heeft alleen belang voor hem die meent dat de gunstige wind een waarborg kan zijn voor het bestaan der goden. Want H. Hensen steunt op het nergens bewezen postulaat: dat de goden alleen bestaan omdat de priesters het beweren. En hij redeneert: welnu deze priester, als type van alle andere, heeft gelogen, daar Iphigeneia nog leeft en er nu toch gunstige wind is opgestoken. Dus bestaan de goden niet.
Deze Agamemnoon maakt op ons de indruk van een onhandige godloze preek: hij geeft aan zijn tegenstanders schampere, niets ter zake doende antwoorden, die men vanwege een gepijnigd vader aanvaarden kan; hij antwoordt op de gestelde moeilijkheden met argumenten ad hominem, en vooral, het zuiver extrinsieke teken van de gunstige wind heeft voor hem dezelfde waarde als voor zijn tegenstanders, maar hij interpreteerd het in tegenovergestelde zin.
Heeft dit stuk dan geen kwaliteiten? Het irriteert ons wel, maar de taal ervan is ongetwijfeld krachtig, vast, gecondenseerd, direct en helder. Natuurlijk heeft het Nieuw Vlaams Tijdschrift, als literair maandblad, dat, volgens M. Gijsen, 'mensen van allerlei belijdenis groepeert', dit stuk alleen om deze literaire kwaliteiten geaccepteerd. Maar zou de leiding van het tijdschrift een dergelijk stuk ooit opnemen indien het een pleidooi was voor het bestaan der goden? Wellicht menen de leiders, voortdenkend volgens het schema van H. Hensen's bewijsvoering dat een god-gelovig stuk onmogelijk goed geschreven kan zijn?
Blijft nog de vraag te beantwoorden, welke invloed de opvoering van dit toneelstuk op gelovige christenen kan uitoefenen. Wat de massa van eenvoudige, gelovige - hoewel voor een gedeelte niet practiserende - monotheisten betreft, die dan toch in Vlaanderen het grootste deel der luisteraars zou uitmaken: waarschijnlijk zal het stuk voor hen totaal onschadelijk zijn. Ze zullen hard applaudisseren, en Agamemnoon een hele kerel vinden, omdat hij die brave Iphigeneia uit de handen van de bedrieger Kalchas heeft gered en dat op grond van de eenvoudige redenering: er is maar één God, wat dus die Kalchas in naam van andere goden komt bevelen, is zuiver bedrog; laat Agamemnoon dus maar doen. En het subtiel overspringen van goden op God, zal wellicht voor allen ondoorzichtelijk blijven. En voor onze intellectuelen? Agamemnoon beweert dat ons de moed ontbreekt om de duizend wanen van ons geloof 'weg te redeneren'. Wij hebben de stellige indruk dat H. Hensen die moed wel heeft, wij geloven echter even stellig dat ieder ontwikkeld mens, die in deze Agamemnoon naar redeneringen zoekt, te vergeefs zal zoeken; of hij zou, in deze zo belangrijke vraag, met uiterst weinig tevreden moeten zijn.
H. Hensen kan het ons niet kwalijk nemen dat zijn stuk ons erg ontgoocheld heeft: hij heeft een fabel beloofd, en wij kregen discussies waarin nergens geantwoord wordt op de ernstige bezwaren van ons geloof, dat slechts wordt uitgescholden om zijn 'traagheid, benepenheid, achterdocht en geestelijke luiheid'; hij verwerpt terecht mensenoffers maar gooit, alleen op grond daarvan, in één ruk elk offer van zich af; hij trekt te velde tegen de vergoddelijkte donder, bliksem, zee en wind, en op het eind zouden wij moeten geloven dat hij elke God overwonnen heeft!
Zo werd Agamemnoon van H. Hensen niet veel meer dan een zeer persoonlijke bewering dat hij God heeft overwonnen. Met die affirmatie