpheid brengt. Zodra zij op deze punten het inzicht der katholieken willen delen, zullen zij ook in het aanvaarden der Tenhemelopneming geen onoverkoombare moeilijkheid zien.
De positieve wenselijkheid van de definitie der Tenhemelopneming wordt zeer goed in 't licht gesteld in een recent artikel van P. Hugo Rahner S.J., verschenen in het Zwitsers tijdschrift Orientierung (31 Januari 1949). Hij ziet er vooral de dringend nodige uitdrukking in van de christelijke waardering van het lichaam, als tempel van den Heiligen Geest, tegenover de toenemende heidense verafgoding van het vlees, alsmede de altijd opportune herinnering aan de dogma's betreffende het hiernamaalse leven. Wij zijn geneigd er ook in te zien: een uiterst welkome affirmatie van de bovennatuurlijke zending der Kerk. In een tijd waar deze, in haar hoogste gezagdragers, zo vele en felle aanvallen te verduren krijgt, onder voorwendsel van een haar niet toekomende politieke bedrijvigheid, doet het aan het hart harer kinderen deugd te zien dat zij, gebukt onder kommer en verdriet, toch geen ogenblik haar heiligen plicht uit het oog verliest. De plicht nl. den haar toevertrouwden schat der Openbaring, in al zijn kleinodiën, te laten uitschitteren over een wereld die, ondanks de zware lessen der gebeurtenissen, maar al te zeer bevangen blijft in 'de betovering der ijdelheden: facinatio nugacitatis' (Wijsh., IV,12).
|
|