Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 766]
| |
KroniekKosmos, Aarde, Mens en GodIn dit boekjeGa naar voetnoot1. stelt de schrijver zich ten doel, een theologisch antwoord te geven op vragen, die het nieuwe wereldbeeld bij velen doet rijzen. Oudtijds, toen de aarde nog gold als het onbewegelijke middelpunt van het heelal, door het hemelgewelf als door een machtige koepel overhuifd, werd de mens beschouwd als de kroon der Schepping, als de koning van het heelal, te wiens wille zon, maan en sterren geschapen waren. Wel voer er een schok door de mensheid, toen Copernicus de aarde uit dat middelpunt wegstiet, en ze als een gewone planeet, draaiend om haar as, om de zon liet wentelen. Maar ten slotte bleef de aarde toch vanwege den mens met zijn onsterfelijke ziel het morele middelpunt van het heelal. Gold onze zon daarna, in plaats van de aarde, nog een tijdlang als het middelpunt van het heelal, ook zij werd op haar beurt onttroond en ging als een ster van middelmatige grootte verloren ergens te midden van de honderd milliarden sterren van den Melkweg. En die Melkweg is slechts een der honderd millioen spiraalnevels, die binnen de 500 millioen lichtjaren in de hemelruimte verspreid liggen, en die elk afzonderlijk uit milliarden zonnen bestaan. En met den nieuwen spiegelkijker van 5 meter doorsnee op den Mount Palomar hoopt men het aantal sterrenstelsels tot op 1000 millioen lichtjaren afstands te kunnen schatten. Het aantal sterren is onvoorstelbaar, boven alle maten! Onder den indruk van die onmetelijke grootte van het heelal vraagt men zich af: wat is de betekenis en het doel van dat alles? En de gedachte dringt zich op, dat men het heelal te beschouwen heeft als een onmetelijke, maar toch eindige voorstelling van den oneindigen God. De onmetelijke eindigheid van Zijn werk wordt voor ons een sprekend bewijs Zijner oneindigheid. Als God besloot zich in de schepping te openbaren, dan moest de uitvoering in haar grootsheid al onze begrippen te boven gaan. Indien dan de hemelen geschapen zijn, om Gods glorie te verkondigen, dan moeten er schepselen zijn, die Gods werk in het heelal erkennen, met verstand en vrijen wil begaafde wezens, om Hem deswege te verheerlijken en te aanbidden. God is de hoogste Goedheid, Hij is Liefde, en aan de liefde is het eigen zich mede te delen, zij is 'diffusivum sui', uitstralend naar buiten. En de laatste grond voor de schepping van met verstand begaafde wezens was, volgens het mooie woord van Scotus, dat God 'condiligentes se', wilde hebben, wezens, die aan Zijn Liefde beantwoorden, en delen in de Eeuwige Liefde, die Hij zich Zelven toedraagt. Welke zijn dan nu die verstandelijke wezens, waarvoor het Al ge- | |
[pagina 767]
| |
schapen werd? De schrijver antwoordt: de mensen, de engelen, de bewoners van buitenaardse werelden. De mensen: niet uitsluitend voor de mens in zijn kortstondig bestaan op deze nietige aarde. Ondanks alle vorderingen der astronomische wetenschap blijft onze kennis van het heelal uiterst gebrekkig. Indien men het heelal mag beschouwen als een geweldige spiegel, die Gods grootheid weerkaatst, dan lijkt die voor ons sterfelijk oog als versplinterd in honderdduizend stukken, welks splinters meer fonkelen dan spiegelen. Maar na dezen aardsen tijd mogen wij hopen in dien spiegel het heelal in zijn gehelen samenhang te aanschouwen en daarin Gods oneindige grootheid te erkennen. Ziel en lichaam, door den dood tijdelijk gescheiden, zullen op den jongsten dag weer verenigd worden. Indien het wezen der eeuwige gelukzaligheid voor de uitverkorenen in de aanschouwing Gods bestaat, zal ook het verheerlijkte lichaam delen in de glorie, en zullen de verklaarde ogen des lichaams in het onmetelijke heelal een voorwerp van aanschouwing hebben, dat op zijn wijze aan de grootheid der goddelijke aanschouwing beantwoordt. Zulk een wijze van ervaring kan men volgens den schrijver ook bij de engelen veronderstellen. De engelen zijn geen wezens, die zich van de overige schepping afzijdig houden. In de bijbelse Openbaring tonen zij zich als ware wereldburgers van het grote Gods rijk. Zij verschijnen en werken in de wereld, zij delen in den strijd tussen goed en kwaad, zij zijn beschermengelen van vorsten en volkeren, boden van God aan de mensheid, dragers der gebeden en voorsprekers voor den troon des Allerhoogsten, zij hebben op aarde hun tijdelijke taak tot aan de voleinding der eeuwen. Ook van hen mag men aannemen dat zij uit de materiële schepping God des te volmaakter leren kennen, naarmate zij als zuivere geesten hoger begaafd zijn. De zichtbare schepping heeft hare geheimen, die voor het menselijk verstand verborgen zijn, maar voor hoger staande intellecten open kunnen liggen, en voor hen een ware verrijking hunner kennis betekenen. Het aantal der engelen moet ontzaglijk groot zijn. De heilige Schrift spreekt van heerscharen, van myriaden, van millioenen... Die ontzaglijke onzichtbare wereld van zuivere geesten, die met de zichtbare wereld een geheel vormen, moet men in rekening brengen, als het wereldtoneel ons zo onmetelijk groot, en de rol, die wij er in spelen, ons zo oneindig klein schijnt. Behalve de mensen en de engelen zijn er waarschijnlijk nog andere toeschouwers en spelers op het grote wereldtoneel: met verstand begaafde wezens op andere hemellichamen. Hoevele er onder de ontelbare hemellichamen bewoonbaar zijn voor mensen als wij, weten wij niet. Bedenkt men hoeveel voorwaarden vervuld moeten zijn voor die bewoonbaarheid, dan moet men besluiten, dat de bewoonbare werelden betrekkelijk zeer zeldzaam zijn, al kunnen zij in die millioenen sterrenstelsels absoluut genomen nog zeer talrijk zijn. Maar aangenomen, dat het heelal evenzeer een uitwerksel is van Gods goedheid en liefde, als van Zijn grootheid en almacht, kan men verwachten dat er te midden der onmetelijke onbewoonbare woestijnen zich bevoorrechte oasen bevinden, waar door verstandelijke wezens den Gever van alle goed aanbidding en lof wordt gebracht. Wij kunnen ons schepselen denken, wier geestvermogens de onze verre overtreffen en binnen wier bereik valt, wat ons be- | |
[pagina 768]
| |
vattingsvermogen te boven gaat. Ook hun wijst de zichtbare schepping den weg tot den Schepper, is de wondervolle kosmos een beeld en een spiegel van Gods grootheid en almacht. Is er niets, waardoor de aardse mens zich onderscheid van die andere schepselen? Helaas, ja, zegt de schrijver, het is de zonde die haar stempel gedrukt heeft op de aardse mensheid. Mogen andere 'mensheden' hoger staan op de ladder van het geschapene, mogen zij edeler, volmaakter, heiliger zijn, mogen zij branden van serafijnse liefde tot God, wij aardse mensen waren geroepen de barmhartigheid en liefde Gods tot ons neer te halen, die barmhartige Liefde, waarmede God ons bezocht heeft in de Menswording van Zijn Zoon. Zo zullen wij, mensen, in het geweldige loflied, dat de gehele Schepping aanheft, den dank zingen der Verlosten, die verloren waren door eigen schuld, een loflied, dat enkel kan worden gezongen door wezens, die van den dood tot het leven zijn opgewekt. Misericordias Domini in aeternum cantabo! Wij bevelen dit werkje met zijn rijkdom aan oorspronkelijke ideeën gaarne ter lezing aan. Dr J. Stein S.J. |
|